In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. dr. T.C. Gerverdinck, heeft beroep aangetekend tegen de beslissing van de inspecteur van de belastingdienst, die op 18 april 2024 de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2019, 2020 en 2021 had afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend, omdat de belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor teruggaaf zoals vastgesteld door de Hoge Raad. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar het Unierecht en de relevante wetgeving, en geconcludeerd dat de afdrachtvermindering niet in strijd is met het vrije verkeer van kapitaal.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de duur van de procedure aanleiding geeft tot een schadevergoeding van € 500, die volledig toerekenbaar is aan de bezwaarfase. Tevens is er een proceskostenvergoeding van € 226,75 toegewezen. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, wat betekent dat de belanghebbende het griffierecht niet terugkrijgt, maar wel recht heeft op de schadevergoeding en proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.