ECLI:NL:RBZWB:2025:3678

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 juni 2025
Publicatiedatum
12 juni 2025
Zaaknummer
24/4813 t/m 24/4815
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van dividendbelasting en immateriële schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. dr. T.C. Gerverdinck, heeft beroep aangetekend tegen de beslissing van de inspecteur van de belastingdienst, die op 18 april 2024 de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2019, 2020 en 2021 had afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend, omdat de belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor teruggaaf zoals vastgesteld door de Hoge Raad. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar het Unierecht en de relevante wetgeving, en geconcludeerd dat de afdrachtvermindering niet in strijd is met het vrije verkeer van kapitaal.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de duur van de procedure aanleiding geeft tot een schadevergoeding van € 500, die volledig toerekenbaar is aan de bezwaarfase. Tevens is er een proceskostenvergoeding van € 226,75 toegewezen. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, wat betekent dat de belanghebbende het griffierecht niet terugkrijgt, maar wel recht heeft op de schadevergoeding en proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 24/4813 tot en met 24/4815

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende], uit [plaats] ([land]), belanghebbende

(gemachtigde: mr. dr. T.C. Gerverdinck),
en

de inspecteur van de belastingdienst (de inspecteur).

Inleiding

Belanghebbende heeft een beroepschrift ingediend tegen de uitspraak van de inspecteur van 18 april 2024 op de bezwaren van belanghebbende tegen de afwijzing van de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de volgende jaren, waaraan de rechtbank de volgende zaaknummers heeft toegekend:
  • 2019 (zaaknummer 24/4813);
  • 2020 (zaaknummer 24/4814);
  • 2021 (zaaknummer 24/4815).
Een zitting is met toepassing van artikel 8:57 van de Awb achterwege gebleven.

Beoordeling door de rechtbank

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting verleend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft belanghebbende recht op teruggaaf van dividendbelasting?
Belanghebbende stelt – kort gezegd – met een beroep op het Unierecht dat recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat omdat belanghebbende vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (hierna: fbi).
Gezien het overgangsrecht van artikel XXVI, leden 8 en 9, van de wet Overige fiscale maatregelen 2008 [1] , is – kort gezegd – voor teruggaafverzoeken met betrekking tot de boekjaren vanaf het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2008 het regime van de afdrachtvermindering [2] van belang.
De rechtbank is van oordeel dat de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen, reeds gelet op het volgende. De Hoge Raad heeft beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. [3] In wat belanghebbende heeft aangevoerd tegen de beslissing van de Hoge Raad, ziet de rechtbank geen aanleiding om wel teruggaaf te verlenen of prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. [4] Voor zover belanghebbende aanvoert dat – mede gelet op het doel – de afdrachtvermindering niet in relevante zin (voor de toepassing van de belemmeringsvraag) afwijkt van de oude teruggaafregeling, kan dat belanghebbende evenmin baten. De rechtbank is in enige eerdere uitspraken, voorafgaand aan de HR-beslissing, [5] in de kern uitgegaan van een vergelijkbare opvatting, maar de Hoge Raad heeft anders beslist. [6]
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zelfs als wel sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit belanghebbende niet zou kunnen baten. In dat geval zou – indien belanghebbende ook overigens vergelijkbaar is met een fbi – het namelijk naar het oordeel van de rechtbank voor de hand liggen dat rechtsherstel plaatsvindt op overeenkomstige wijze zoals de Hoge Raad in zijn beslissing van 23 oktober 2020 heeft uiteengezet voor – kort gezegd – de teruggaafregeling, dus met inachtneming van een zogenoemde vervangende betaling. [7] Dit overeenkomstige rechtsherstel zou niet tot een teruggaaf kunnen leiden. Voor een fbi is de tegemoetkoming in de vorm van de afdrachtvermindering immers nimmer hoger dan het door haar af te dragen bedrag aan dividendbelasting dat zij heeft ingehouden op de door haar uitgedeelde winst. Gelet daarop zou voor een buitenlands fonds een vergelijkbare tegemoetkoming maar dan in de vorm van een teruggaaf niet hoger kunnen zijn dan de vervangende betaling die op die teruggaaf in mindering zou komen, ook niet indien de grondslag voor de vervangende betaling zou zijn beperkt tot – kort gezegd – de Nederlandse winst. Opmerking verdient daarbij dat – afgezien van de kwestie van de grondslag van de vervangende betaling – de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten aanwezig acht voor het oordeel dat sprake is van redelijke twijfel dat de door de Hoge Raad voorgeschreven wijze van rechtsherstel bij de teruggaafregeling, verenigbaar is met het Unierecht. [8]
Ook wat belanghebbende in dit verband aanvoert onder verwijzing naar het arrest L-Fund [9] is geen aanleiding voor een ander oordeel. [10]
In hetgeen Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft overwogen in zijn uitspraken van 26 oktober 2022 [11] en 18 januari 2023 [12] en 22 februari 2023 [13] , ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen. Dit onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 13 september 2024. [14] Deze laatste uitspraak is tevens een bevestiging van al hetgeen hiervoor is overwogen.
Gelet hierop wordt niet toegekomen aan de behandeling van de overige verweren van de inspecteur.
Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, heeft belanghebbende evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.

Vergoeding van immateriële schade

Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft daar recht op aangezien het bezwaarschrift op 22 mei 2023 is ingediend, de uitspraak op bezwaar van 18 april 2024 dateert en de rechtbank heden uitspraak doet. Gelet op de duur en het verloop van de procedure bestaat recht op een vergoeding van € 500, die volledig toerekenbaar is aan de bezwaarfase. De inspecteur moet deze vergoeding dus betalen. Tevens is dat aanleiding voor het toekennen van een proceskostenvergoeding van € 226,75. [15]

Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Belanghebbende krijgt een immateriëleschadevergoeding en in verband daarmee een vergoeding van proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond.
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 500;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van € 226,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 12 juni 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [16]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen op “www.rechtspraak.nl”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Stb. 2007, 563.
2.Artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965.
5.Bijv. ECLI:NL:RBZWB:2019:5898, rov. 4.4.4 en 4.4.5.
6.Vgl. in verband met het laatste uitgebreider ECLI:NL:RBZWB:2022:1258.
7.ECLI:NL:HR:2020:1674, onderdeel 5.4.
8.ECLI:NL:RBZWB:2021:264, rov. 4.2.7 tot en met 4.2.14.
9.HvJ EU 27 april 2023, C-537/20, ECLI:EU:C:2023:339.
10.Vgl. de conclusie van AG Ettema van 3 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:988.
16.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.