ECLI:NL:RVS:2019:3

Raad van State

Datum uitspraak
2 januari 2019
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
201803049/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing herziening kinderopvangtoeslag over 2009

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 16 maart 2018 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had op 5 november 2016 het verzoek van [appellante] om herziening van de kinderopvangtoeslag over 2009 afgewezen. Dit besluit werd gehandhaafd bij een besluit van 13 februari 2017, waarin het bezwaar van [appellante] ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat [appellante] geen bewijs had geleverd voor haar stelling dat de kinderopvangtoeslag te laag was vastgesteld. De rechtbank stelde vast dat de door [appellante] overgelegde bankafschriften en kwitanties niet voldoende bewijs boden voor de contante betalingen aan de gastouder. De Belastingdienst/Toeslagen had volgens de rechtbank terecht afgezien van het horen van [appellante] in bezwaar, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de dienst niet al kende.

In hoger beroep herhaalt [appellante] haar standpunten, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelt dat de Belastingdienst/Toeslagen niet verplicht is om een herzieningsverzoek te honoreren zonder dat er nieuwe feiten of omstandigheden worden aangedragen. De Afdeling concludeert dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang over 2009 volledig heeft voldaan, en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om herziening mocht afwijzen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201803049/1/A2.
Datum uitspraak: 2 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 maart 2018 in zaak nr. 17/1797 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening van de kinderopvangtoeslag over 2009 afgewezen.
Bij besluit van 13 februari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] heeft over 2009 kinderopvangtoeslag ontvangen. Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 herzien en vastgesteld op nihil. De Afdeling heeft bij uitspraak van 17 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1898) geoordeeld dat de dienst dit terecht heeft gedaan.
Bij besluit van 27 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] definitief berekend en vastgesteld op nihil.
2.    [appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij brief van 10 oktober 2016 verzocht om herziening van haar recht op kinderopvangtoeslag over 2009. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit verzoek bij het besluit van 5 november 2016, gehandhaafd bij het besluit van 13 februari 2017, afgewezen. De dienst heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat [appellante] bij haar verzoek om herziening, noch bij haar bezwaarschrift stukken heeft overgelegd op basis waarvan de kinderopvangtoeslag over 2009 kan worden herzien.
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] bij haar verzoek om herziening geen stukken heeft overgelegd of omstandigheden naar voren heeft gebracht, waaruit zou kunnen volgen dat de kinderopvangtoeslag over 2009 op een te laag bedrag is vastgesteld. De door [appellante] in beroep ingediende bankafschriften maken dit niet anders, nu zij deze niet tevens bij het verzoek om herziening heeft ingediend. Bovendien volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 11 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3458) dat de kwitanties van contante betalingen ondersteund moeten worden met bankafschriften waaruit met die betalingen corresponderende geldopnames blijken. Nu de opgenomen bedragen niet direct zijn te herleiden tot de bedragen op de kwitanties, kan daaruit niet worden opgemaakt dat de opgenomen bedragen zijn gebruikt om de kosten van kinderopvang te betalen.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de termijn voor het definitief vaststellen van de toeslag, als bedoeld in artikel 19 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), volgens vaste rechtspraak van de Afdeling een termijn van orde is en dat aan overschrijding van deze termijn geen consequenties verbonden zijn. De (kennelijke) opvatting van [appellante] dat de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1484) in strijd is met de conclusie van staadsraad advocaat-generaal mr. L.A.D. Keus van 27 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:159), vindt geen steun in die conclusie.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen, met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), heeft mogen afzien van het horen van [appellante] in bezwaar. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat [appellante] in de bezwaarfase geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die bij de dienst nog niet bekend waren. De dienst kon daarom stellen dat op voorhand al duidelijk was dat het bezwaar van [appellante] niet tot een ander besluit kon leiden, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4.    De Afdeling gaat voorbij aan hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over de conclusie van staatsraad advocaat-generaal mr. L.A.D. Keus van 27 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:159) en de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1484), reeds omdat deze conclusie en uitspraak niet zien op een verzoek om herziening van een toeslag, zoals hier aan de orde.
5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen haar verzoek om herziening van de kinderopvangtoeslag over 2009 mocht afwijzen. Zij voert hiertoe aan dat een herzieningsverzoek kan worden ingediend, zonder nieuwe feiten en omstandigheden aan te voeren. Artikel 21a van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir kent namelijk een ambtshalve herzieningsmogelijkheid. Om van deze herzieningsmogelijkheid gebruik te maken dient slechts gebleken te zijn dat de toeslag te laag is vastgesteld, aldus [appellante].
5.1.    Artikel 21a van de Awir luidt:
"In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende."
Artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir luidt:
"De Belastingdienst/Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld […]."
5.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 5 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:930) volgt uit de aanhef van artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir, met name de woorden "is gebleken", dat de Belastingdienst/Toeslagen pas tot herziening overgaat, indien op grond van feiten en omstandigheden is komen vast te staan dat de toeslag te laag is vastgesteld. Van de Belastingdienst/Toeslagen kan niet worden gevergd dat hij, zonder dat er aanwijzingen zijn dat zich zodanige feiten en omstandigheden hebben voorgedaan, een beslissing tot vaststelling of herziening van een aanspraak, opnieuw beoordeelt. Een belanghebbende die vraagt om toepassing van artikel 21a van de Awir dient zelf die feiten en omstandigheden te noemen.
5.3.    Het betoog faalt.
6.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat met de in beroep overgelegde bankafschriften en de hiermee samenhangende kwitanties kan worden aangetoond dat zij de opgenomen bedragen heeft aangewend om de kosten van kinderopvang contant aan de gastouder te voldoen. Hoewel op het eerste gezicht mogelijk niet geheel duidelijk is dat de opgenomen bedragen samenhangen met de genoemde bedragen in de kwitanties, neemt dit niet weg dat [appellante] contant over deze bedragen heeft beschikt om de kosten van de kinderopvang te voldoen. Uit de kwitanties kan worden afgeleid dat zij in 2009 aan de gastouder in ieder geval een totaalbedrag van € 5.4000,00 contant heeft betaald. Daarnaast kan uit de bankafschriften worden afgeleid dat er op 17 augustus 2009 een additionele betaling van € 2.000,00 aan de gastouder is gedaan in het kader van de betaling van de eigen bijdrage. Zij heeft daarmee aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang in 2009 heeft voldaan, aldus [appellante].
6.1.    Artikel 18, eerste lid, van de Awir luidt:
"Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn."
Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) luidt:
"De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang."
6.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3485) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. Er bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag, indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. Indien een deel van de kosten aantoonbaar is voldaan, kan geen aanspraak worden gemaakt op een evenredig lager voorschot of lagere tegemoetkoming. In de uitspraak van 8 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1610) heeft de Afdeling voorts in haar overwegingen betrokken dat de Belastingdienst/Toeslagen alleen bij afrondingsverschillen, dat wil zeggen bij kleine verschillen tussen de totale kosten van kinderopvang en de aantoonbaar betaalde kosten, ervan uitgaat dat is aangetoond dat alle kosten van kinderopvang zijn voldaan.
6.3.    De kosten van kinderopvang over 2009 bedroegen volgens de jaaropgave van het gastouderbureau in totaal € 29.438,60. [appellante] heeft een bedrag van in totaal € 22.868,00 aan voorschotten kinderopvangtoeslag over 2009 ontvangen dat de Belastingdienst/Toeslagen rechtstreeks aan het gastouderbureau heeft overgemaakt. Dit betekent dat [appellante] moet aantonen dat zij het verschil tussen de kosten en de voorschotten van € 6.570,60 heeft betaald.
6.4.    [appellante] betoogt dat zij € 5.400,00 contant aan de gastouder heeft betaald. De rechtbank heeft echter terecht geoordeeld dat de kwitanties van contante betalingen van € 450,00 per maand niet worden ondersteund door bankafschriften waaruit met die betalingen corresponderende geldopnames blijken. De bedragen en de data van de geldopnames die zijn vermeld op de door haar overgelegde bankafschriften zijn niet te herleiden tot de data en de bedragen op de kwitanties. [appellante] heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe de geldopnames aan de gestelde contante betalingen volgens de kwitanties kunnen worden gerelateerd. De kwitanties en bankafschriften vormen daarmee onvoldoende bewijs voor de gestelde contante betalingen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang over 2009 volledig heeft voldaan. De door [appellante] gestelde additionele betaling van € 2.000,00 aan de gastouder kan, wat daar verder ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden, omdat met die betaling het verschil tussen de kosten en de voorschotten van € 6.570,60 niet is voldaan en evenmin sprake is van een afrondingsverschil als bedoeld in overweging 6.2. Reeds hierom heeft de dienst het verzoek om herziening van de kinderopvangtoeslag over 2009 terecht afgewezen. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over de overeenkomsten behoeft daarom geen bespreking.
6.5.    Het betoog faalt.
7.    [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen mocht afzien van het horen in bezwaar. Hiertoe voert zij aan dat de rechtbank niet, althans onvoldoende, rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat dit de enige mogelijkheid was om haar bezwaren mondeling uiteen te zetten. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat er, anders dan in de door [appellante] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ9745), door de dienst in bezwaar geen nadere stukken zijn opgevraagd. Dit is onjuist, omdat de dienst in de bezwaarprocedure heeft verzocht de aanvullende gronden van het bezwaar in te dienen, aldus [appellante].
7.1.     Nu uit het voorgaande volgt dat [appellante] geen feiten heeft aangevoerd of gegevens heeft overgelegd waaruit de Belastingdienst/Toeslagen had moeten afleiden dat zij over 2009 recht had op kinderopvangtoeslag, heeft de Belastingdienst/Toeslagen van horen mogen afzien. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen sprake is van een situatie als aan de orde in de uitspraak van 8 mei 2013.
7.2.    Het betoog faalt.
Conclusie
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2019
480-586.