In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. dr. T.C. Gerverdinck, heeft beroep aangetekend tegen de beslissing van de inspecteur van de belastingdienst, die op 3 oktober 2024 de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2019, 2020 en 2021 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend, omdat de belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor teruggaaf zoals vastgelegd in de wetgeving en jurisprudentie. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad en het Gerechtshof, die bevestigen dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de duur van de procedure aanleiding geeft tot een schadevergoeding van € 500, die volledig toerekenbaar is aan de bezwaarfase. Tevens is er een proceskostenvergoeding van € 226,75 toegewezen aan de belanghebbende. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, wat betekent dat de belanghebbende het griffierecht niet terugkrijgt, maar wel recht heeft op de immateriële schadevergoeding en de proceskostenvergoeding.