ECLI:NL:RBZWB:2025:2725

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
23/3697, 23/3698, 24/4352, 24/4353,24/6066, 24/6067
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingaanslagen en vergrijpboeten in het kader van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 mei 2025, worden de beroepen van belanghebbende tegen de belastingaanslagen en vergrijpboeten van de inspecteur beoordeeld. De rechtbank behandelt de zaken met betrekking tot de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 tot en met 2017. Belanghebbende, een inwoner van België, heeft bezwaar gemaakt tegen de belastingaanslagen die zijn opgelegd door de inspecteur, die deze aanslagen heeft gehandhaafd. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de belastingaanslagen terecht heeft opgelegd, maar dat de vergrijpboeten moeten worden verminderd. De rechtbank concludeert dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tijdig is opgelegd, en vernietigt deze aanslag. De rechtbank oordeelt verder dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2015 en 2016 terecht zijn opgelegd, maar dat de boeten voor deze jaren moeten worden verlaagd. De rechtbank wijst ook op de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidt tot een verdere vermindering van de boeten. Tot slot wordt belanghebbende een schadevergoeding toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/3697, 23/3698, 24/4352, 24/4353, 24/6066 en 24/6067

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 mei 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] (België), belanghebbende

(gemachtigde: mr. M. Hendriks),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 4 juli 2023, 25 maart 2024 en 15 juli 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2014 en 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Tevens heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV en een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd. De inspecteur heeft voor het jaar 2017 twee navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd. Hierna zal aan deze verschillende (navorderings)aanslagen gezamenlijk worden gerefereerd als ‘de belastingaanslagen’. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2014, 2015, 2016 en de eerste navorderingsaanslag IB/PVV 2017 heeft de inspecteur belanghebbende vergrijpboetenboeten opgelegd (de boetebeschikkingen). Gelijktijdig met de vaststelling van de belastingaanslagen heeft de inspecteur belanghebbende belastingrente berekend (de belastingrentebeschikkingen). Dit kan als volgt worden samengevat:
Zaaknr.
IB/PVV
Jaar
belastbaar inkomen box 1
belastbaar inkomen box 2
belastbaar inkomen box 3
belastingrente
vergrijpboete
23/3697
H47.01
2014
€ [bedrag]
€ [bedrag]
€ [bedrag]
€ [bedrag]
€ 248.047
23/3698
H57.01
2015
€ [bedrag]
€ [bedrag]
€ [bedrag]
€ [bedrag]
€ 397.366
24/4353
H66.01
2016
€ [bedrag]
-
€ [bedrag]
€ [bedrag] [1]
-
24/4352
H67.01
2016
€ [bedrag]
€ [bedrag]
€ [bedrag]
€ [bedrag]
€ 223.119
24/6066
H77.01
2017
€ [bedrag]
€ [bedrag]
€ [bedrag]
€ [bedrag]
€ 323.884
24/6067
H77.02
2017
€ [bedrag]
€ [bedrag]
€ [bedrag]
€ [bedrag]
-
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. Hij heeft daarbij de belastingaanslagen en de boete- en belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Ter zake van de beroepen heeft de griffier van belanghebbende eenmaal een griffierecht van € 50 en tweemaal een griffierecht van € 51 geheven.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.5.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening. Dit verzoek is afgewezen. [2]
1.7.
De inspecteur heeft twee verzoeken om geheimhouding van (delen van) stukken gedaan. De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft het eerste verzoek geheel [3] en het tweede verzoek gedeeltelijk toegewezen. [4] In de beslissing van 17 maart 2025 draagt de geheimhoudingskamer van de rechtbank de inspecteur op een geschoonde versie van het signaaldocument Politie Peelland te overleggen. Bij brief van 24 maart 2025 heeft de inspecteur deze beslissing gevolgd.
1.8.
De rechtbank heeft de beroepen op 26 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde, vergezeld door mr. N. ten Donkelaar. Als toehoorder was aanwezig mr. J. Berns. Namens de inspecteur zijn verschenen: mr. drs. [inspecteur 1] , drs. [inspecteur 2] , drs. [inspecteur 3] , mr. drs. [inspecteur 4] , drs. [inspecteur 5] , [inspecteur 6] , [inspecteur 7] , [inspecteur 8] , mr. [inspecteur 9] en mr. drs. [inspecteur 10] .
Tegelijkertijd zijn, met instemming van partijen, behandeld de zaken die bij de rechtbank bekend zijn onder de zaaknummers BRE 23/2888 tot en met 23/2895, 23/3026, 23/3082 tot en met 23/3087, 23/3697, 23/3698, 24/4352, 24/4353, 24/6066, 24/6067 en 24/6089 tot en met 24/6092.
Van hetgeen op de zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met de uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de belastingaanslagen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende heeft opgelegd. Tussen partijen is meer specifiek in geschil of de inspecteur terecht inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) in de heffing heeft betrokken. Voorts beoordeelt de rechtbank of de boetebeschikkingen en belastingrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat [B.V. 1] uitdelingen heeft gedaan aan belanghebbende die belastbaar zijn in box 2 en dat de inspecteur terecht bij belanghebbende IB heeft nagevorderd over de helft van dat inkomen uit box 2 in de jaren 2015 tot en met 2017. De rechtbank is ook van oordeel dat de aanslag IB/PVV 2016 terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de belastingrentebeschikkingen ook juist zijn. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de vergrijpboeten moeten worden verminderd.
2.2.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

Algemeen
3. Alle aandelen in [B.V. 1] worden gehouden door belanghebbende. Belanghebbende is tevens de enige bestuurder van [B.V. 1] .
3.1.
Reeds voor 2015 was belanghebbende gehuwd met [ex-partner] . Het huwelijk is op [datum] 2017 ontbonden. Belanghebbende en [ex-partner] hebben drie kinderen, [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] .
3.2.
[B.V. 1] hield in de onderhavige jaren alle aandelen in een aantal besloten vennootschappen (tezamen de [B.V. 1] ). De [B.V. 1] exploiteerde een aantal vakantieparken, waaronder [vakantiepark 1] , [vakantiepark 2] , [vakantiepark 3] , [vakantiepark 4] , [vakantiepark 5] , [vakantiepark 6] , [vakantiepark 7] en [vakantiepark 8] . Zij baatte ook de horeca in die parken uit. Vanaf 2015 zijn asielzoekers opgevangen op de vakantieparken. Verder handelden twee dochtervennootschappen van [B.V. 1] in caravans en verhuurde één dochtervennootschap, [B.V. 2] , gemeubileerde stacaravans aan arbeidsmigranten.
3.3.
[ex-partner] hield zich binnen de [B.V. 1] bezig met interne beheersing, cijferanalyses en contante geldstromen. [kind 2] stuurde de recepties en de centrale reserveringsafdeling van de parken aan en [kind 1] en [kind 3] hielden zich bezig met operationele zaken.
3.4.
De administratie van de [B.V. 1] vond voornamelijk plaats op het hoofdkantoor te [plaats 2] . Voor de reserveringen op de vakantieparken maakt de [B.V. 1] sinds 2014 gebruik van het systeem [systeem] van [leverancier] .
3.5.
In oktober 2016 heeft de inspecteur bij de [B.V. 1] een boekenonderzoek aangekondigd over het jaar 2014. Tijdens het boekenonderzoek ontstond het vermoeden van strafbare feiten. Hierop heeft de Belastingdienst de zaak aangemeld bij de FIOD en het Openbaar Ministerie. Op 18 oktober 2018 is besloten tot strafrechtelijke afhandeling van de zaak. Op 21 mei 2019 heeft de FIOD een inval gedaan bij de [B.V. 1] waarbij administratie in beslag is genomen. In 2019 heeft de inspecteur de officier van justitie tweemaal, op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), verzocht om gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek. De FIOD heeft op verschillende momenten stukken aan de inspecteur ter beschikking gesteld. In oktober 2020 heeft de inspecteur aan de [B.V. 1] meegedeeld dat het boekenonderzoek werd uitgebreid naar de jaren 2015 tot en met 2018.
3.6.
Tot de dossiers behoren onder meer het eindproces-verbaal van de FIOD en processen-verbaal van getuigenverhoren.
Inkomstenbelasting
3.7.
Bij het opleggen van de belastingaanslagen heeft de inspecteur een bedrag aan door hem berekende door [B.V. 1] verzwegen omzet als inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) in aanmerking genomen. Die door de inspecteur berekende verzwegen omzet is volgens de inspecteur in de jaren waarin die omzet is behaald aan te merken als een onttrekking en betreft dus een uitdeling van winst door [B.V. 1] aan belanghebbende als directeur/enig aandeelhouder. De inspecteur heeft vergrijpboeten opgelegd van 100% van de daardoor meer verschuldigde IB.

Motivering

Algemeen
Aanhouding van de zaken?
4. Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht de zaken aan te houden in afwachting van de uitspraak in de strafzaak die tegen hem loopt, welke uitspraak in de eerste week van april 2025 zou worden verwacht.
4.1.
De rechtbank heeft geen reden gezien de zaken aan te houden. De belastingkamer van de rechtbank moet de zaken immers zelfstandig beoordelen en hanteert daarbij een ander beoordelings- en bewijskader dan de strafrechter. [5]
Het oproepen van getuigen?
4.2.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om getuigen op te roepen en te horen. Hij stelt dat hij, mede omdat forse boeten zijn opgelegd, de gelegenheid moet hebben om alle getuigen te horen die eerder een belastende verklaring hebben afgelegd en verder alle ambtenaren van de FIOD en de Belastingdienst die het onderzoek naar hem hebben gedaan. Belanghebbende stelt verder dat een veroordeling niet uitsluitend of in beslissende mate mag zijn gebaseerd op verklaringen van personen aan wie hij geen vragen heeft kunnen (doen) stellen.
4.2.1.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het verzoek om zelf getuigen op te roepen en te horen te honoreren. [6] Het oproepen van een of meer getuigen komt de rechtbank in het kader van de op haar rustende taak niet zinvol voor. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende zelf geen pogingen heeft ondernomen om ervoor te zorgen dat de getuigen ter zitting aanwezig waren (althans dat is niet gebleken), hoewel de griffier in de uitnodiging voor de zitting belanghebbende heeft gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of door inschakeling van een deurwaarder op te roepen. Belanghebbende verwijst verder nog, in het kader van de opgelegde boeten en de daarvoor geldende waarborgen voor een behoorlijk proces, naar rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het arrest Keskin). [7] Dit leidt niet tot een andere afweging. Voor zover het verzoek betrekking heeft op het oproepen van getuigen die voor belanghebbende belastende verklaringen hebben afgelegd die door de rechter voor het bewijs van de boeten zou kunnen worden gebruikt, wordt weliswaar het belang van belanghebbende bij het horen van die getuigen voorondersteld, maar dat neemt niet weg dat het in de eerste plaats op de weg van belanghebbende ligt om die getuigen op te roepen. Naar het oordeel van de rechtbank schaadt de daarvoor in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven werkwijze voor het oproepen van getuigen en de daaraan door de Hoge Raad gegeven uitleg niet de verdedigingsbelangen van belanghebbende. Voor zover het verzoek betrekking heeft op de cijfermatige gevolgen van het FIOD-onderzoek geldt de hiervoor geuite vooronderstelling niet maar gelden evenzeer de procedurevoorschriften van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de onderhavige procedure ook zonder het (nogmaals) horen van de getuigen aan de vereisten van een eerlijk proces.
Heeft de inspecteur artikel 8:42 van de Awb geschonden?
4.3.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Het gaat dan om:
  • RIEC-stukken;
  • tripartite-stukken;
  • onderdelen van het strafrechtelijke dossier;
  • stukken aangaande de afstemming van bestraffing.
Voor zover de inspecteur stukken heeft ingebracht bij zijn 10-dagen-stuk, dienen deze stukken volgens belanghebbende tardief te worden verklaard.
4.3.1.
De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat de inspecteur niet alle stukken van het geding heeft overgelegd. De rechtbank heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen:
  • de rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de verklaring van de inspecteur dat hij nooit de beschikking heeft gehad over stukken van het RIEC- en het tripartite-overleg;
  • de inspecteur heeft de stukken aangaande de afstemming van bestraffing overgelegd als bijlagen 88a en 88b bij het verweerschrift dat hij heeft ingediend in de dividendbelastingzaken;
  • de inspecteur heeft het volledige strafrechtelijke dossier – voor zover dat nog niet tot de dossiers behoorde – ingebracht bij zijn 10-dagen-stuk. De rechtbank acht dit in dit geval niet in strijd met de goede procesorde omdat belanghebbende en zijn gemachtigde de betreffende stukken al kenden uit de strafzaak en de rechtbank ook de gelegenheid heeft gehad de stukken voorafgaand aan de zitting te bestuderen.
Heeft de inspecteur zijn bevoegdheden misbruikt?
4.4.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur zijn bevoegdheden heeft misbruikt door het inzetten van strafvorderlijke bevoegdheden voor zijn informatiebehoefte.
4.4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, op wie in dit opzicht de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur zijn bevoegdheden heeft misbruikt. De inspecteur heeft gedetailleerd en geloofwaardig uiteengezet hoe zijn contact met de FIOD is verlopen en daaruit volgt niet dat er sprake is van misbruik van bevoegdheden. Belanghebbende heeft zijn stelling (ook naar aanleiding van bedoelde uiteenzetting) bovendien niet nader geconcretiseerd.
Heeft de inspecteur het verdedigingsbeginsel geschonden?
4.5.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur het verdedigingsbeginsel heeft geschonden doordat belastingaanslagen en boeten rauwelijks zijn aangekondigd, vastgesteld en bekendgemaakt, waardoor belanghebbende hierop niet zou hebben kunnen reageren. De inspecteur zou daarmee in strijd hebben gehandeld met het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel en met artikel 17 van de Grondwet.
4.5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel in deze zaken niet van toepassing, aangezien er geen sprake is van bezwarende besluiten die gebaseerd zijn op nationale bepalingen die uitvoering geven aan Unierechtelijke voorschriften en evenmin aan de orde is of de toepassing van de nationale wetgeving een – al dan niet gerechtvaardigde – beperking inhoudt van de Unierechtelijke verkeersvrijheden. De rechtbank ziet niet in hoe door het niet toepassen van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel of het gesteld rauwelijks opleggen van aanslagen en boeten het in artikel 6 van het EVRM verankerde recht op een eerlijk proces in dit geval zou zijn geschonden. [8] Belanghebbende heeft in bezwaar en beroep ruimschoots de gelegenheid gehad om op de aanslagen en boeten te reageren.
De belastingaanslagen
De tijdigheid van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014
4.6.
Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 moet worden vernietigd omdat deze niet tijdig is opgelegd. Belanghebbende bestrijdt niet dat de navorderingstermijn, na het verleende uitstel voor het indienen van de aangifte, eindigde op 31 december 2020.
4.6.1.
De inspecteur stelt dat de navorderingsaanslag met dagtekening 16 december 2020 tijdig aan belanghebbende bekend is gemaakt. De inspecteur legt een akte van betekening aan het Openbaar Ministerie over waaruit volgens hem blijkt dat de navorderingsaanslag op 16 december 2020 aan belanghebbende is verzonden. Op de zitting heeft de inspecteur desgevraagd verklaard dat de navorderingsaanslag aan het Openbaar Ministerie is betekend omdat er problemen waren met de postbezorging. De navorderingsaanslag is ook aangetekend aan belanghebbende verzonden maar bij verzending naar België kan de ontvangst niet of niet altijd worden geverifieerd, aldus de inspecteur. Tot de gedingstukken behoort volgens de inspecteur een e-mail met gegevens van Track & Trace.
4.6.2.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met de akte van betekening niet aannemelijk heeft gemaakt dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 correct is bekendgemaakt. De inspecteur heeft zich voor die werkwijze gebaseerd op een wettelijk voorschrift dat niet van toepassing is op natuurlijke personen zoals belanghebbende. [9] De inspecteur heeft in zijn schriftelijke stukken niet concreet verwezen naar een bepaald stuk waaruit de rechtbank kan afleiden dat de aanslag (ook) op de juiste wijze naar belanghebbende is gezonden. Ook ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd niet concreet aangewezen waar dit bewijs zich zou bevinden. De rechtbank heeft het niet gezien. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de navorderingsaanslag op of rond 16 december 2020 is aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Nu de datum van bekendmaking door de inspecteur niet aannemelijk is gemaakt houdt de rechtbank het ervoor – zoals belanghebbende stelt – dat de navorderingsaanslag niet bekend is gemaakt op of rond de datum van dagtekening en de navorderingsaanslag niet is opgelegd binnen de wettelijke termijn van vijf jaar. De rechtbank zal daarom de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 vernietigen. Dat brengt ook mee dat de daarbij opgelegde vergrijpboete en beschikking belastingrente worden vernietigd.
De tijdigheid van de navorderingsaanslag IB/PVV 2015
4.7.
Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 moet worden vernietigd omdat ook deze niet tijdig is opgelegd. Niet in geschil is dat de navorderingstermijn, na het verleende uitstel voor het indienen van de aangifte, eindigde op 1 mei 2021.
4.7.1.
Belanghebbende heeft op 12 januari 2021 een bezwaarschrift tegen deze navorderingsaanslag ingediend. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende de navorderingsaanslag voor afloop van de navorderingstermijn heeft ontvangen. De navorderingsaanslag IB/PVV 2015 is tijdig opgelegd.
De gronden tegen de aanslag IB/PVV 2016
4.8.
Ter zitting is komen vast te staan dat hetgeen belanghebbende heeft gesteld niet kan leiden tot een lagere aanslag IB/PVV voor het jaar 2016. In zoverre heeft belanghebbende geen belang bij zijn beroep tegen deze aanslag. Daarom zal de rechtbank het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2016 ongegrond verklaren. De stelling van belanghebbende dat specifiek in dit dossier nog meer zaakstukken zouden ontbreken dan hiervoor al besproken behoeft derhalve geen beantwoording.
Is de inspecteur bevoegd tot navordering voor de jaren 2015 tot en met 2017?
4.9.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet tot navordering bevoegd is omdat hij niet beschikt over een nieuw feit. Meer specifiek stelt belanghebbende dat sprake is van een ambtelijk verzuim omdat de inspecteur nader onderzoek niet heeft afgewacht alvorens de aanslagen op te leggen.
De inspecteur stelt dat hij tot navordering bevoegd is omdat belanghebbende te kwader trouw is.
4.9.1.
Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. [10]
4.9.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk geworden dat belanghebbende te kwader trouw was ten aanzien van het niet in zijn aangiften IB/PVV verantwoorden van winstuitdelingen (zie hierna onder 4.10.4) en is navordering daarom geoorloofd. Anders dan belanghebbende meent, is dan niet meer van belang of de inspecteur al dan niet een ambtelijk verzuim heeft begaan. In de in 4.9.1 weergegeven wettekst wordt immers het woord behoudens gebruikt, waarmee wordt bedoeld “met uitzondering van”, zodat ingeval van kwader trouw een ambtelijk verzuim – als dat er zou zijn - niet aan navordering in de weg staat. Het begrip ambtelijk verzuim impliceert dat geen sprake is van een nieuw feit omdat de inspecteur het feit kende of had behoren te kennen. Het leerstuk omtrent het ambtelijk verzuim is dus louter ontwikkeld voor beantwoording van de vraag of al dan niet sprake is van een nieuw feit. [11]
Dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard voor de navorderingsaanslagen 2015, 2016 en de eerste navorderingsaanslag 2017?
4.10.
De inspecteur stelt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende heeft de vereiste aangiften niet gedaan omdat hij de winstuitdelingen vanuit de [B.V. 1] niet heeft aangegeven waardoor aanzienlijke bedragen aan verschuldigde belasting niet zijn betaald.
4.10.1.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast, waardoor de bewijslast hiervoor rust op de inspecteur. [12]
4.10.2.
De inspecteur stelt dat sprake is van winstuitdelingen vanuit [B.V. 1] aan belanghebbende, doordat zwarte omzet van [B.V. 1] aan belanghebbende ten goede is gekomen. Belanghebbende zou in zijn hoedanigheid van aandeelhouder door [B.V. 1] ten laste van haar vermogen zijn bevoordeeld en belanghebbende en [B.V. 1] zouden zich van deze bevoordeling bewust zijn geweest. De aldus gedane uitdelingen ter hoogte van de gestelde zwarte omzet heeft de inspecteur aangemerkt als inkomen uit aanmerkelijk belang. Belanghebbende bestrijdt dat indien en voor zover er al sprake zou zijn van niet-verantwoorde omzet, deze door de aandeelhouder aan [B.V. 1] zijn onttrokken.
4.10.3.
De rechtbank stelt voorop dat voor een uitdeling van winst is vereist dat een vermogensverschuiving van [B.V. 1] naar belanghebbende als aandeelhouder heeft plaatsgevonden als gevolg waarvan aan het vermogen van [B.V. 1] enig geldbedrag of andere waarde, ten gunste van de aandeelhouder is onttrokken. Naast dat sprake dient te zijn van een vermogensverschuiving (het objectieve vereiste) geldt dat zowel [B.V. 1] als belanghebbende als aandeelhouder zich van de bevoordeling (redelijkerwijs) bewust dienen te zijn geweest (het subjectieve vereiste).
Het objectieve vereiste
4.10.4.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is geweest van winstuitdelingen door [B.V. 1] aan belanghebbende in de jaren 2015, 2016 en 2017. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat binnen [B.V. 1] in de jaren 2015 tot en met 2017 het reserveringssysteem [systeem] op verschillende manieren werd gemanipuleerd zodat personen, binnen de [B.V. 1] ‘ Rangers ’ genoemd, gedurende langere tijd op de vakantieparken konden verblijven, zonder dat dit verblijf in de administratie van [B.V. 1] tot uitdrukking kwam. De rechtbank wijst daarbij op het eindproces-verbaal van de FIOD en de verklaringen van getuigen (met name de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] ).
Verder heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat deze Rangers contant betaalden en dat de contante betalingen bij belanghebbende terecht kwamen doordat hij of één van zijn zoons deze contante omzet bij de vakantieparken kwam ophalen, of werknemers van de vakantieparken deze contante omzet naar het hoofdkantoor brachten. De rechtbank leidt dit af uit het eindproces-verbaal van de FIOD en de verklaringen van getuigen (met name de verklaringen van [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 7] , [getuige 8] , [getuige 9] , [getuige 10] , [getuige 11] , [getuige 12] , [getuige 13] , [getuige 14] , [getuige 15] , [getuige 16] , [getuige 17] , [getuige 2] en [getuige 18] ).
Ook heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de hiervoor bedoelde rangeromzet in de jaren 2015 tot en met 2017 elk jaar een bedrag van enkele honderdduizenden euro’s beliep en dat deze omzet niet door enige vennootschap van [B.V. 1] is aangegeven. Dit volgt eveneens uit het eindproces-verbaal van de FIOD.
4.10.5.
Zoals hiervoor overwogen, acht de rechtbank aannemelijk dat [B.V. 1] omzet buiten de boeken heeft gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er voldoende aanwijzingen dat de betreffende gelden aan belanghebbende ten goede zijn gekomen. Die geldbedragen zijn immers niet afgestort op bankrekeningen van [B.V. 1] , noch op andere wijze in de administratie van [B.V. 1] verantwoord. Verder volgt uit diverse getuigenverklaringen (zie hiervoor onder 4.10.4) dat belanghebbende of één van zijn zoons enveloppen met de contante zwarte omzet ophaalden bij de vakantieparken of dat de contante zwarte omzet door medewerkers van de vakantieparken op het hoofdkantoor werd afgegeven alwaar de enveloppen ook aan belanghebbende werden overhandigd.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [B.V. 1] als houdstermaatschappij van [B.V. 1] contante bedragen aan haar directeur/enig aandeelhouder ten goede heeft doen komen zodat sprake is van een bevoordeling van die directeur/enig aandeelhouder ten laste van [B.V. 1] . Dientengevolge is sprake van een vermogensverschuiving en is aan het objectieve vereiste voldaan.
Het subjectieve vereiste
4.10.6.
De rechtbank acht voorts aannemelijk dat belanghebbende zich van de voornoemde vermogensverschuiving bewust is geweest. Belanghebbende is directeur/enig aandeelhouder van [B.V. 1] . Belanghebbende kan daarom voor wat betreft de wetenschap van de bevoordeling met [B.V. 1] worden vereenzelvigd. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende een werkwijze heeft geïnitieerd en gebruikt waarbij de binnen [B.V. 1] ontvangen rangeropbrengsten niet in de administratie werden verantwoord en rechtstreeks naar hem zijn gevloeid. Belanghebbende moet zich met het initiëren en het gebruik van een dergelijke werkwijze redelijkerwijs bewust zijn geweest dat daardoor een vermogensverschuiving ontstond.
4.10.7.
Belanghebbende stelt dat hij voor de jaren 2016 en 2017 ten onrechte als binnenlands belastingplichtige is aangemerkt. Belanghebbende stelt dat hij sinds medio 2015 inwoner van België is. De inspecteur stelt dat belanghebbende voor de jaren 2016 en 2017 op basis van artikel 4 van de AWR en voor de toepassing van het Belastingverdrag met België als inwoner van Nederland moet worden aangemerkt.
4.10.8.
De bewijslast van het fiscale inwonerschap in Nederland rust in dit geval op de inspecteur. De inspecteur heeft over het fiscaal inwonerschap onder meer – kort en zakelijk weergegeven – de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd.
  • Belanghebbende is eigenaar van de woning aan [adres] in [plaats 3] , twee woningen te [plaats 4] en twee chalets op [vakantiepark 6] in [plaats 4] .
  • Belanghebbende, zijn (toenmalige) echtgenote
- Belanghebbende is directeur/enig aandeelhouder van [B.V. 1] . Het hoofdkantoor is gevestigd in [plaats 2] en de hoofdactiviteit van de onderneming bestaat uit (onder meer) de exploitatie van 12 vakantieparken waarvan 8 in Nederland zijn gelegen.
4.10.9.
De rechtbank acht de feiten en omstandigheden die de inspecteur heeft aangevoerd, en welke door belanghebbende als zodanig niet zijn betwist, in onderlinge samenhang bezien en zonder toepassing van een verzwaarde bewijslast van voldoende gewicht om het oordeel te rechtvaardigen dat de inspecteur aannemelijk maakt dat tussen belanghebbende en Nederland in het jaar 2016 en 2017 een duurzame band van persoonlijke aard heeft bestaan en belanghebbende fiscaal inwoner van Nederland is. Het voorgaande oordeel sluit overigens niet uit dat eveneens een band van persoonlijke aard met België kan bestaan.
4.10.10.
Gelet op het voorgaande luidt de conclusie dat belanghebbende in 2016 en 2017 in Nederland woonde in de zin van artikel 4 van de AWR.
4.10.11.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende ook op grond van de tie-breaker voor toepassing van het Belastingverdrag met België [14] als inwoner van Nederland moet worden aangemerkt. Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat belanghebbende in Nederland woningen ter beschikking had, zijn kinderen in Nederland wonen en de economische betrekkingen duidelijk naar Nederland wijzen, nu het hoofdkantoor van [B.V. 1] in Nederland is gevestigd en belanghebbende ook een groot deel van zijn werkzaamheden in Nederland verricht.
4.10.12.
Gelet op het voorgaande wordt belanghebbende geacht op grond van artikel 4 van het Belastingverdrag met België inwoner te zijn van Nederland.
4.10.13.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is geweest van winstuitdelingen vanuit [B.V. 1] aan belanghebbende die niet in de aangiften zijn vermeld. Het gaat om aanzienlijke bedragen en de rechtbank acht daarom aannemelijk dat hierdoor de volgens de aangiften verschuldigde IB absoluut en relatief aanzienlijk lager was dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tot slot acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende te kwader trouw was ter zake van (en zich dus bewust was van) deze gang van zaken. [B.V. 1] – waarin belanghebbende een dubbelrol als directeur/enig eigenaar van [B.V. 1] vervulde – heeft, zoals hiervoor overwogen, het reserveringssysteem gemanipuleerd en heeft dit gedaan om geen belasting over een groot deel van haar omzet te betalen en deze omzet aan haar directeur/enig aandeelhouder ten goede te laten komen. Belanghebbende heeft op zijn beurt deze omzet niet als winstuitdeling in zijn aangiften verantwoord, terwijl het algemeen bekend is dat genoten inkomsten aangegeven moeten worden.
4.10.14.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende voor de jaren 2015 tot en met 2017 niet de vereiste aangiften heeft gedaan, wat tot gevolg heeft dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
Is sprake van redelijke schattingen?
4.11.
Omdat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
4.11.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur, met de uitleg in het verweerschrift en de informatie uit het eindproces-verbaal van de FIOD, een redelijke schatting gemaakt van de winstuitdelingen. Die winstuitdelingen zijn gebaseerd op de door [B.V. 1] niet aangegeven omzet (de zwarte omzet). Hij heeft dus voldaan aan de adstructie- en stelplicht. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
De bijtelling van de contante omzet die is behaald met de verhuur aan Rangers en die niet door belanghebbende is aangegeven is geschat aan de hand van het eindproces-verbaal van de FIOD, getuigenverklaringen (zie 4.10.4) en e-mails die zijn verstuurd tussen enerzijds belanghebbende, [ex-partner] en hun kinderen en anderzijds werknemers van de vakantieparken. Daarbij heeft de inspecteur een minimumpositie ingenomen, zowel voor wat betreft het aantal Rangers als voor wat betreft de van hen ontvangen huurbedragen.
De inspecteur heeft in zijn schatting ook overige omzet begrepen, te weten omzet behaald met de verkoop van caravans, met bingo-evenementen, met verlening van toegang tot zwembaden en met het toegang bieden tot de vakantieparken aan daggasten. Deze omzet is volgens de inspecteur ook niet in de administratie van [B.V. 1] opgenomen en aan belanghebbende toegekomen. Deze omzet is geschat aan de hand van het eindproces-verbaal van de FIOD en getuigenverklaringen (met name de verklaringen van [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 10] , [getuige 11] , [getuige 16] en [getuige 17] ). De rechtbank acht ook deze schattingen niet onredelijk.
Aan de redelijkheid van de schattingen doet niet af dat de inspecteur bij zijn schattingen gegevens heeft geëxtrapoleerd en dat hij geen rekening heeft gehouden met kosten bij [B.V. 1] en met de ook opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonheffingen aan [B.V. 1] . Zoals hiervoor overwogen, heeft de inspecteur minimumposities ingenomen bij het schatten van de verzwegen omzet. Naar het oordeel van de rechtbank is het ook niet onredelijk dat de inspecteur geen rekening heeft gehouden met aftrek in verband met de daarmee verschuldigde omzetbelasting en loonheffingen, omdat telkens op balansdatum niet een redelijke mate van zekerheid bestond dat daarvoor naheffingsaanslagen zouden worden opgelegd. [15] Immers was het handelen van [B.V. 1] gericht op het verhullen van omzetten. Bij het ontbreken van die redelijke mate van zekerheid bestaat nog geen recht op aftrek en bestaat evenmin recht op het vormen van een voorziening voor die naheffingsaanslagen.
Aan het vorenstaande doet ook niet af dat het Openbaar Ministerie in de strafzaken is uitgegaan van een veel lagere verzwegen omzet. Zoals overwogen in 4.1, wordt in het strafrecht een heel ander beoordelings- en bewijskader gehanteerd.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, acht de rechtbank de schatting van de verzwegen omzet voor alle jaren redelijk.
4.11.2.
Tegen de (door de rechtbank verlaagde) schattingen door de inspecteur heeft belanghebbende, buiten hetgeen al hiervoor is besproken onder 4.11.1, niets ingebracht.
4.11.3.
Ter zitting is vast komen te staan dat bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 ten onrechte geen rekening is gehouden met verrekening van dividendbelasting. Belanghebbende heeft derhalve nog recht op verrekening van een bedrag van € [bedrag] . Het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 is om die reden dan ook gegrond.
4.11.4.
De beroepen betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en de eerste navorderingsaanslag IB/PVV 2017 zijn ongegrond.
De tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2017
4.12.
Deze tweede navorderingsaanslag is opgelegd naar aanleiding van het verzoek van belanghebbende en zijn fiscale partner om de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen als bedoeld in artikel 2.17, lid 5, van de Wet IB 2001 volledig aan belanghebbende toe te delen. Voor het overige is deze tweede navorderingsaanslag overeenkomstig de eerste navorderingsaanslag opgelegd. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is de eerste navorderingsaanslag terecht en naar de juiste hoogte is opgelegd. Nu belanghebbende geen zelfstandige grieven tegen de tweede navorderingsaanslag heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat ook de tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2017 terecht en naar de juiste hoogte is opgelegd.
De vergrijpboeten bij de navorderingsaanslagen 2015, 2016 en 2017
Zijn de boeten terecht en tot juiste bedragen opgelegd?
4.13.
De inspecteur heeft bij de navorderingsaanslagen over de jaren 2015 en 2016 en de eerste navorderingsaanslag 2017 vergrijpboeten opgelegd van 100%. Volgens de inspecteur is het aan de (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende te wijten dat te weinig belasting is geheven. Boeten van 100% zouden passend en geboden zijn omdat sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning.
Mededelingsverplichting
4.13.1.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur de redenen voor beboeting niet tijdig heeft meegedeeld, waardoor het verdedigingsbeginsel is geschonden. Dit zou moeten leiden tot vernietiging van de boeten.
4.13.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk dat belanghebbende in zijn verdedigingsbelang is geschaad door de data waarop de kennisgevingen inzake de boeten zijn verzonden. De kennisgeving van de boeten heeft dezelfde dagtekening als het betreffende aanslagbiljet, zodat de gronden waarop het opleggen van de boeten berust uiterlijk op het tijdstip van de oplegging aan belanghebbende zijn meegedeeld. [16]
Schending van het ne bis in idem beginsel / una via beginsel
4.13.3.
Belanghebbende wijst erop dat hij ook strafrechtelijk wordt vervolgd op basis van hetzelfde feitencomplex en dat de grondslag voor strafrechtelijke vervolging dezelfde is als voor het opleggen van de boeten of voor het daarbij in aanmerking nemen van strafverzwarende omstandigheden.
4.13.4.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn het ne bis in idem beginsel en het una via beginsel niet geschonden. Strafrechtelijk wordt belanghebbende vervolgd voor het feitelijk leiding geven aan een organisatie die opzettelijk niet, onjuist of onvolledig inlichtingen, gegevens of aanwijzingen heeft verstrekt, niet een administratie heeft gevoerd overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen en niet boeken, bescheiden of andere gegevensdragers heeft bewaard, in samenhang met het feitelijk leiding geven aan een organisatie die opzettelijk niet (tijdig) bij de belastingwet voorziene aangiften heeft gedaan. De fiscale vergrijpboeten zijn op andere gronden opgelegd, te weten omdat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig IB is geheven.
Materieel
4.13.5.
De rechtbank is van oordeel dat, op grond van artikel 67e van de AWR, terecht vergrijpboeten aan belanghebbende zijn opgelegd.
De rechtbank stelt voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen. [17] De inspecteur dient dus overtuigend aan te tonen dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven dan wel niet (tijdig) aangifte is gedaan. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Daarvoor moet vaststaan (i) dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat de verweten gedraging zich voordoet, en (ii) dat zij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur met de door hem overgelegde bewijsstukken in zijn bewijslast geslaagd. Belanghebbende heeft contante bedragen in enveloppen in ontvangst genomen. Die gelden vinden hun oorsprong in inkomsten van de [B.V. 1] , waarbij [B.V. 1] deze omzet buiten haar administratie gehouden heeft. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met alles wat hij heeft aangevoerd overtuigend heeft bewezen dat belanghebbende deze omzet bewust niet op een bankrekening van zijn vennootschap heeft laten storten maar aan hem in zijn hoedanigheid van aandeelhouder ten goede heeft laten komen en dat belanghebbende deze winstuitdeling bewust niet als inkomen uit aanmerkelijk belang in zijn aangiften IB/PVV heeft opgenomen. Het is een feit van algemene bekendheid dat een uitdeling van winst inkomen vormt en moet worden aangegeven om tot een juiste bepaling van de belastingschuld te komen. Daarmee is buiten redelijke twijfel dat bij belanghebbende de wetenschap bestond dat door dit niet te doen, de aanmerkelijke kans bestond dat er te weinig IB zou worden geheven. Door desalniettemin dit inkomen niet aan te geven, heeft belanghebbende er bewust voor gezorgd dat hij te weinig belasting zou betalen.
4.13.6.
De rechtbank acht vergrijpboeten naar het wettelijk maximum van 100% aangewezen voor zover deze verband houden met de uitgedeelde verzwegen “ Ranger -omzet”. Om deze omzet aan belanghebbende te laten toekomen en hierover geen belasting te betalen, was het nodig deze omzet buiten de administratie te houden, is het reserveringssysteem [systeem] gemanipuleerd (zie 4.10.4) en is daarvoor een speciale werkorganisatie opgezet binnen de [B.V. 1] . Daarmee is sprake van een vorm van listigheid die als strafverzwarend wordt aangemerkt.
Ten aanzien van de overige niet aangegeven omzet is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strafverzwarende omstandigheden, zodat de boeten in zoverre dienen te worden verlaagd tot 50%. Met betrekking tot het buiten de boeken houden van deze overige omzet, die sowieso contant werd ontvangen, heeft de inspecteur niet bewezen dat er gedragingen zijn geweest die als strafverzwarend moeten worden aangemerkt.
Bij de hierna volgende beoordeling van de hoogte van de boeten, is de rechtbank ten aanzien van het jaar 2015 uitgegaan van de gewijzigde boetegrondslag gelet op de alsnog toegekende verrekening van dividendbelasting in dat jaar.
Passend en geboden
4.13.7.
Belanghebbende stelt dat de boeten moeten worden verminderd omdat voor hetzelfde feitencomplex maximale boeten zijn opgelegd voor de vennootschapsbelasting, de dividendbelasting en de inkomstenbelasting. Belanghebbende stelt verder dat de vergrijpboeten moeten worden verlaagd omdat de grondslag daarvan is vastgesteld met omkering van de bewijslast.
4.13.8.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, door het opleggen van boeten bij de (navorderings)aanslagen vennootschapsbelasting, dividendbelasting en inkomstenbelasting ter zake van dezelfde omzetcorrecties, ter zake van dezelfde feiten meermaals in zijn vermogen wordt getroffen. [18] De rechtbank zal de gevolgen daarvan matigen door de vergrijpboeten die zijn opgelegd te matigen (zie hierna onder 4.13.10).
4.13.9.
De rechtbank is van oordeel dat er geen reden is om de boeten te verlagen vanwege de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast. [19] Naar het oordeel van de rechtbank is de door de inspecteur gecorrigeerde omzet tot stand gekomen door goed onderbouwde berekeningen en daardoor voldoende precies om als grondslag voor de boete te kunnen dienen (zie 4.11.1). Wel zijn in een aantal gevallen bepaalde gegevens geëxtrapoleerd waardoor die juistheid in zoverre niet overtuigend is bewezen. In verband hiermee zal de rechtbank de boeten verder matigen.
4.13.10.
Rekening houdend met al hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank de volgende vergrijpboeten passend en geboden:
IB/PVV 2015 (H57.01)
€ 50.000
IB/PVV 2016 (H67.01)
€ 50.000
IB/PVV 2017 (H77.01)
€ 50.000
Matiging van de boeten in verband met overschrijding van de redelijke termijn
4.13.11.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank aanleiding om de boeten verder te matigen, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken. De rechtbank stelt vast dat de eerste vergrijpboete is aangekondigd op 16 december 2020 en de laatste vergrijpboete op 26 mei 2021. De rechtbank doet uitspraak op 7 mei 2025. Sinds de aankondiging van de boeten is dus telkens meer dan vier jaar verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar telkens is overschreden met meer dan 24 maanden (undue delay). [20] De rechtbank ziet – anders dan de inspecteur – geen reden om een deel van de overschrijding aan belanghebbende toe te rekenen of om de tweejaarstermijn op grond van bijzondere omstandigheden te verlengen (zie hierna onder 4.15.3). Gelet hierop zullen de vergrijpboeten elk met nog € 10.000 (20%) worden verminderd. [21]
Heeft de inspecteur de belastingrentebeschikkingen terecht en tot juiste bedragen vastgesteld?
4.14.
Belanghebbende stelt, in het hoofdstuk van de motivering van het beroep waarin hij tegen de vergrijpboeten opkomt, dat de beschikkingen belastingrente vernietigd moeten worden, nu in deze “woekerrente” een element van verzuim ligt besloten.
4.14.1.
De rechtbank begrijpt de stelling van belanghebbende aldus dat de belastingrente (deels) moet worden gezien als een boete, gelet op het verschil met de marktrente. Dit betoog faalt. Naar nationaal recht is geen sprake van een boete. Ook is geen sprake van een straf als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De in rekening gebrachte belastingrente vormt een compensatie voor het ter beschikking hebben van overheidsgelden [22] omdat, kort gezegd, eerder te weinig belasting was geheven als gevolg van een aangifte van een te laag bedrag. Zo van het verschil tussen de belastingrente en de markrente al een preventieve en afschrikwekkende werking uitgaat opdat de juiste aangifte wordt gedaan, is dat aspect niet zodanig overheersend dat de renteberekening daardoor over het geheel genomen een strafkarakter krijgt in de zin van artikel 6 van het EVRM. [23]
4.14.2.
Met betrekking tot het beroep tegen de navorderingsaanslag 2015 is het beroep tegen de belastingrentebeschikking gegrond, aangezien die navorderingsaanslag wordt verlaagd. De belastingrentebeschikking moet dienovereenkomstig worden gewijzigd. De rechtbank ziet overigens geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat de bedragen van de belastingrente de bedragen van de belastingaanslagen volgen.
Heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
4.15.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedures.
4.15.1.
De inspecteur voert aan dat de redelijke termijn verlengd moet worden gelet op de ingewikkeldheid van de zaken en de omstandigheid dat de nadere motivering van de bezwaarschriften door belanghebbende (erg) lang op zich heeft laten wachten.
4.15.2.
De rechtbank ziet aanleiding om een vergoeding toe te kennen. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltijd voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade van € 500 per half jaar overschrijding. Uitsluitend bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding zijn voor verlenging van de redelijke termijn. [24]
4.15.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is weliswaar sprake van omvangrijke dossiers, maar blijkt uit de inhoud van de stukken niet dat in de bezwaarfase nog sprake was van feitelijke of juridische complexiteit die nopen tot een verlenging van de redelijke behandeltermijn. In de bezwaarschriften zijn immers geen feiten of gronden aangevoerd die maken dat de bezwaarfasen langer dan gebruikelijk moesten duren.
Tussen het indienen van de bezwaarschriften en de motivering daarvan is – in een aantal gevallen – een relatief lange periode verstreken. Uit het uitgebreide procesverloop in de bezwaarfase, zoals weergegeven in de verweerschriften, volgt echter niet dat het verstrijken van die periode (voornamelijk) aan belanghebbende is te wijten. Belanghebbende reageert vrijwel telkens binnen afzienbare termijn op stukken van de inspecteur. De rechtbank ziet ook in de (verdere) handelwijze van belanghebbende onvoldoende aanleiding voor verlenging van de redelijke behandeltermijn.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen aanleiding is voor verlenging van de redelijke termijn.
4.15.4.
De rechtbank overweegt voorts dat het hier gaat om beroepen die betrekking hebben op (nagenoeg) hetzelfde onderwerp. Verder zijn de zaken in de bezwaarfase (nagenoeg) gelijktijdig behandeld en zijn deze in beroep gezamenlijk behandeld. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedures inzake inkomstenbelasting een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
4.15.5.
De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift ontvangen op 18 januari 2021. Er is vóór 14 juni 2024 verzocht om een immateriëleschadevergoeding en op die datum was de redelijke termijn reeds overschreden. Omdat de rechtbank uitspraak doet op 7 mei 2025, heeft de procedure in totaal (afgerond) 52 maanden geduurd. De redelijke termijn is daarmee met 28 maanden overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 2.500. De inspecteur heeft de laatste uitspraak op bezwaar gedaan op 15 juli 2024. Omdat de bezwaarfase (afgerond) 42 maanden, en daarmee 36 maanden te lang, heeft geduurd komt de overschrijding van de redelijke termijn volledig voor rekening van de inspecteur.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en 2015 en de bijbehorende vergrijpboeten en beschikkingen belastingrente zijn gegrond. Ook de beroepen met betrekking tot de vergrijpboeten opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en de eerste navorderingsaanslag IB/PVV 2017 zijn gegrond.
5.1.
De inspecteur moet het griffierecht van eenmaal € 50 en tweemaal € 51 aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend (1 punt), heeft deelgenomen aan het hoorgesprek, heeft een beroepschrift ingediend (1 punt) en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen (1 punt). Gelet op het aantal gegronde beroep hanteert de rechtbank een wegingsfactor van 1,5. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 4.662.
5.3.
Anders dan belanghebbende acht de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit om een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen die betrekking hebben op de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en IB/PVV 2015 en de daarbij vastgestelde belastingrentebeschikkingen en boetebeschikkingen gegrond;
- verklaart de beroepen die betrekking hebben op de boetebeschikkingen die zijn opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en bij de eerste navorderingsaanslag IB/PVV 2017 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en IB/PVV 2015 en de daarbij vastgestelde belastingrentebeschikkingen en boetebeschikkingen;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de boetebeschikkingen die zijn vastgesteld bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en bij de eerste navorderingsaanslag IB/PVV 2017;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de daarbij vastgestelde belastingrentebeschikking en boetebeschikking;
- verlaagt de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 in dier voege dat daarbij een bedrag van € [bedrag] aan dividendbelasting wordt verrekend en vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- vermindert de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 tot € 40.000;
- vermindert de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 tot € 40.000;
- vermindert de vergrijpboete bij de eerste navorderingsaanslag IB/PVV 2017 tot € 40.000;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 2.500;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van in totaal € 152 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 4.662 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan op 7 mei 2025 door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, leden, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [25]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Dit is – als enige rentebeschikking – een te ontvangen bedrag aan belastingrente.
2.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 maart 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:1381.
3.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 24 februari 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:872.
4.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 17 maart 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:1546.
5.Vgl. Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:140, r.o. 3.3.
6.Vgl. Hoge Raad 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1786, r.o. 2.4.3 en 2.4.4.
7.EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin tegen Nederland).
8.Vgl. Hoge Raad 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2082, r.o. 2.5.3.
9.Artikel 8 van de Invorderingswet 1990.
10.Artikel 16, eerste lid, van de AWR.
11.Vgl. Hoge Raad 11 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2160, r.o. 3.4.
12.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, r.o. 3.3.1 en 3.3.2.
13.Tot 9 september 2016.
14.Belastingverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen van 5 juni 2001.
15.Vgl. Hoge Raad 26 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2555, r.o. 3.6.
16.Vgl. Hoge Raad 19 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4490.
17.Vgl. Hoge Raad 8 april 2002, ECLI:NL:HR:2022:526, r.o. 3.2.
18.Vgl. Hoge Raad 10 maart 1993, BNB 1993/198, r.o. 3.3.
19.Zie Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962, r.o. 3.6.8.
20.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, r.o. 4.2 en 4.3.
21.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713, r.o. 4.16.
22.Vgl. Kamerstukken II 1996-1997, 25 051, nr. 5, blz. 8, Kamerstukken II 2011-2012, 33 003, nr. 3, blz. 33 en Kamerstukken II 2011-2012, 33 003, nr. 17, blz. 17/18.
23.Vgl. Hoge Raad 23 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0896, r.o. 3.4.2.
24.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
25.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.