ECLI:NL:RBROT:2024:6741

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
24/2795
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schorsing van de openbaarmaking van een bestuurlijke boete opgelegd door De Nederlandsche Bank aan een trustkantoor

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 18 juli 2024, wordt het verzoek van een trustkantoor om de openbaarmaking van een bestuurlijke boete van € 467.180,- door De Nederlandsche Bank (DNB) te schorsen, afgewezen. De boete is opgelegd vanwege overtredingen van het verbod op vroegtijdige dienstverlening zoals vastgelegd in de Wet toezicht trustkantoren 2018 (Wtt 2018). De voorzieningenrechter oordeelt dat de DNB terecht heeft vastgesteld dat het trustkantoor in de periode van 30 april 2021 tot en met 11 januari 2023 het verbod heeft overtreden door zakelijke relaties aan te gaan zonder de vereiste cliëntenonderzoeken te verrichten. De voorzieningenrechter benadrukt dat de procedure voor voorlopige voorzieningen niet geschikt is voor een volledige beoordeling van de 37 tekortkomingen die DNB heeft vastgesteld. De voorzieningenrechter concludeert dat de belangen van de openbaarmaking van de boete zwaarder wegen dan de belangen van het trustkantoor, en dat er geen reden is om de openbaarmaking uit te stellen of te schorsen. De voorzieningenrechter draagt DNB op om in de te publiceren versie van het boetebesluit bepaalde inhoudelijke details te anonimiseren, maar wijst het verzoek om schorsing af.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/2795

uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 juli 2024 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [plaats] , verzoekster

(gemachtigden: mr. G.P. Roth en mr. P. Smith),
en

De Nederlandsche Bank N.V., DNB

(gemachtigden: mr. J.W.M. Hagelaars en mr. R.H.J. van Houts).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om de openbaarmaking van het boetebesluit van 13 maart 2024 te schorsen.
1.2.
In dat boetebesluit heeft DNB verzoekster een bestuurlijke boete van € 467.180,- opgelegd en heeft zij besloten om dat besluit openbaar te maken. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
DNB heeft met een verweerschrift op het verzoek gereageerd.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft op 4 juli 2024 het verzoek op zitting met gesloten deuren behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
  • namens verzoekster, haar gemachtigden en bestuurder [bestuurder]
  • namens DNB, haar gemachtigden, haar juristen mr. R.P.A. Kraaijeveld,

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Verzoekster is een trustkantoor als bedoeld in de Wet toezicht trustkantoren 2018 (Wtt 2018).
2.2.
DNB heeft onderzocht of de bedrijfsvoering van verzoekster in overeenstemming is met de vereisten die uit de Wtt 2018 voortvloeien. Op basis van dit onderzoek heeft DNB geconcludeerd dat verzoekster meerdere overtredingen van de op haar rustende wettelijke verplichtingen heeft begaan. DNB heeft daarom verzoekster op 11 februari 2021 een aanwijzing opgelegd en een gedragslijn voorgeschreven om de door haar geconstateerde overtredingen te beëindigen.
2.3.
Verzoekster heeft tegen deze aanwijzing bezwaar gemaakt en beroep ingesteld.
In haar uitspraak van 12 juli 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:6117, heeft deze rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld, maar hierin is nog geen uitspraak gedaan.
2.4.
DNB heeft vervolgens in de zomer van 2022 met een validatieonderzoek onderzocht of verzoekster aan de gedragslijn uit de aanwijzing heeft voldaan. In dat kader heeft zij zes dienstverleningsdossiers (DVD(s)) van verzoekster geselecteerd en beoordeeld.
2.5.
Op basis van dit onderzoek heeft DNB geconcludeerd dat verzoekster in alle zes onderzochte DVDs geen deugdelijk cliëntenonderzoek heeft verricht. Op 21 september 2022 heeft DNB haar voorlopige bevindingen van het validatieonderzoek schriftelijk aan verzoekster teruggekoppeld. Op 20 januari 2023 heeft DNB haar definitieve bevindingenbrief tijdens een norm-overdragend gesprek met verzoekster gedeeld.
Volgens DNB heeft verzoekster het verbod op vroegtijdige dienstverlening van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wtt 2018 overtreden.
2.6.
Na het kenbaar maken van een voornemen daartoe en een zienswijzeprocedure heeft DNB op 13 maart 2024 aan verzoekster voor de overtreding van het verbod op vroegtijdige dienstverlening van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wtt 2018 een boete van € 467.180,- opgelegd.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, als tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Omdat de betalingsverplichting van rechtswege is opgeschort, ligt in deze procedure alleen de vraag voor of het publicatiebesluit geschorst moet worden. Dat voor dit antwoord vooral de voorvraag beantwoord zal moeten worden of de boeteoplegging aan verzoekster in essentie al dan niet stand zal kunnen houden, maakt dit niet anders. Die voorvraag kan immers worden betrokken in de beoordeling van het publicatiebesluit. Al gelet op de onomkeerbaarheid van de openbaarmaking van het boetebesluit heeft verzoekster een spoedeisend belang bij een schorsing van het publicatiebesluit. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of gelet op de gronden van verzoekster het bezwaar tegen het publicatiebesluit een redelijke kans van slagen heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is in de bijlage bij deze uitspraak te vinden.
Heeft verzoekster de door DNB verweten gedragingen verricht?
6.1.
DNB verwijt verzoekster dat zij in de periode van 30 april 2021 tot en met in ieder geval 11 januari 2023 het verbod op vroegtijdige dienstverlening van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wtt 2018 heeft overtreden.
Volgens dit artikel is het een trustkantoor verboden om een zakelijke relatie aan te gaan of een trustdienst te verlenen, tenzij zij een cliëntenonderzoek heeft verricht, dit onderzoek tot het in de artikelen 27 tot en met 30a, 33 en 34 bedoelde resultaat heeft geleid en over de juistheid of volledigheid daarvan redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan.
DNB heeft vastgesteld dat het bij verzoekster gaat het om 37 tekortkomingen in de naleving van artikel 27 van de Wtt 2018 in alle zes DVDs, die verzoekster in het kader van het validatieonderzoek aan DNB ter beschikking had gesteld.
6.2.
De voorzieningenrechter overweegt voorshands dat een voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent voor volledige en uitgebreide beoordeling van al deze 37 tekortkomingen.
De voorzieningenrechter neemt daarbij het volgende in overweging.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om de vroegtijdige (niet geanonimiseerde) openbaarmaking van het boetebesluit in de zin van artikel 61, vierde lid, van de Wtt 2018 te schorsen. In dit artikel is bepaald dat vroegtijdige openbaarmaking alleen verplicht is als het gaat om een overtreding van een voorschrift dat in de derde categorie is gerangschikt.
De boete is aan verzoekster opgelegd vanwege overtreding van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wtt 2018 en deze overtreding is in artikel 16 van het Besluit bestuurlijke boete financiële sector in de derde boetecategorie gerangschikt.
Verder neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat artikel 23 van de Wtt 2018 geen minimum aantal tekortkomingen in de zin van artikel 27 van de Wtt 2018 voorschrijft, voordat dat artikel is overtreden of voordat vanwege de overtreding van dat artikel een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Artikel 27 van de Wtt 2018 levert niet zelfstandig een beboetbare overtreding van een in de derde categorie gerangschikt voorschrift op, waarop de verplichting van vroegtijdige openbaarmaking dan ook niet ziet.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de door DNB genoemde belangen van vroegtijdige openbaarmaking (informeren klanten van verzoekster, transparantie handhavingspraktijk en preventieve werking) daarom voldoende gewaarborgd, als uit het openbaar te maken boetebesluit blijkt dat verzoekster artikel 23 van de Wtt 2018 heeft overtreden. DNB kan dan ook in het openbaar te maken boetebesluit de vermeldingen en haar inhoudelijke beoordeling van de tekortkomingen weglakken, zonder dat deze belangen van vroegtijdige openbaarmakingen worden geschaad, en de voorzieningenrechter draagt DNB dat dan ook op te doen.
6.3.
In het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure beperkt de voorzieningenrechter zich bij de vaststelling van de overtreding dan ook tot de vraag of DNB buiten redelijke twijfel heeft aangetoond dat verzoekster een zakelijke relatie is aangegaan met of een trustdienst heeft verleend aan een doelvennootschap of een cliënt waarbij DNB een tekortkoming in de zin van artikel 27 van de Wtt 2018 heeft geconstateerd.
6.4.
In dit verband stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoekster niet alle (37) door DNB geconstateerde tekortkomingen heeft ontkend. Ook heeft zij niet ontkend dat zij ondanks deze tekortkomingen een zakelijke relatie is aangegaan of een trustdienst heeft verleend aan een doelvennootschap of cliënt die bij deze niet betwiste tekortkomingen horen. De voorzieningenrechter gaat er daarom van uit dat DNB bij de niet betwiste tekortkomingen buiten redelijke twijfel heeft aangetoond dat verzoekster het verbod op vroegtijdige dienstverlening van artikel 23, aanhef en onder a, van de Wtt 2018 heeft overtreden.
6.5.1.
Ook stelt de voorzieningenrechter vast dat bij meerdere tekortkomingen in verschillende DVDs de vraag speelt of bepaalde informatie of documentatie in het DVD zat dat verzoekster voor het validatieonderzoek aan DNB heeft verstrekt (het oorspronkelijke DVD).
6.5.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat DNB in beginsel ervan mag uitgaan dat verzoekster alle beschikbare informatie in het DVD heeft verstrekt.
De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar de uitspraak van deze rechtbank van
15 oktober 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:8566, en naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 2 februari 2021, ECLI:NL:CBB:2021:101.
Ter zitting heeft verzoekster voor een deel van de in het DVD ontbrekende informatie of documentatie erkend dat deze niet in het oorspronkelijke DVD zat.
In deze gevallen betoogt zij dat zij de ontbrekende informatie of documentatie later alsnog bij DNB heeft ingediend. Verzoekster heeft echter niet aangetoond dat zij op het moment van het onderzoek al over deze later ingediende informatie en/of documentatie beschikte. Dit wordt op basis van rechtspraak wel van haar verwacht.
6.5.3.
Voor een ander deel van de volgens DNB ontbrekende informatie of documentatie heeft verzoekster betoogd dat deze wel in de oorspronkelijke DVDs zat.
Volgens verzoekster was deze informatie of documentatie in de DVDs te vinden via de Integrity Risk Analyse (IRA) en de toelichting in de Summary IRA of de verschillende ‘annexen’ waarnaar in de IRA wordt verwezen. Verzoekster betoogt dat alle informatie en documentatie op deze manier is gestructureerd en kan worden gevonden. Dat dit lastig is gebleken voor DNB maakt echter nog niet dat die informatie of documentatie niet in het DVD aanwezig was, aldus verzoekster.
Voor dit betoog geldt dat als verzoekster ervoor kiest om informatie en documentatie in een (digitaal) DVD niet in één systeem, map of folder op te slaan, zij er voor moet zorgdragen dat de op verschillende plekken opgeslagen (digitale) informatie en documentatie op zodanige manier aan elkaar is gekoppeld dat het één geheel vormt. Deze koppeling moet ook zodanig zijn dat het DVD voor DNB als toezichthouder inzichtelijk, begrijpelijk en controleerbaar is. Het is de verantwoordelijkheid van verzoekster dat haar DVDs hieraan voldoen. Van DNB kan niet worden verlangd dat zij zonder voldoende toelichting in het oorspronkelijke DVD zelfstandig uit opeenvolgende verwijzingen in dat DVD of uit verschillende documenten uit dat DVD construeert of afleidt dat verzoekster het cliëntenonderzoek heeft verricht en dat dit onderzoek tot het wettelijk bedoelde resultaat heeft geleid waarvan over de juistheid of volledigheid daarvan redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan.
Gelet op verzoeksters erkenning tijdens de zitting dat de structuur van de door haar aan DNB verstrekte DVDs ertoe heeft geleid dat DNB bepaalde informatie en documentatie in het DVD zelfstandig moeilijk kan vinden, hanteert verzoekster klaarblijkelijk een koppeling in haar (digitale) DVDs die niet aan de norm van inzichtelijk, begrijpelijk en controleerbaar voldoet. Niet in geschil is dat bepaalde informatie of documenten voor DNB niet evident zichtbaar en begrijpelijk in het DVD was opgeslagen, zodat het er voorshands voor moet worden gehouden dat deze informatie of die documenten op basis van alleen het oorspronkelijke DVD door DNB niet controleerbaar was.
6.5.4.
Het vorenstaande betekent dat de door DNB vastgestelde tekortkomingen op basis van een niet volledig of niet op inzichtelijke, begrijpelijke en controleerbare wijze gestructureerd DVD terecht aan verzoekster kunnen worden tegengeworpen.
Zonder een compleet, inzichtelijk, begrijpelijk en controleerbaar (oorspronkelijk) DVD kan namelijk niet de conclusie worden getrokken dat het cliëntenonderzoek tot het in de artikelen 27 van de Wtt 2018 bedoelde resultaat heeft geleid waarvan over de juistheid of volledigheid redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan. Dit verlangt artikel 23 van de Wtt 2018 echter wel.
Ook bij deze tekortkomingen heeft verzoekster niet ontkend dat zij een zakelijke dienstrelatie is aangegaan of een trustdienst heeft verleend aan een doelvennootschap of cliënt die bij deze tekortkomingen horen. Bij deze tekortkomingen is de voorzieningenrechter daarom van oordeel dat DNB buiten redelijke twijfel heeft aangetoond dat verzoekster het verbod op vroegtijdige dienstverlening heeft overtreden.
6.6.
Gelet op wat de voorzieningenrechter in 6.2. heeft overwogen, laat zij de overige tekortkomingen buiten beschouwing. Hierbij weegt de voorzieningenrechter mee dat een volledige heroverweging in bezwaar nog dient plaats te vinden en partijen nog in overleg zijn.
Heeft DNB de bevoegdheid om een boete op te leggen en mocht zij daarvan gebruikmaken?
7.1.
DNB is op basis van artikel 48 van de Wtt 2018 bevoegd om een bestuurlijke boete op te leggen als een trustkantoor het verbod op vroegtijdige dienstverlening van artikel 23, aanhef en onder a, van de Wtt 2018 heeft overtreden.
In het bestreden besluit heeft DNB daarbij naar het ‘Handhavingsbeleid van de Autoriteit Financiële Markten en De Nederlandsche Bank’ van 2 november 2020 (Handhavingsbeleid) gewezen. De strategie van dit beleid is erop gericht dat iedereen zich uit zichzelf normconform gedraagt. Als deze strategie niet tot het gewenste resultaat leidt of naar verwachting zal leiden, wordt normconform gedrag in beginsel door de inzet van handhavingsinstrumenten afgedwongen. Als de geconstateerde overtreding nog voortduurt, is het handhavend optreden in ieder geval gericht op het beëindigen van de overtreding en herstel van het naleven van de norm. Daarnaast wordt bekeken of er aanleiding is om een bestuurlijke boete op te leggen. De keuze voor het inzetten van een bepaald instrument en de wijze waarop dit wordt ingezet, wordt in een concrete situatie voornamelijk bepaald door de inhoud en strekking van de overtreden norm tegen de achtergrond van de specifieke omstandigheden van het geval.
7.2.
Bij verzoekster heeft DNB voor het opleggen van een bestuurlijke boete gekozen. Volgens DNB is een bestuurlijke boete passend en geboden, omdat verzoekster een ernstige overtreding van de Wtt 2018 heeft begaan. Zo heeft verzoekster de doelstelling van de Wtt 2018 om de integriteit van het financieel stelsel te bevorderen in gevaar gebracht. Ook is verzoekster tekortgeschoten in de invulling van de op haar rustende verplichting om gedegen cliëntenonderzoek te verrichten en loopt zij een verhoogd risico om bij witwassen of terrorismefinanciering betrokken te raken. Daar komt bij dat het gaat om een substantieel aantal bevindingen in alle onderzochte DVDs, waarbij een groot deel van de DVDs, ook door verzoekster, als hoog risico is aangemerkt. Verder neemt DNB de lange duur van de overtreding in aanmerking, gelet op het feit dat de overtreding van 30 april 2021 tot en met in ieder geval 11 januari 2023 heeft geduurd. Daarnaast is volgens DNB de overtreding verzoekster in verhoogde mate te verwijten, omdat zij een lange periode als trustkantoor actief is geweest zonder de daarvoor geldende wet- en regelgeving in acht te nemen en zij van deze wet- en regelgeving op hoogte kon en moest zijn. Ook heeft verzoekster vanwege vergelijkbare tekortkomingen in het cliëntenonderzoek een aanwijzing opgelegd gekregen en is zij er niet in geslaagd om tijdig aan de gedragslijn te voldoen die ertoe strekte dat verzoekster haar cliëntenonderzoek op orde zou brengen.
7.3.
De voorzieningenrechter acht het Handhavingsbeleid van DNB redelijk en kan zich vinden in de reden waarom DNB een bestuurlijke boete heeft opgelegd. In wat verzoekster heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen (bijzondere) omstandigheden op basis waarvan de DNB van het gebruik van haar boetebevoegdheid had moeten afzien.
7.4.
Verzoeksters beroep op het nemo tenetur-beginsel (het recht om niet aan de eigen veroordeling mee te hoeven werken), leidt niet tot de conclusie dat DNB van boeteoplegging had moeten afzien.
Verzoekster voert weliswaar terecht aan dat het boetebesluit het gevolg is van het validatieonderzoek dat na de eerdere aanwijzing heeft plaatsgevonden, maar in die aanwijzing zijn van verzoekster geen stukken voor de boeteoplegging gevorderd. Dat heeft DNB pas in de brief van 25 april 2022 en het e-mailbericht van 18 mei 2022 gedaan, waarin zij het validatieonderzoek heeft aangekondigd en de te onderzoeken DVDs heeft geselecteerd. Verzoekster heeft niet betoogd dat het materiaal dat met deze brief en met dit e-mailbericht is gevorderd, wilsafhankelijk materiaal is. Van strijd met het nemo tenetur-beginsel is daarom geen sprake.
Verzoeksters verwijzing naar (de ratio van) de uitspraak van deze voorzieningenrechter van 11 december 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:11786, leidt niet tot een andere conclusie. Anders dan in verzoeksters situatie ging het in die uitspraak om een bestuurlijke boete die is gebaseerd op informatie die de financiële onderneming bij een onverplichte en slechts zekerheidshalve gedane incidentmelding had verstrekt.
7.5.1.
Verzoeksters betoog over de mate van ernst van de overtreding, leidt niet tot de conclusie dat DNB van boeteoplegging had moeten afzien.
7.5.2.
Anders dan verzoekster aanvoert, is voor het gebruik van de boetebevoegdheid niet van belang en hoeft DNB dan ook niet aan te tonen of daadwerkelijk een risico dat de Wtt 2018 probeert te beschermen zich heeft voltrokken, dat een doelstelling van de Wtt 2018 in gevaar is gebracht of dat er een verhoogd risico op betrokkenheid bij witwassen of terrorismefinanciering is geweest. Het doel van de poortwachtersfunctie uit de Wtt 2018 is juist preventie en dus om dit alles te voorkomen. De kans op dergelijke gevolgen is dan ook voldoende om van de boetebevoegdheid gebruik te maken.
7.5.3.
Ook is de voorzieningenrechter niet gebleken van strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.
Verzoekster wijst daarbij op de omstandigheid dat DNB de definitieve bevindingen van het validatieonderzoek tijdens een normoverdragend gesprek met haar heeft gedeeld en daarbij de concrete verwachting heeft uitgesproken dat zij het een en ander zal herstellen.
Deze omstandigheid kan echter op zichzelf staand niet worden opgevat als een toezegging, een met een toezegging gelijk te stellen uitlating of gedraging of een uiting in de zin van het rechtszekerheidsbeginsel dat geen boeteoplegging zal plaatsvinden. DNB heeft tijdens de zitting ook ontkend dat zij in het normoverdragend gesprek heeft gezegd dat er geen boete zal worden opgelegd en uit de stukken blijkt dat ook niet. Verder had verzoekster op basis van het Handhavingsbeleid ermee bekend kunnen zijn dat DNB naast een op herstel gerichte informele actie ook een bestuurlijke boete zou kunnen opleggen. Daarnaast vervalt de boetebevoegdheid niet door eerst een normoverdragend gesprek te voeren.
De voorzieningenrechter verwijst voor dit laatste naar de uitspraak van het CBb van 3 maart 2020, ECLI:NL:CBB:2020:120.
7.5.4.
Daarnaast leidt wat verzoekster over de duur van de overtreding heeft aangevoerd niet tot de conclusie dat DNB van boeteoplegging had moeten afzien.
Anders dan waar verzoekster van uitgaat, kan aan een overtreding van het verbod op vroegtijdige dienstverlening wel een overtredingsduur worden gekoppeld. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2017-2018, 34 910, nr. 3, pg. 47) staat namelijk dat het op basis van artikel 23 van de Wtt 2018 verboden is om een zakelijke relatie aan te gaan of een trustdienst te verlenen,
totdathet cliëntenonderzoek is verricht. Dit betekent dat pas op het moment dat het cliëntenonderzoek is verricht de zakelijke relatie mag worden aangegaan of de trustdienst mag worden verleend. In de periode tot dat moment is het trustkantoor dus in overtreding als zij wel al de zakelijke relatie of trustdienstverlening is aangegaan.
Dat de overtreding van artikel 23 van de Wtt 2018 op tekortkomingen in meerdere dossiers ziet, maakt dat niet anders. Het gaat er namelijk om vanaf wanneer artikel 23 van de Wtt 2018 (in welk dossier dan ook) is overtreden tot het moment waarop die overtreding (in welk dossier dan ook) is beëindigd, waarbij wel van een onafgebroken periode van overtreding (over de verschillende dossiers) sprake moet zijn.
Wat verzoekster over de relatie tussen de eerder door DNB gegeven aanwijzing en het begin van de overtredingsduur heeft aangevoerd, maakt de overtreding niet ongedaan en leidt daarom niet tot een andere conclusie. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat de door DNB in het validatieonderzoek onderzochte DVDs andere dossiers zijn dan die aan de aanwijzing ten grondslag lagen.
Voor zover verzoekster al terecht aanvoert dat de duur van het onderzoek van DNB niet bij overtredingsduur mag worden meegenomen, maakt dat de overtreding niet zoveel minder ernstig dat DNB van boeteoplegging had moeten afzien en leidt daarom ook niet tot een andere conclusie.
7.5.5.
Verder heeft de omstandigheid dat DNB in aanloop naar het opleggen van de bestuurlijke boete acht bevindingen heeft laten vervallen geen gevolgen voor de ernst van de overtreding. De ernst van een overtreding wordt namelijk pas bepaald op het moment dat de boete wordt opgelegd en daarna heeft DNB geen bevindingen meer laten vervallen.
7.6.1.
Verzoeksters betoog over de mate van verwijtbaarheid, leidt niet tot de conclusie dat DNB van boeteoplegging had moeten afzien.
7.6.2.
Voor verzoeksters standpunt dat zij haar poortwachtersrol serieus nam en neemt, geldt dat kwade bedoelingen of opzet voor de boetebevoegdheid bij een overtreding van het verbod op vroegtijdige dienstverlening niet van belang is. Dit zijn geen vereisten voor de vaststelling van een dergelijke overtreding.
7.6.3.
Voor verzoeksters verwijzing naar het lex certa-beginsel en de open normen, geldt dat de voorzieningenrechter dit buiten beschouwing laat. Verzoekster heeft dit in deze procedure te algemeen gesteld en onvoldoende concreet op haar situatie toegespitst.
7.6.4.
Voor verzoeksters standpunt dat DNB de uitspraak in hoger beroep tegen de eerder door DNB gegeven aanwijzing had moeten afwachten, geldt dat DNB inderdaad haar onderzoek als een validatieonderzoek in het kader van de aanwijzing heeft aangekondigd (en uitgevoerd). DNB heeft echter uiteindelijk de uitkomst van dat validatieonderzoek gebruikt om een op zichzelf staande bestuurlijke boete op leggen.
DNB heeft namelijk niet de boetebevoegdheid gebruikt die geldt als een aanwijzing niet wordt opgevolgd (artikel 48, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wtt 2018). Zij heeft de boetebevoegdheid toegepast die geldt als er regels uit de Wtt 2018 worden overtreden (artikel 48, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wtt 2018).
De uitkomst van het hoger beroep tegen de aanwijzing zal er daarom niet toe leiden dat de door DNB gebruikte boetebevoegdheid komt te vervallen.
7.6.5.
Voor verzoeksters verwijzing naar omstandigheden die volgens haar rechtvaardigen dat de overtreding haar in verminderde mate te verwijten is, geldt dat uit artikel 5:41 van de Awb blijkt dat alleen het volledig ontbreken van verwijtbaarheid betekent dat een bestuursorgaan van het opleggen van een bestuurlijke boete moet afzien.
Verzoekster heeft gewezen op de organisatorisch aanpassingen en verbeteringen, de inspanning om ontwikkelingen binnen de trustsector te implementeren, de mate van duidelijkheid van de open normen, het moment dat DNB de open normen interpreteerde en de vermindering van het aantal bevindingen voorafgaand aan het opleggen van de boete. Deze omstandigheden leiden echter niet tot het volledig ontbreken van de verwijtbaarheid.
7.7.
De door verzoekster aangevoerde reputatiegerelateerde gevolgen en het verkrijgen van een toezichtantecedent zijn inherent aan het opleggen van een boete en staan boeteoplegging niet in de weg. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar de eerdergenoemde uitspraak van het CBb van 2 februari 2021.
De verwijzing van verzoekster naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, maakt dat niet anders
Heeft DNB de boetehoogte juist en terecht vastgesteld?
8.1.
DNB stelt zich op het standpunt dat een overtreding van artikel 23 van de Wtt 2018 een overtreding van de derde categorie is, dat zij op basis van het stappenplan van artikel 3 van het Algemeen boetetoemetingsbeleid DNB de boetehoogte terecht op € 467.180,- heeft vastgesteld en dat zij daarbij terecht vanwege de verhoogde verwijtbaarheid het boetebasisbedrag met 25% heeft verhoogd.
8.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat niet bij iedere twijfel over de hoogte van de opgelegde boete tot schorsing van de openbaarmaking van het boetebesluit wordt overgegaan. Daarvoor is pas reden als de voorzieningenrechter voorshands oordeelt dat er een wanverhouding bestaat tussen de hoogte van de boete en de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid of tussen de hoogte van de boete en de draagkracht van de overtreder. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar haar uitspraken van 4 mei 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:4929, en van 13 maart 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:2110.
Dit is dus een beperktere toetsing dan de toetsing in bodemprocedures uit de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, waar verzoekster naar verwijst.
8.3.
Dat sprake is van een dergelijke wanverhouding is de voorzieningenrechter voorshands niet gebleken. Ondanks dat niet is uitgesloten dat bij een indringender toetsing de boete moet worden verlaagd door wat verzoekster over de passendheid heeft aangevoerd of doordat een of meerdere tekortkomingen komen te vervallen, kan op basis daarvan niet op voorhand worden geconcludeerd dat er een wanverhouding bestaat tussen de boetehoogte en de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. De voorzieningenrechter overweegt dat tekortkomingen in het cliëntenonderzoek, gezien het belang van het verrichten van afdoende cliëntenonderzoek en de risico’s die gepaard gaan met het niet verrichten van afdoende cliëntenonderzoek, in het algemeen ernstige overtredingen zijn. Het opleggen van een bestuurlijke boete is daarom een passende sanctie. Over haar draagkracht heeft verzoekster niets aangevoerd.
Mag DNB tot openbaarmaking (publicatie) van het boetebesluit overgaan?
9.1.
Artikel 61, vierde lid, van de Wtt 2018 bepaalt dat DNB een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete zo spoedig mogelijk openbaar maakt als het om een overtreding van de derde categorie gaat.
Uit artikel 62, eerste lid, van de Wtt 2018 blijkt dat deze openbaarmaking wordt uitgesteld of op een niet tot afzonderlijke personen herleidbare manier plaats vindt als de betrokken partijen in onevenredige mate schade zou worden berokkend. Hierbij moet het om een individuele bijzondere situatie gaan waarbij de door de overtreder als gevolg van de publicatie te verwachten schade en/of gevolgen zodanig uitzonderlijk zijn dat het belang van de bescherming van de markt daarvoor moet wijken. Dit betekent dat aan het belang van de bescherming van de markt, en daarmee aan het belang van de openbaarmaking van de identiteit van de overtreder, een dermate zwaar gewicht toekomt dat dit belang in beginsel dient te prevaleren.
Alleen bij uitzonderlijke schade en/of gevolgen voor de overtreder als gevolg van een volledige openbaarmaking, kan het belang van de overtreder bij geanonimiseerde openbaarmaking prevaleren. Dat kan anders zijn als aannemelijk is dat met de openbaarmaking van de identiteit van de overtreder geen enkel belang wordt gediend.
De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar de uitspraken van deze rechtbank van
15 oktober 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:10083, en van 9 februari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:2925 en van het CBb van 6 april 2021, ECLI:NL:CBB:2021:366.
9.2.
Verzoeksters betoog over het criterium ‘individuele bijzondere situatie’, slaagt niet.
De voorzieningenrechter heeft zich al meerdere keren over dit betoog uitgelaten. Steeds heeft zij geoordeeld dat dit criterium mag worden gebruikt bij de beoordeling of er een reden bestond om het boetebesluit anoniem, uitgesteld of niet openbaar te maken, dat de belangenafweging in dat criterium ligt besloten, dat het om een gebonden bevoegdheid gaat en dat de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022 niet tot een ander criterium leidt. Voor een verdere toelichting hiervan verwijst de voorzieningenrechter bijvoorbeeld naar haar uitspraken van 3 november 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:10943, en van 28 april 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:5158. In wat verzoekster in deze procedure heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen reden om dit keer anders te oordelen.
9.3.
De door verzoekster aangehaalde uitspraken van het CBb van 18 oktober 2022, ECLI:NL:CBB:2022:707, en van 26 april 2021, ECLI:NL:CBB:2021:432, leiden niet tot een ander oordeel, nu deze niet gaan over (de openbaarmaking van) een boetebesluit.
9.4.
Verzoekster betoog dat openbaarmaking van het boetebesluit moet worden uitgesteld, omdat het boetebesluit onrechtmatig is en de openbaarmaking daarvan reputatieschade tot gevolg zal hebben, slaagt evenmin. Zoals de voorzieningenrechter eerder in deze uitspraak heeft uitgelegd is haar voorlopige oordeel dat het boetebesluit niet onrechtmatig is. Voor reputatieschade geldt dat, of dit nu door de openbaarmaking van het boetebesluit zelf of door het persbericht komt, dit niet als onevenredige schade is aan te merken. Aan het belang van de bescherming van de markt dat met openbaarmaking van het boetebesluit is gediend, komt een groter gewicht toe. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar de eerdergenoemde uitspraak van het CBb van 6 april 2021.
Verder ziet de voorzieningenrechter niet in waarom alleen op basis van het aangekondigde Engelstalige persbericht de belangenafweging in het voordeel van verzoeksters moet uitvallen of dat DNB daarmee in strijd met het legaliteitsbeginsel handelt. Verzoekster heeft ook niet onderbouwd waarom openbaarmaking in de Engelse taal niet noodzakelijk is om de door DNB gestelde doelen te bereiken die op de Nederlandse markt en het Nederlandse financiële stelsel zijn gericht.
9.5.
Verzoekster betoog over de inhoud van het persbericht, slaagt niet.
Voor verzoeksters standpunt dat de door haar aangehaalde passage de indruk wekt dat haar cliëntenonderzoek in het algemeen niet aan de wettelijke eisen voldoet, geldt dat DNB in de daarop volgende passage expliciet vermeld dat het om zes cliëntendossier gaat. In het persbericht is dus duidelijk een beperking in de omvang van de overtreding aangebracht.
Voor verzoekster standpunt dat de door haar aangehaalde passage de indruk wekt dat haar cliëntenonderzoeken tot op de dag van vandaag niet aan de wettelijke eisen voldoet, geldt dat al in de eerste passage in het persbericht staat dat de boete is opgelegd, omdat verzoekster trustdiensten
heeft verleendzonder voldoende cliëntenonderzoek uit te voeren. Het werkwoord ‘verlenen’ staat in de werkwoordsvorm ‘voltooide tegenwoordige tijd’ wat in dit geval betekent dat de beboete overtreding is afgerond.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het Nieuwsbericht (versie NL en versie EN) ongewijzigd kan worden gepubliceerd.

Conclusie en gevolgen

10.1.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat DNB de openbaarmaking van het boetebesluit niet hoeft te schorsen.
10.2.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 6.2 tot en met 6.6 en gegeven het feit dat een voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent voor volledige en uitgebreide beoordeling van al deze 37 tekortkomingen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat DNB in de te publiceren versie van het boetebesluit de vermeldingen en de inhoudelijke behandeling van de individuele tekortkomingen, waarop zij de overtreding van artikel 23 van de Wtt 2018 heeft gebaseerd, dient weg te lakken.
Het gaat in ieder geval om het weglakken van de randnummers 26 tot en met 128 (inclusief alle daarbij behorende kopjes en voetnoten), randnummer 129 (tweede zin en tabel), randnummers 150-153 en artikel 27, tweede en derde lid, van de Wtt 2018 in Bijlage 1 Wettelijk kader.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.F.H.M. Terstegge, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2024.
de griffier is verhinderddeze uitspraak te ondertekenen
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:41
Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
Wet toezicht trustkantoren 2018
Artikel 1. Begripsbepaling
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
cliënt: natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap met wie een zakelijke relatie wordt aangegaan of die een trustdienst laat verrichten;
(…)
doelvennootschap: rechtspersoon of vennootschap waaraan de trustdiensten, bedoeld in de onderdelen a en b van de begripsomschrijving van trustdienst, worden verleend;
(…)
trustkantoor: degene die, al dan niet tezamen met andere natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen, beroeps- of bedrijfsmatig een of meer trustdiensten verleent;
uiteindelijk belanghebbende: uiteindelijk belanghebbende als bedoeld in artikel 1 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme;
(…)
Artikel 23. Verbod op vroegtijdige dienstverlening
1. Het is een trustkantoor verboden een zakelijke relatie aan te gaan of een trustdienst te verlenen, tenzij:
a. het trustkantoor of een introducerende instelling cliëntenonderzoek heeft verricht en dit cliëntenonderzoek heeft geleid tot het in de artikelen 27 tot en met 30a, 33 en 34 bedoelde resultaat en er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de juistheid of volledigheid van dit resultaat;
b. het trustkantoor of een introducerende instelling voldoet aan artikel 37, eerste en tweede lid; en
c. voor zover het cliëntenonderzoek is verricht door een introducerende instelling, het trustkantoor beschikt over de informatie, bedoeld in artikel 37, eerste en tweede lid.
2. Voor zover in paragraaf 4.2 is voorgeschreven dat een trustkantoor in het kader van het cliëntenonderzoek een voortdurende controle op de zakelijke relatie uitoefent, ten einde te verzekeren dat deze overeenkomt met het integriteitrisicoprofiel van de cliënt of doelvennootschap, verzekert een trustkantoor zich er voorafgaand aan het aangaan van een zakelijke relatie van dat het trustkantoor hiertoe in staat zal zijn gedurende de zakelijke relatie.
3. Indien een trustkantoor met betrekking tot een zakelijke relatie niet in staat is te voldoen aan de voorschriften in dit hoofdstuk, beëindigt het trustkantoor de zakelijke relatie.
Artikel 24. Verificatie van de identiteit
In het kader van het cliëntenonderzoek wordt onder het verifiëren van de identiteit verstaan het vaststellen dat de opgegeven identiteit overeenkomt met de werkelijke identiteit van een persoon.
Artikel 11 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 27. Cliëntenonderzoek bij trustdienst a en b
Een trustkantoor verricht voor het aangaan van een zakelijke relatie gericht op het verlenen van de trustdiensten, bedoeld in de onderdelen a en b van de begripsomschrijving van trustdienst, alsmede bij het verlenen van die trustdiensten, onderzoek naar de cliënt en de doelvennootschap.
Het onderzoek stelt het trustkantoor in staat om met betrekking tot de doelvennootschap:
a. het integriteitrisicoprofiel van de doelvennootschap vast te stellen;
b. het transactieprofiel van de doelvennootschap vast te stellen;
c. de herkomst van het vermogen van de doelvennootschap vast te stellen;
d. de vermogenspositie van de uiteindelijk belanghebbende van de doelvennootschap zoveel mogelijk met zekerheid vast te stellen;
e. zoveel mogelijk met zekerheid te bepalen dat het vermogen als bedoeld in onderdeel c en het aan de vermogenspositie verbonden vermogen als bedoeld in onderdeel d uit legitieme bron afkomstig zijn;
f. vast te stellen dat voldaan is aan verplichtingen tot inschrijving van de doelvennootschap, alsmede de relevante delen van de structuur van de groep waartoe de doelvennootschap behoort, in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, of een daarmee vergelijkbaar register in een ander land, en dat voldaan is aan verplichtingen tot het registreren van de uiteindelijk belanghebbenden van die entiteiten;
g. de eigendomsstructuur en de formele zeggenschapsstructuur van de doelvennootschap, alsmede de relevante delen van de structuur van de groep waartoe de doelvennootschap behoort vast te stellen;
h. inzicht te verwerven in de feitelijke zeggenschapsstructuur van de doelvennootschap en deze zoveel mogelijk met zekerheid vast te stellen;
i. de strekking waarmee de structuur van de groep waartoe de doelvennootschap behoort is opgezet vast te stellen;
j. de herkomst en bestemming van de middelen van de doelvennootschap vast te stellen; en
k. een voortdurende controle op de zakelijke relatie en de verrichte transacties uit te oefenen, teneinde zoveel mogelijk met zekerheid vast te stellen dat deze overeenkomen met de kennis die het trustkantoor heeft van de doelvennootschap, het integriteitrisicoprofiel en het transactieprofiel van de doelvennootschap.
3. Het onderzoek stelt het trustkantoor in staat om met betrekking tot de cliënt:
a. de cliënt te identificeren en diens identiteit te verifiëren;
b. de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt vast te stellen;
c. het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie vast te stellen;
d. een voortdurende controle op de zakelijke relatie en de verrichte transacties uit te oefenen teneinde zoveel mogelijk met zekerheid vast te stellen dat deze overeenkomen met het integriteitrisicoprofiel van de cliënt met zo nodig een onderzoek naar de bron van de middelen die bij de zakelijke relatie of de trustdienst worden gebruikt;
e. vast te stellen of de natuurlijke persoon die de cliënt vertegenwoordigt daartoe bevoegd is;
f. zoveel mogelijk met zekerheid vast te stellen of de cliënt ten behoeve van zichzelf optreedt, dan wel ten behoeve van een derde; en
g. in voorkomend geval, de natuurlijke persoon, bedoeld in onderdeel e, alsmede de derde, bedoeld in onderdeel f, te identificeren en diens identiteit te verifiëren.
4. Indien de cliënt niet de doelvennootschap of de uiteindelijk belanghebbende van de doelvennootschap is, verricht het trustkantoor aanvullend onderzoek dat hem in staat stelt om:
a. het integriteitrisicoprofiel van de cliënt vast te stellen;
b. indien de cliënt een rechtspersoon is:
1°. de eigendomsstructuur en de formele zeggenschapstructuur van de cliënt vast te stellen;
2°. inzicht te verwerven in de feitelijke zeggenschapsstructuur van de cliënt en deze zoveel als redelijkerwijs mogelijk is met zekerheid vast te stellen; en
c. de uiteindelijk belanghebbende van de doelvennootschap vast te stellen.
Artikel 48 . Last onder dwangsom en bestuurlijke boete
(…)
2. De Nederlandsche Bank kan een bestuurlijke boete opleggen ter zake van:
a. overtreding van bij of krachtens de hoofdstukken 2 tot en met 5 en 8 gestelde regels;
b. overtreding van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht;
c. het geen dan wel niet tijdig of onvolledig gevolg geven aan een krachtens artikel 47 gegeven aanwijzing.
Artikel 49. Hoogte bestuurlijke boete
Bij algemene maatregel van bestuur worden voor de verschillende overtredingen de bedragen van de op te leggen bestuurlijke boete vastgesteld, met dien verstande dat de bestuurlijke boete voor een afzonderlijke overtreding ten hoogste € 5.000.000, of in gevallen bedoeld in het derde lid, ten hoogste € 10.000.000 bedraagt.
De overtredingen worden gerangschikt in categorieën naar zwaarte van de overtreding met de daarbij behorende basisbedragen, minimumbedragen en maximumbedragen. Daarbij wordt de volgende indeling gebruikt:
Categorie
Basisbedrag
Minimumbedrag
Maximumbedrag
1
€ 10.000,–
€ 0,–
€ 10.000,–
2
€ 500.000,–
€ 0,–
€ 1.000.000,–
3
€ 2.500.000,–
€ 0,–
€ 5.000.000,–
3. Indien ten tijde van het plegen van de overtreding nog geen vijf jaren zijn verstreken sinds het opleggen van een bestuurlijke boete aan de overtreder ter zake van eenzelfde overtreding, bedraagt de bestuurlijke boete voor een afzonderlijke overtreding ten hoogste € 10.000.000.
Artikel 61. Publicatie formele maatregel
(…)
4. In afwijking van het eerste lid maakt de Nederlandsche Bank een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete zo spoedig mogelijk openbaar, indien het een bestuurlijke boete betreft ter zake van een overtreding van een voorschrift dat op grond van artikel 49, tweede lid, is gerangschikt in de derde categorie.
(…)
Artikel 62. Uitzonderingen publicatieplicht
1. Openbaarmaking op grond van artikel 61 wordt uitgesteld of geschiedt in zodanige vorm dat de openbaar te maken gegevens niet herleidbaar zijn tot afzonderlijke personen, voor zover:
a. die gegevens herleidbaar zijn tot een natuurlijke persoon en bekendmaking van zijn persoonsgegevens onevenredig zou zijn;
b. betrokken partijen in onevenredige mate schade zou worden berokkend;
c. een lopend strafrechtelijk onderzoek of een lopend onderzoek door de Nederlandsche Bank naar mogelijke overtredingen zou worden ondermijnd;
d. de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar zou worden gebracht.
2. Openbaarmaking op grond van artikel 61 blijft achterwege, indien openbaarmaking overeenkomstig het eerste lid:
a. onevenredig zou zijn gezien de geringe ernst van de overtreding, tenzij het een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete betreft;
b. niet in overeenstemming is met het doel van de opgelegde bestuurlijke sanctie, tenzij het een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete betreft; of
c. de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar zou brengen.
Artikel 75. Overtredingen
Op overtredingen die hebben plaatsgevonden en zijn beëindigd voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijven de hoofdstukken 7, 7a en 8 van de Wet toezicht trustkantoren van toepassing zoals die luidden onmiddellijk voor het in werking treden van deze wet. Paragraaf 7.2 van deze wet is niet van toepassing op die overtredingen.
Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme
Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
uiteindelijk belanghebbende: natuurlijke persoon die de uiteindelijke eigenaar is van of zeggenschap heeft over een cliënt, dan wel de natuurlijke persoon voor wiens rekening een transactie of activiteit wordt verricht;
(…)
Uitvoeringsbesluit Wwft 2018
Artikel 3, eerste lid onder a, 2o
1. Categorieën van natuurlijke personen die in elk geval moeten worden aangemerkt als uiteindelijk belanghebbende zijn:
a. in het geval van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een naamloze vennootschap, niet zijnde een vennootschap die als uitgevende instelling is onderworpen aan openbaarmakingsvereisten als bedoeld in de richtlijn transparantie, dan wel aan vergelijkbare internationale standaarden, met inbegrip van een 100 procent dochtermaatschappij van een dergelijke vennootschap:
(…)
2°. indien na uitputting van alle mogelijke middelen en op voorwaarde dat er geen gronden voor verdenking bestaan, geen van de personen, bedoeld in subonderdeel 1°, is achterhaald, of indien er enige twijfel bestaat of een persoon als bedoeld in subonderdeel 1° de uiteindelijke eigenaar is of zeggenschap heeft, dan wel de natuurlijke persoon is voor wiens rekening een transactie wordt verricht, de natuurlijke persoon of personen die behoort of behoren tot het hoger leidinggevend personeel van de vennootschap;
(…)
e. in het geval van een trust, de volgende natuurlijke personen:
1°. de oprichter of oprichters;
2°. de trustee of trustees;
3°. voor zover van toepassing, de protector of protectors;
4°. de begunstigden, of voor zover de afzonderlijke personen die de begunstigden zijn van de trust niet kunnen worden bepaald dan wel het vijfde lid, tweede volzin van toepassing is, de groep van personen in wier belang de trust hoofdzakelijk is opgericht of werkzaam is; en
5°. elke andere natuurlijke persoon die door directe of indirecte eigendom of via andere middelen uiteindelijke zeggenschap over de trust uitoefent.
Besluit bestuurlijke boete financiële sector
Artikel 1b
1. Onverminderd de artikelen 3:4 en 5:46 van de Algemene wet bestuursrecht, houdt de toezichthouder bij het vaststellen van een bestuurlijke boete in ieder geval rekening met de volgende omstandigheden, voor zover die van toepassing zijn:
a. de ernst en de duur van de overtreding;
b. het voordeel dat de overtreder door de overtreding heeft verkregen;
c. de verliezen die derden wegens de overtreding hebben geleden en de schade die is toegebracht aan de werking van de markten of aan de economie in bredere zin;
d. de gevolgen van de overtreding voor het financieel stelsel;
e. de mate waarin de overtreding aan de overtreder kan worden verweten;
f. eerdere overtredingen van de overtreder;
g. de mate waarin de overtreder meewerkt bij het vaststellen van de overtreding;
h. maatregelen die de overtreder na de overtreding heeft genomen om herhaling van de overtreding te voorkomen.
2. De omstandigheden genoemd in het eerste lid, onderdelen g en h, kunnen slechts tot een verlaging van de bestuurlijke boete leiden.
Artikel 2
De toezichthouder stelt een bestuurlijke boete in de tweede of derde categorie vast op het basisbedrag.
De toezichthouder verlaagt of verhoogt het basisbedrag met ten hoogste 50 procent indien de ernst of duur van de overtreding, mede gelet op de omstandigheden genoemd in artikel 1b, onderdelen a tot en met d, een dergelijke verlaging of verhoging rechtvaardigen.
De toezichthouder verlaagt of verhoogt het basisbedrag met ten hoogste 50 procent indien de verwijtbaarheid, mede gelet op de omstandigheden genoemd in artikel 1b, onderdelen e en f, een dergelijke verlaging of verhoging rechtvaardigen.
Artikel 4
De toezichthouder houdt bij het vaststellen van een bestuurlijke boete rekening met de draagkracht van de overtreder.
De toezichthouder kan op basis van het eerste lid of de omstandigheden genoemd in artikel 1b, onderdelen g en h, de op te leggen bestuurlijke boete verlagen met maximaal 100 procent.
Artikel 16
Overtreding van een voorschrift, gesteld in een hierna genoemd artikel van de Wet toezicht trustkantoren 2018, is als volgt beboetbaar:
Artikel
Boetecategorie
23
3