4.2Hefbrug en diagnoseapparatuur
Verzoeker heeft aangevoerd dat er ten aanzien van de hefbrug en diagnoseapparatuur sprake is van schade tot een bedrag van € 2.926,20. Ter onderbouwing daarvan heeft hij gesteld dat de hefbrug en diagnoseapparatuur een waarde van € 2.000,- respectievelijk € 1.000,- hebben. Omdat het huren van vervangende hobbyruimte en het verplaatsen van de hefbrug voor verzoeker te kostbaar waren heeft verzoeker in het licht van de mogelijke verbeurte van een dwangsom van € 50.000,- geprobeerd de hefbrug en diagnoseapparatuur snel te verkopen. Verzoeker is daar echter niet in geslaagd. Hij heeft de hefbrug daarom afgevoerd als oud ijzer, tegen een vergoeding van € 73,80. De diagnoseapparatuur heeft verzoeker afgevoerd voor recycling, zonder dat daar enige vergoeding tegenover stond. Gezien de omstandigheden was dit het goedkoopst. Verzoeker heeft er daarbij op gewezen dat de plicht tot schadebeperking niet zo ver gaat, dat de benadeelde zijn keuze uitsluitend moet laten bepalen door wat het minst nadelig is voor het bestuursorgaan (Afdeling 23 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3063). Ter zitting heeft het college gesteld dat verzoeker ten aanzien van de diagnoseapparatuur niet aan de schadebeperkingsplicht heeft voldaan. De noodzaak om de apparatuur weg te doen ontbrak, aangezien verzoeker de apparatuur bijvoorbeeld tijdelijk in zijn woning had kunnen bewaren.
Verzoeker heeft bevestigd dat hij uitvoering aan de last had kunnen geven door de apparatuur tijdelijk in zijn woning te bewaren. In het licht van het feit dat de apparatuur niet groot is, heeft verzoeker door de apparatuur weg te gooien naar het oordeel van de rechtbank niet gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden gevergd ter voorkoming van de door hem geleden schade. De schade in verband met de diagnoseapparatuur komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker onvoldoende heeft onderbouwd dat de waarde van de hefbrug € 2.000,- was en dat, voor zover verzoeker de hefbrug als oud ijzer heeft afgevoerd, verzoeker daarvoor een vergoeding van € 73,80 heeft ontvangen.
Ter onderbouwing van de waarde van de hefbrug heeft verzoeker gewezen op twee advertenties van Markplaats: één met een vraagprijs van € 2.995,- voor een twee-koloms hefbrug uit 2011, met een vermogen van 3.000kg en één met een vraagprijs van € 3.745,-voor een twee-koloms hefbrug met een vermogen van 3.700kg.
De hefbrug van verzoeker betrof naar eigen zeggen een twee-koloms hefbrug uit 1998, met een vermogen van 2.000kg.
Hoewel de advertenties waar verzoeker op wijst niet op exact dezelfde hefbrug zien als verzoekers hefbrug, volgt de rechtbank het college niet in de stelling dat verzoeker de waarde van de hefbrug onvoldoende heeft onderbouwd. Uit deze advertenties kan een waarde worden afgeleid voor een oudere hefbrug, met minder vermogen. Voor zover het college met de verwijzing naar andere advertenties van Marktplaats de door verzoeker gestelde waarde van € 2.000,- heeft willen betwisten, is het college daar naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd, omdat de advertenties zien op vier-koloms hefbruggen en niet duidelijk is hoe de waarde daarvan zich verhoudt tot de waarde van een twee-koloms hefbrug.
Vast staat dat verzoeker de vergoeding van € 73,80 niet heeft onderbouwd met bijvoorbeeld een kwitantie. Verzoeker heeft toegelicht dat het niet gebruikelijk is om een kwitantie te krijgen bij het inleveren van oud ijzer. Het college heeft dat ook niet betwist. In dat licht acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat het voor verzoeker niet mogelijk is de vergoeding van € 73,80 verder te onderbouwen. Nu een vergoeding van € 73,80 de rechtbank daarnaast niet onredelijk voorkomt, zal de rechtbank dat bedrag in aanmerking nemen bij het bepalen van de schade.
De schade in verband met de hefbrug bedraagt € 1.926,20 (€ 2.000,- minus € 73,80).
Het college heeft daarnaast gesteld dat verzoeker onvoldoende invulling heeft gegeven aan de schadebeperkingsplicht. Niet valt in te zien waarom verzoeker de brug niet heeft verkocht of (eventueel voorafgaand aan de verkoop) heeft gestald. De kosten van stalling waren niet hoger geweest dan € 812,50, aldus het college.
Zoals verzoeker heeft gesteld gaat de plicht tot schadebeperking niet zo ver, dat de benadeelde zijn keuze uitsluitend moet laten bepalen door wat het minst nadelig is voor het bestuursorgaan. In het licht van de dreiging van verbeurte van een forse dwangsom wanneer verzoeker niet binnen zes weken aan de last had voldaan, heeft verzoeker naar het oordeel van de rechtbank er in redelijkheid voor kunnen kiezen de hefbrug uiteindelijk te laten vernietigen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, zoals verzoeker heeft gesteld, het vervoer van de hefbrug van en naar een opslag ook kosten met zich zou brengen. Bovendien was geenszins duidelijk hoe lang de last onder dwangsom zou gelden, zodat op voorhand niet kon worden uitgesloten dat de kosten van het opslaan van de hefbrug, de waarde van de hefbrug zouden zijn gaan overstijgen.