ECLI:NL:RBZWB:2023:9151

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
27 december 2023
Zaaknummer
AWB- 23_1299
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Hindriks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een bestuurlijke boete opgelegd aan een transportbedrijf wegens overtredingen van de Arbeidstijdenwet en de Verordening (EU) 165/2014

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 december 2023, wordt het beroep van eiseres, een expeditie- en transportbedrijf, tegen een bestuurlijke boete van € 10.875,- beoordeeld. De boete werd opgelegd door de minister van Infrastructuur en Waterstaat omdat eiseres op drie verschillende data in 2020 niet zorgde voor de juiste werking en het juiste gebruik van de tachograaf en bestuurderskaarten. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 17 maart 2021, maar dit werd door de minister ongegrond verklaard in een bestreden besluit op 9 januari 2023. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij de rechtbank de zaak op 17 november 2023 heeft behandeld.

De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende bewijs heeft geleverd dat eiseres op de genoemde data niet heeft voldaan aan haar zorgplicht. De rechtbank wijst op verklaringen van betrokkenen en gegevens uit de tachograaf die aantonen dat de bestuurderskaart van een andere bestuurder onterecht is gebruikt. Eiseres heeft aangevoerd dat de feitelijke gedraging niet is bewezen en dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat de boete moet worden gematigd tot € 3.510,- vanwege deze overschrijding en het nieuwe beleid van de minister. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de minister het griffierecht van € 365,- aan eiseres moet vergoeden, evenals de proceskosten van € 1.674,-.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/1299

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2023 in de zaak tussen

[eiseres] ., uit [plaats] , eiseres,

gemachtigden: mr. K. Vierhout en mr. A. Smit Sibinga,
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het opleggen van een bestuurlijke boete ter hoogte van € 10.875,-, omdat eiseres op 27 november 2020, 29 november 2020 en 1 december 2020 geen zorg zou hebben gedragen voor de juiste werking en het juiste gebruik van de tachograaf en bestuurderskaarten.
In het besluit van 17 maart 2021 (primair besluit) heeft de minister de bestuurlijke boete opgelegd. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 9 januari 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Eiseres heeft op 17 februari 2023 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep gelijktijdig met de beroepszaak geregistreerd onder nummer BRE 23/966 op 17 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eiseres en de gemachtigde van de minister, mr. J.I.J. Langenberg, vergezeld door [naam 1] en [naam 2] .

Totstandkoming van het besluit

1.1.
Eiseres exploiteert een expeditie- en transportbedrijf in [plaats] .
1.2.
Op 2 december 2020 heeft een inspecteur van de Inspectie Leefomgeving en Transport (de inspecteur) een motorrijtuig voorzien van het Nederlandse [kenteken 1]
met oplegger voorzien van het Belgische [kenteken 2] gecontroleerd op de juiste naleving van de bij of krachtens de Arbeidstijdenwet (Atw) gegeven regels en voorschriften. Na enig onderzoek door twee inspecteurs mocht de bestuurder, [bestuurder] , verder rijden en is hem meegedeeld dat de inspecteurs het onderzoek zouden voortzetten. Op 2 en 12 december 2020 hebben de inspecteurs daarnaast verschillende telefoongesprekken gevoerd, waaronder met [naam 3] , bestuurder van eiseres ( [eiseres] ).
1.3.
Vervolgens hebben de inspecteurs op 14 december 2020 de onderneming van eiseres bezocht. Na dat bezoek is op 28 december 2020 een boeterapport opgemaakt.
1.4.
Het boeterapport heeft geleid tot het voornemen van de minister van 3 februari 2021 om aan eiseres een boete van € 10.875,- op te legen wegens overtreding van artikel 2.4:13, tweede lid, van het Arbeidstijdenbesluit vervoer (Atbv). Eiseres is in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen, maar heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.5.
Met het primaire besluit heeft de minister de boete conform het voornemen opgelegd. Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister terecht aan eiser een bestuurlijke boete van € 10.875,- heeft opgelegd. Zij doet dit onder meer aan de hand van de argumenten die eiseres naar voren heeft gebracht, de beroepsgronden.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wettelijk kader
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Waarvoor is aan eiseres een boete opgelegd?
4. Volgens de minister heeft eiseres drie maal, namelijk op 27 november 2020, op 29 november 2020 en op 1 december 2020, niet voldaan aan haar plicht om toe te zien op het juiste gebruik van bestuurderskaarten. Dat is in strijd met artikel 2.4:13, tweede lid, van het Atbv, in samenhang met artikel 32, eerste lid, van de Verordening (EU) 165/2014 (de Verordening). Op die dagen heeft volgens het boeterapport [bestuurder] gereden op de bestuurderskaart van iemand anders, namelijk op de bestuurderskaart van [naam 4] .
Wat heeft eiseres in beroep aangevoerd tegen de boete?
5. Eiseres heeft aangevoerd dat de feitelijke gedraging dat een bestuurderskaart onjuist is gebruikt, niet is bewezen. De minister heeft zich namelijk gebaseerd op verklaringen die moeten worden uitgesloten van bewijs omdat degenen die een verklaring hebben afgelegd niet zijn gewezen op hun zwijgrecht of - voor [naam 5] , de man van [naam 4] - zijn verschoningsrecht, omdat verklaringen onder dwang zijn afgelegd en omdat de identiteit van [naam 4] en [naam 5] niet is geverifieerd. Alleen aan [naam 3] en [bestuurder] is uiteindelijk de cautie verleend, maar dat was te laat. Zonder de verklaringen van [naam 3] , [bestuurder] , [naam 4] en [naam 5] kan de overtreding volgens eiseres niet worden vastgesteld. Eiseres doet daarbij een beroep op het Chambaz-arrest [1] . Daarnaast heeft de minister onvoldoende gemotiveerd dat eiseres als transportonderneming onvoldoende zorg heeft gedragen voor het juiste gebruik van de tachograaf en de bestuurderskaarten. Ook is volgens eiseres hooguit sprake van één overtreding in plaats van drie overtredingen. Ten slotte doet eiseres een beroep op overschrijding van de redelijke termijn.
Waarop baseert de minister dat de feitelijke gedraging is begaan?
6. De minister doet onder meer een beroep op gegevens uit de tachograaf en de vervoersdocumenten waaruit blijkt dat op de drie genoemde dagen in de vrachtwagen, steeds direct opvolgend, gebruik is gemaakt van de bestuurderskaarten van [bestuurder] en [naam 4] . Ook benoemt de minister de telefonische verklaring van [naam 4] op 12 december 2020 dat zij nooit op een vrachtwagen rijdt omdat ze geen rijbewijs heeft voor een vrachtwagen, dat zij haar bestuurderskaart al lang kwijt is, dat zij verder niets te maken heeft met het gebruik van haar bestuurderskaart en dat haar man ( [naam 5] ) bij [eiseres] werkt. Daarnaast baseert de minister zich op uitspraken van [naam 3] op 14 december 2020:
“Ik heb geen zin in deze poppenkast en [bestuurder] heeft op de bestuurderskaart van [naam 4] gereden”en
“Ik weet niet wat ik er over moet verklaren. Ik probeer wat om het te kunnen verdienen”. Ten slotte haalt de minister de uitspraak van [bestuurder] op 14 december 2020 aan:
“Ik heb op de bestuurderskaart van [naam 4] gereden”en dat hij vervolgens heeft verklaard dat dat geldt voor alle dagen in de controleperiode.
Kennelijke verschrijving in het boeterapport ligt niet aan boeteoplegging in de weg
7. In het boeterapport van 28 december 2020 dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit zijn bij de verklaring van [naam 3] op 14 december 2020 een verkeerde datum (namelijk 10 december 2020) en de verkeerde persoonsgegevens (namelijk die van [bestuurder] ) vermeld. Tussen partijen staat vast dat deze verschrijvingen niet aan boeteoplegging in de weg kunnen staan. De rechtbank zal aan deze verschrijvingen, met instemming van de gemachtigde van eiseres tijdens de zitting, dan ook geen gevolgen verbinden.
Zijn er verklaringen die van het bewijs moeten worden uitgesloten?
8.1.
Anders dan eiseres heeft bepleit, zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen verklaringen betrokken die de minister niet aan het besluit ten grondslag mocht leggen. Daarbij geldt allereerst dat het beroep van eiseres op het Chambaz-arrest haar niet kan baten, nu dat arrest ziet op wilsonafhankelijke informatie en niet op verklaringen.
8.2.
Nu er sprake is van een bestuurlijke boete geldt de bescherming van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 5:10a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Binnen de termen van artikel 6 EVRM geldt, zodra er sprake is van een ‘criminal charge’, de bescherming tegen gedwongen zelfincriminatie.
8.3.
Uit artikel 6 van het EVRM vloeit het nemo tenetur-beginsel voort. Dit beginsel houdt in dat niemand gehouden is om aan zijn eigen veroordeling mee te werken. Daar vloeit een aantal voorwaarden en rechten uit voort die bij punitieve handhaving van belang zijn. Ten eerste het zwijgrecht. Ten tweede de plicht van het bestuursorgaan om de gestelde overtreder op het zwijgrecht te wijzen (de cautieplicht). Uit vaste rechtspraak vloeit echter voort dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie, dat samenhangt met het zwijgrecht, zich niet uitstrekt tot het gebruik van bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar onafhankelijk van de wil van de betrokkene bestaat (hierna: wilsonafhankelijk materiaal). [2]
Ook is het nemo tenetur-beginsel niet al van toepassing als niet kan worden uitgesloten dat een boete of vervolging zal volgen. [3] Daarnaast geldt het nemo tenetur-beginsel enkel ten aanzien van de betrokkene en zijn eigen (mogelijke) veroordeling. [4]
8.4.
Op grond van artikel 5:10a, eerste lid, van de Awb is degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen. Het tweede lid bepaalt dat voor het verhoor aan de betrokkene wordt medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
8.5
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat de cautieplicht bestaat wanneer een redelijk waarnemer naar objectieve maatstaven kan vaststellen dat de betrokkene wordt verhoord met het oog op een aan hem op te leggen bestraffende sanctie. Blijft in een zodanig geval de cautie achterwege, dan kan de verklaring van de betrokkene in de regel niet worden gebruikt als bewijs voor de feiten die aan de sanctie ten grondslag zijn gelegd. Evenmin kan als zodanig bewijs worden gebruikt de verklaring die de betrokkene onder dwang heeft afgelegd. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betrokkene op grond van artikel 5:20, eerste lid, van de Awb gehouden was een verklaring af te leggen. De Afdeling sluit hiermee aan bij het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, de rechtsoverwegingen 3.7 en 3.8. [5] Bij boeteoplegging aan een rechtspersoon komt het zwijgrecht, waarop door een cautie moet worden gewezen, slechts toe aan de bestuurders van de rechtspersoon. [6]
8.6
Omdat het nemo tenetur-beginsel (en dus de cautieplicht) alleen geldt voor degene aan wie de boete wordt opgelegd, is voor het opleggen van de boete aan eiseres niet relevant of aan [bestuurder] op tijd de cautie is verleend. Anders dan eiseres heeft bepleit, is dat geen uitholling van het zwijgrecht. Ook de vraag of zijn verklaringen op 14 december 2020 mogelijk onder enige dwang zijn afgelegd, speelt bij deze boeteoplegging aan eiseres geen rol. Weliswaar is aan [bestuurder] op 2 december 2020 verteld dat hij op grond van artikel 5:20 Awb inlichtingen moet verstrekken, maar uit de rechtspraak van de Hoge Raad en de Afdeling blijkt dat bewijsuitsluiting ook hier alleen geldt als het gaat om een verklaring van de betrokkene en dat is eiseres als degene aan wie de boete is opgelegd. De verklaringen van [bestuurder] mogen dus volledig worden betrokken.
8.7.
Ook de telefonische verklaring van [naam 4] mag om die beide redenen volledig worden betrokken, nu het gaat om een boete die aan eiseres is opgelegd. Daarnaast is er naar het oordeel van de rechtbank geen twijfel aan de identiteit van [naam 4] , nu de telefoonnummers van (zowel [naam 5] als) [naam 4] via [bestuurder] zijn verkregen en zij tijdens de telefoon-gesprekken direct wisten waar de inspecteur het over had.
8.8.
Wat betreft de verklaringen van [naam 3] beoordeelt de rechtbank vanaf welk moment er sprake was van een verhoorsituatie zodat richting hem (als bestuurder van eiseres) een cautieplicht gold. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat sprake is van een verhoorsituatie als er vragen worden gesteld aan degene die wordt verhoord omtrent de overtreding, met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie. De toezichthouders hadden op 14 december 2020 nog geen vragen gesteld toen [naam 3] verklaarde:
“Ik heb geen zin in deze poppenkast en [bestuurder] heeft op de bestuurderskaart van [naam 4] gereden”. Van een verhoorsituatie was dus nog geen sprake. Ook volgt de rechtbank de minister in zijn standpunt dat pas na de verklaring van [naam 3] op 14 december 2020, die ongevraagd door [bestuurder] is bevestigd, een vermoeden van een overtreding door eiseres bestond. De inspecteurs beschikten weliswaar sinds 12 december 2020 over de telefonische informatie van [naam 4] dat zij haar bestuurderskaart al langere tijd kwijt was en zij niet in het bezit was van een CE-rijbewijs, maar dit betekent nog niet dat bij aanvang van het bezoek op 14 december 2020 naar objectieve maatstaven door een redelijk waarnemer kon worden vastgesteld dat van een verhoor met het oog op de oplegging van een bestuurlijke boete aan eiseres sprake was. Het bedrijfsbezoek op 14 december 2020 was al op 8 december 2020 afgesproken, dus voordat de inspecteurs [naam 4] spraken. Pas na de verklaring van [naam 3] , die ongevraagd door [bestuurder] is bevestigd, moest een redelijk waarnemer naar objectieve maatstaven kunnen vaststellen dat [naam 3] daarna verhoord zou worden met het oog op een mogelijk aan eiseres op te leggen bestraffende sanctie. Daarna is aan [naam 3] niet meer gevraagd een verklaring af te leggen voordat aan hem de cautie is verleend. Na het geven van de cautie heeft [naam 3] daarnaast nog een verklaring gegeven voor het feit dat er door [bestuurder] is gereden op de bestuurderskaart van [naam 4] door te zeggen: “
Ik weet niet wat ik erover moet verklaren. Ik probeer wat om het te kunnen verdienen”. Anders dan de gemachtigde van eiseres heeft gesuggereerd, kan die uitspraak echt niet zo worden uitgelegd dat [naam 3] daarmee slechts in zijn algemeenheid heeft verteld dat hij een transportbedrijf heeft en dat hij daarmee zijn geld verdient.
Eiseres stelt daarnaast nog dat [naam 3] zijn verklaring onder dwang heeft afgelegd, maar daarvoor leest de rechtbank geen enkele aanwijzing. Uit het boeterapport blijkt bijvoorbeeld niet dat [naam 3] is gewezen op zijn inlichtingenplicht en eiseres heeft dat ook niet gesteld.
Tussenconclusie
9. De minister heeft terecht (onder meer) de verklaringen van [bestuurder] , [naam 3] en [naam 4] en het wilsonafhankelijke materiaal aan de boete aan eiseres ten grondslag gelegd. Dit betekent dat de minister voldoende bewijs heeft geleverd dat [bestuurder] op alle drie de dagen (27 november 2020, 29 november 2020 en 1 december 2020) op de bestuurderskaart van [naam 4] heeft gereden. Daarmee is sprake van strijd met artikel 27 van de Verordening, waaruit blijkt dat een bestuurder alleen zijn eigen bestuurderskaart mag gebruiken in de tachograaf.
Is er sprake van een overtreding door eiseres?
10.1.
Eiseres heeft terecht aangevoerd dat het rijden van [bestuurder] op de bestuurderskaart van [naam 4] nog niet betekent dat zij, als expeditie- en transportbedrijf, onvoldoende toezicht heeft gehouden of er niet voor heeft gezorgd dat de bestuurderskaart en/of tachograaf correct werkten en correct werden gebruikt. Een eventuele overtreding of aantal overtredingen duidt immers niet automatisch op het houden van onvoldoende toezicht.
10.2.
Bij beantwoording van de vraag of zich in een concreet geval een overtreding heeft voorgedaan geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het EVRM, als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast van een overtreding rust. Als er sprake is van twijfel of de overtreding heeft plaatsgevonden, dient aan betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund. [7]
10.3.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende bewijs heeft geleverd dat eiseres er onvoldoende voor heeft gezorgd dat de bestuurderskaart en/of de tachograaf correct werkten en correct werden gebruikt en dus artikel 32 van de Verordening heeft overtreden. Allereerst blijkt uit de verklaringen van [naam 3] op 14 december 2020 dat hij op de hoogte was van het feit dat niet [naam 4] , maar [bestuurder] op haar bestuurderskaart reed en dat de kaart dus onjuist werd gebruikt. Dat eiseres dit niet alleen wist, blijkt uit het feit dat [bestuurder] op 14 december 2020, naast zijn hiervoor onder 6. weergegeven verklaringen, ook heeft verklaard [8] dat hij de bestuurderskaart, op naam van [naam 4] , van zijn werkgever heeft gekregen. De juistheid van de inhoud van die verklaring van [bestuurder] is door eiseres niet betwist, zij heeft immers slechts aangevoerd dat zijn verklaring niet mag worden gebruikt. Gezien de rol van eiseres in het onjuiste gebruik van de bestuurderskaart van [naam 4] , komt de rechtbank niet meer toe aan beoordeling van de stelling van eiseres dat, nu sprake was van een wegcontrole, zij slechts achteraf toezicht kan houden.
Hoe vaak heeft de overtreding plaatsgevonden?
11.1.
Eiseres is van mening dat de overtreding hooguit één keer heeft plaatsgevonden. Gelet op de artikelen 32 en 34 van de Verordening vormt de niet-nakoming van de verplichting van artikel 32 van de Verordening volgens haar een enkele en eenmalige inbreuk. De betrokken vervoersonderneming moet op het tijdstip van controle er voor hebben gezorgd dat de digitale tachograaf en bestuurderskaarten correct werken en correct worden gebruikt. Er kan volgens eiseres hooguit voor één overtreding een sanctie worden opgelegd. [9]
11.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht heeft beslist dat er door eiseres op alle drie de dagen (27 november 2020, 29 november 2020 en 1 december 2020) onvoldoende zorg is gedragen en er dus drie maal een overtreding heeft plaatsgevonden. Artikel 32, eerste lid, van de Verordening, in samenhang met artikel 34 van de Verordening, kent immers een voortdurende, dagelijkse zorgplicht. Anders dan eiseres op de zitting heeft gesuggereerd, gaat die zorgplicht veel verder dan het regelmatig uitlezen van de tachograaf. Daarbij speelt ook dat eiseres onweersproken al eerder is beboet nadat een chauffeur gebruik maakte van de bestuurderskaart van iemand anders, wat haar bewust had moeten maken van de noodzaak om indringender toe te zien op het juiste gebruik. Ook het beroep van eiseres op de uitspraak ECLI:EU:C:2021:233 waaruit zou volgen dat slechts sprake is van één overtreding gaat niet op. Die uitspraak gaat immers over overtreding van het huidige artikel 36 van de Verordening, waaruit volgt dat een chauffeur bij een controle bepaalde stukken moet kunnen overleggen. Dat is naar zijn aard een eenmalige gebeurtenis, omdat het een fysieke handeling betreft op het moment dat de toezichthouder verzoekt om die stukken te overleggen en is een heel andere plicht dan de dagelijks geldende zorgplicht van eiseres. Dat er vervolgens voor elke dag dat een overtreding heeft plaatsgevonden, een boete mag worden opgelegd blijkt uit artikel 10:5, derde lid, van de Atw. De minister was dus bevoegd om een boete op te leggen voor drie overtredingen.
De hoogte van de boete
12. Op de zitting heeft de gemachtigde van de minister toegelicht dat de minister (met ingang van 24 maart 2023) nieuw beleid heeft over de bestuurlijke boetes. De minister stelt dat ook de aan eiseres opgelegde boete om die reden moet worden herzien en moet worden bijgesteld naar € 3.900,-. De rechtbank is van oordeel dat het beroep om die reden gegrond is. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en de boete, in beginsel, vaststellen op een bedrag van € 3.900,-.
De overschrijding van de redelijke termijn
13.1.
Daarnaast heeft eiseres terecht aangevoerd dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiseres het eerdere standpunt dat voor de berekening van de duur van de overschrijding 14 december 2020 als ingangsdatum moet worden gehanteerd, verlaten.
13.2.
De redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Uit vaste rechtspraak volgt dat voor een zaak die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaren redelijk is. [10] Als vast uitgangspunt voor de redelijke termijn wordt genomen dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. [11] De redelijke termijn vangt in boetezaken aan op het moment dat het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling heeft verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Een bestuursorgaan heeft in de regel pas met de boetekennisgeving een handeling verricht waaraan de beboete de verwachting mocht ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zou opleggen. [12] Dit betekent dat de termijn is aangevangen op het moment dat de minister de kennisgeving heeft verzonden.
13.3.
De rechtbank stelt vast dat de minister de kennisgeving op 3 februari 2021 heeft verzonden. Dit betekent dat tot aan de uitspraak van de rechtbank op 20 december 2023 twee jaar en bijna elf maanden zijn verstreken, zodat de redelijke termijn met bijna elf maanden is overschreden.
13.4.
Nu de rechtbank van oordeel is dat er een overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, moet de boete worden gematigd. De Afdeling zoekt bij de matiging van de bestuurlijke boete aansluiting bij eerdere rechtspraak van de Hoge Raad. [13] Uit deze rechtspraak volgt dat de boete met 10% moet worden gemachtigd als er een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden, maar niet meer dan twaalf maanden heeft plaatsgevonden. Hiervan is sprake. Daarbij merkt de rechtbank op dat ook als er, zoals door de minister is aangevoerd, rekening zou worden gehouden met de termijn die eiseres heeft gekregen voor het aanvullen van de beroepsgronden, alsnog sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden. Dit betekent dat de rechtbank de boete zal matigen tot een bedrag van € 3.510,-.

Conclusie en gevolgen

14. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit als gevolg van het nieuwe beleid en als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn en de daaruit voortvloeiende matiging van de boete, in rechte geen stand kan houden.
Dit betekent dat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren en het bestreden besluit zal vernietigen. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72a van de Awb de boete vaststellen op een bedrag van € 3.510,-.
15. Omdat het beroep gegrond is en het bestreden besluit wordt vernietigd, moet de minister het griffierecht van € 365,- aan eiseres vergoeden.
16. Daarnaast veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten van rechtsbijstand stelt de rechtbank vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is van oordeel dat hier, anders dan de minister heeft bepleit, niet kan worden volstaan met wegingsfactor 0,5. Het bestreden besluit wordt immers ook vernietigd vanwege het gewijzigde beleid van de minister. Voor een afzonderlijke vergoeding van de kosten in bezwaar bestaat gezien de reden van vernietiging van het bestreden besluit geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat aan eiseres een boete van € 3.510,- wordt opgelegd;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor het overige in stand blijven;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Hindriks, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo, griffier, op 20 december 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
rechter
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage

Wettelijk kader
Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden:
Artikel 6
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;
zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;
e getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;
zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.
Verordening (EU) nr. 165/2014:
Artikel 27, eerste en tweede lid
1. De bestuurderskaart is persoonlijk.
2. Een bestuurder mag niet meer dan één geldige bestuurderskaart bezitten en mag uitsluitend zijn eigen gepersonaliseerde bestuurderskaart gebruiken. Hij mag geen defecte of verlopen kaart gebruiken.
Artikel 32, eerste lid
Vervoersondernemingen en bestuurders zorgen ervoor dat digitale tachografen en bestuurderskaarten correct werken en correct worden gebruikt. Vervoersondernemingen en bestuurders die gebruikmaken van analoge tachografen, zorgen ervoor dat deze correct werken en dat de registratiebladen correct wordt gebruikt.
Artikel 34, eerste lid
Voor iedere dag dat hij rijdt, vanaf het tijdstip waarop hij het voertuig overneemt, gebruikt de bestuurder registratiebladen of bestuurderskaarten. Het registratieblad of de bestuurderskaart wordt niet vóór het einde van de dagelijkse werktijd uit het apparaat genomen, tenzij dit anderszins is toegestaan. Het registratieblad of de bestuurderskaart mag niet worden gebruikt voor een langere periode dan die waarvoor het blad of de kaart bestemd is.
Algemene wet bestuursrecht:
Artikel 5:10a
Degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, is niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen.
Voor het verhoor wordt aan de betrokkene medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
Artikel 5:40, eerste lid
Onder bestuurlijke boete wordt verstaan: de bestraffende sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom.
Arbeidstijdenwet:
Artikel 10:5, derde lid
De ter zake van deze wet en de daarop berustende bepalingen gestelde overtredingen gelden ten opzichte van elke persoon, met of ten aanzien van wie de overtreding is begaan, en met betrekking tot elke dag in de loop waarvan deze overtreding is begaan.
Arbeidstijdenbesluit vervoer:
Artikel 2.4:13, tweede lid
Voor zover verordening (EG) nr. 561/2006 van toepassing is, is het verboden te handelen in strijd met de artikelen 1, eerste lid, tweede alinea, 3, eerste lid, 27, 29, tweede lid, 32, eerste tot en met vierde lid, 33, eerste en tweede lid, 34, behoudens het derde lid, onder b, tweede alinea, 35, 36, eerste en tweede lid, 37, eerste lid, eerste volzin en tweede lid van verordening (EU) nr. 165/2014.

Voetnoten

1.EHRM 5 april 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:0405JUD0011663304 (Chambaz / Zwitserland).
2.EHRM 17 december 1996, ECLI:CE:ECHR:1996:1217JUD001918791 (Saunders / Verenigd Koninkrijk) en ABRvS 6 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1011.
3.Zie in dat kader ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2862.
4.Vergelijk bijvoorbeeld ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2862.
5.ABRvS 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2115 en ABRvS 23 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:873.
6.ABRvS 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2801 en ABRvS 23 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:873.
7.ABRvS 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:109 en ABRvS 24 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2022.
8.Zie pagina 5 van het boeterapport, bij de weergave van de constateringen.
9.HvJ EU 24 maart 2021, C-870/19 en C-871/19, ECLI:EU:C:2021:233.
10.ABRvS 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1908 en ABRvS 25 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2023:3949.
11.ABRvS 18 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3853.
12.ABRvS 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4181 en ABRvS 8 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:913.
13.ABRvS 8 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:913.