In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. dr. T.C. Gerverdinck, heeft beroep aangetekend tegen de uitspraken van de inspecteur van de belastingdienst, die verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2017 tot en met 2021 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Hoge Raad. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende niet vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling en dat de afdrachtvermindering niet in strijd is met het Unierecht. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, en heeft de inspecteur veroordeeld tot betaling van € 2.000 aan immateriële schadevergoeding en € 226,75 aan proceskosten. De beroepen zijn ongegrond verklaard, en de belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug.