ECLI:NL:RBROT:2025:9044

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
ROT 23/688
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzageverzoek op grond van de AVG door eiser met negatieve ervaringen met persoonsgegevensverwerking door overheidsinstanties

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 16 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die negatieve ervaringen heeft met de verwerking van zijn persoonsgegevens door overheidsinstanties, en het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, vertegenwoordigd door de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie). Eiser had een verzoek ingediend om inzage in zijn persoonsgegevens op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Dit verzoek werd door verweerder aanvankelijk niet-ontvankelijk verklaard, wat eiser aanvocht door beroep in te stellen. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en vastgesteld dat eiser wel degelijk als belanghebbende kan worden aangemerkt, ondanks het standpunt van verweerder dat hij geen persoonsgegevens zou verwerken. De rechtbank oordeelde dat het indienen van het inzageverzoek niet enkel was gedaan met het doel om dwangsommen te innen, maar dat eiser een legitiem belang had bij het verzoek. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en het inzageverzoek afgewezen. Tevens is er een dwangsom vastgesteld van € 1.442,- wegens het niet tijdig beslissen op het inzageverzoek. Eiser heeft ook recht op een schadevergoeding van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de gemaakte proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/688

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en

het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden

(gemachtigde: mr. K. van der Wart),
en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie).

Procesverloop

1. Deze uitspraak ziet op het verzoek van eiser om inzage in zijn persoonsgegevens op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 5 oktober 2022 (het primaire besluit) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om een dwangsom afgewezen.
1.2.
Met het bestreden besluit van 21 december 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Het verzoek om een dwangsom heeft verweerder afgewezen.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 6 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2.1.
Op 5 maart 2022 heeft eiser een verzoek op grond van artikel 12 en 15 van de AVG gedaan. Eiser wil, kort samengevat, inzage in de verwerking door verweerder van hem betreffende persoonsgegevens.
2.2.
Eiser heeft verweerder op 7 april 2022 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek.
2.3.
Eiser heeft op 9 juni 2022 bij verweerder aangegeven dat een dwangsom wegens niet tijdig beslissen is verbeurd en verweerder verzocht hierover een besluit te nemen.
2.4.
Op 17 augustus 2022 heeft eiser verweerder nogmaals gewezen op zijn brief van 9 juni 2022.
2.5.
Verweerder heeft op 2 september 2022 aan eiser te kennen gegeven dat zijn inzageverzoek en vervolgcorrespondentie is ontvangen en dat is gebleken dat eiser niet bekend is in de organisatie van verweerder. Vervolgens heeft verweerder op 5 oktober 2022 het primaire besluit genomen. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
2.6.
Met het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet kan worden aangemerkt als betrokkene in de zin van de AVG omdat verweerder geen persoonsgegevens van hem verwerkt. Omdat eiser geen betrokkene is in de zin van de AVG, is hij ook geen belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens verweerder kan eiser daarom geen aanvraag indienen waarop verweerder een beslissing moet nemen en dient het verzoek om een dwangsom te worden afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

Misbruik van recht
3. Voordat de rechtbank toekomt aan de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiser geen belanghebbende is in de zin van de Awb en, in het verlengde hiervan, of verweerder terecht stelt dat geen dwangsom is verbeurd, zal de rechtbank eerst de ontvankelijkheid van het beroep van eiser beoordelen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van misbruik van recht omdat eiser zijn AVG-verzoek enkel heeft ingediend met als doel het innen van dwangsommen.
3.1.
Op grond van artikel 3:13, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, deze niet inroepen voor zover hij deze misbruikt. Op grond van het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of ingeval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Op grond van artikel 3:15 van het BW vindt artikel 3:13 toepassing buiten het vermogensrecht voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraken van 19 november 2014 [1] en meer recent op 12 februari 2025 [2] , overwogen dat ingevolge artikel 3:13, gelezen in verbinding met artikel 3:15 van het BW de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich daarom tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep.
3.2.
Het is de rechtbank opgevallen dat eiser bij allerlei bestuursorganen vergelijkbare verzoeken doet op grond van de AVG, gevolgd door verzoeken om dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen op de AVG-verzoeken. [3] Eiser maakt daarbij in sommige gevallen ook gebruik van (e-mail-)adressen die daartoe niet bestemd zijn. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om in deze zaak aan te nemen dat sprake is van misbruik van recht. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat eiser ter zitting een verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij bij meerdere overheidsinstanties (soortgelijke) inzageverzoeken heeft ingediend. Eiser heeft uitgelegd negatieve ervaringen te hebben met de verwerking van persoonsgegevens door overheidsinstanties waardoor hij bij alle overheidsinstanties die mogelijk over zijn gegevens beschikken inzageverzoeken heeft ingediend. Bij een aantal van deze betreffende overheidsinstanties, waaronder verweerder, heeft eiser een (open) sollicitatie ingestuurd. Het indienen van de inzageverzoeken lijkt dan ook niet te zijn gedaan met een ander doel dan waartoe de bevoegdheid tot het indienen van zo’n verzoek is verleend. Dat eiser is blijven doorprocederen nadat verweerder hem had meegedeeld geen persoonsgegevens van hem te verwerken, leidt in dit geval niet tot een ander oordeel. De rechtbank weegt daarbij mee dat eiser zowel in bezwaar als in beroep verweerders standpunt heeft betwist dat hij geen belanghebbende is in de zin van de Awb. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank niet geoordeeld worden dat het indienen van het AVG-verzoek en het doorprocederen in bezwaar en beroep in deze zaak met geen ander doel is gedaan dan het innen van dwangsommen. De rechtbank waarschuwt eiser wel dat wanneer hij doorprocedeert op een wijze waarbij hij aanvragen, ingebrekestellingen en rechtsmiddelen via een niet daartoe bestemd (e-mail)adres indient om vervolgens zodra termijnen verlopen bij het bestuursorgaan dan wel bij de rechtbank om dwangsommen verzoekt zonder inhoudelijk tegen een besluit op te komen, hij het risico loopt dat de bestuursrechter in een volgend geval wel misbruik van procesrecht zal aannemen.
3.3.
Uit het voorgaande volgt dat eiser ontvankelijk is in zijn beroep. De rechtbank zal daarom de beroepsgronden van eiser beoordelen.
Is eiser belanghebbende bij het bestreden besluit?
4. Eiser stelt dat verweerder zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat hij wel degelijk als belanghebbende is aan te merken.
4.1.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende dient volgens vaste rechtspraak sprake te zijn van een eigen, persoonlijk, objectief bepaalbaar, actueel en voldoende zeker belang, dat bovendien rechtstreeks bij het besluit is betrokken. [4]
4.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser het bezwaarschrift heeft ingediend tegen het aan hem geadresseerde primaire besluit. Hiermee is eiser aan te merken als belanghebbende bij de beslissing op bezwaar. Verweerder heeft het bezwaar van eiser in het bestreden besluit dan ook onterecht (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard en eiser onterecht niet in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. [5] Het beroep is om die reden gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Eiser heeft inmiddels in beroep de gelegenheid gehad om zijn standpunt zowel schriftelijk als ook mondeling ter zitting nader toe te lichten. Eiser heeft daar ook gebruik van gemaakt. De rechtbank zal, gelet hierop, de zaak niet terugverwijzen naar verweerder teneinde eiser alsnog op zijn bezwaar te horen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank zal in beroep een inhoudelijk oordeel geven over de zaak en bekijken of zij zelf in de zaak kan voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, van de Awb.
Is eiser belanghebbende bij het primaire besluit?
5. Partijen discussiëren over de vraag of eiser belanghebbende is bij het primaire besluit. Eiser stelt dat het enkele feit dat hij verzoekt om inzage in zijn persoonsgegevens, hem belanghebbend maakt. Verweerder stelt dat eiser geen belanghebbende is bij het primaire besluit omdat hij geen betrokkene is in de zin van de AVG. Verweerder verwerkt geen persoonsgegevens van natuurlijke personen zodat eiser niet kan worden aangemerkt als betrokkene.
5.1.
Artikel 4, onder 1, van de AVG, voor zover van belang, luidt als volgt:

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
1) „persoonsgegevens”: alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon („de betrokkene”); (…).
Het inzagerecht waar eisers verzoek op is gebaseerd staat in artikel 15, eerste lid, van de AVG en luidt als volgt:
‘De betrokkene heeft het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens en van de volgende informatie:
(…)’
5.2.
Uit voornoemde artikelen volgt dat een inzageverzoek op grond van artikel 15 van de AVG moet zien op persoonsgegevens van een betrokkene. Maar dat betekent niet dat omdat verweerder niet beschikt over eisers persoonsgegevens, eiser geen betrokkene is in de zin van de AVG. Uit vaste rechtspraak volgt dat het doel van artikel 15 van de AVG is dat de betrokkene zich van het verwerken van persoonsgegevens op de hoogte kan stellen en de rechtmatigheid daarvan kan contoleren. [6] Het inzagerecht ziet dus (mede) op de vraag of het bestuursorgaan persoonsgegevens van een betrokkene verwerkt. Dat in de definitie van ‘persoonsgegevens’ wordt gesproken over ‘betrokkene’ ziet er naar oordeel van de rechtbank slechts op dat geen persoonsgegevens aan derden worden verstrekt zonder toestemming van de betrokkene. Dit is ook in lijn met het bepaalde in artikel 15 van de AVG. De vraag of iemand betrokkene is gaat dus vooraf aan de vraag of sprake is van persoonsgegevens. Omdat eiser is aan te merken als betrokkene in de zin van de AVG heeft hij ook rechtstreeks belang bij een beslissing op zijn inzageverzoek. Eiser is daarmee belanghebbende bij het primaire besluit.
5.3.
Omdat eiser belanghebbende is bij het primaire besluit en verweerder onbetwist heeft toegelicht dat hij van eiser geen persoonsgegevens heeft verwerkt, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het inzageverzoek af te wijzen.
Dwangsom
6. Partijen zijn het erover eens dat verweerder niet tijdig op het inzageverzoek van eiser heeft beslist en dat eiser verweerder in gebreke heeft gesteld. Verweerder heeft in beginsel dan ook een dwangsom verbeurd. Uit artikel 4:17, zesde lid onder b, van de Awb volgt dat geen dwangsom is verbeurd indien de aanvrager geen belanghebbende is. Het belanghebbende begrip uit dit artikel verwijst daarmee naar de aanvraag, in dit geval eisers inzageverzoek op grond van de AVG. Zoals hierover overwogen onder 5.3. is eiser belanghebbende bij een beslissing op zijn inzageverzoek en is hij daarmee belanghebbende in de zin van de Awb. Dat betekent dat eiser recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het inzageverzoek van 5 maart 2022. Omdat meer dan 42 dagen zijn verstreken na de dag als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, stelt de rechtbank de verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7. Eiser heeft ter zitting een verzoek gedaan om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
7.1.
Geschillen behoren binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. [7]
7.2.
Eiser heeft in deze zaak op 11 november 2022 een bezwaarschrift ingediend. De redelijke termijn eindigde in beginsel op 11 november 2024
.Deze uitspraak wordt gedaan op 16 juli 2025. Dat betekent dat de redelijke termijn in dit geval is overschreden met ruim acht maanden. Deze overschrijding komt volledig voor rekening van de Staat.
7.3.
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar, of een gedeelte daarvan, dat de redelijke termijn is overschreden leidt de overschrijding van de redelijke termijn met (afgerond) acht maanden tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep slaagt. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het bestreden besluit te vernietigen, het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat het inzageverzoek wordt afgewezen en dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
9. Omdat eiser in persoon procedeert, bestaat er voor een proceskostenveroordeling in deze zaak geen aanleiding.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder wel in de reiskosten die eiser in verband met de zitting in beroep heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 5,- (tweemaal een enkele reis met het openbaar vervoer). Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • wijst het inzageverzoek af;
  • stelt de door verweerder te betalen bestuurlijke dwangsom vast op € 1.442,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 5,-;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E.C. Debets, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 14 maart 2024 (ROT 23/4899); 15 april 2024 (ROT 23/1892), 23 mei 2024 (ROT 23/5764) en 28 maart 2024 (ROT 22/6263 en 23/468), ECLI:NL:RBROT:2024:3137 en van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juli 2024 (SHE 22/3172), ECLI:NL:RBOBR:2024:3014.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2237.
5.Artikel 7:2, eerste lid, en artikel 7:3 van de Awb.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:394.
7.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.