202107683/1/A3, 202201038/1/A3, 202204890/1/A3, 202206142/1/A3, 202301109/1/A3, 202302243/1/A3, 202302528/1/A3, 202303556/1/A3, 202303902/1/A3, 202305270/1/A3, 202400576/1/A3, 202400582/1/A3, 202404154/1/A3, 202406229/1/A3, 202407346/1/A3, 202407350/1/A3 en 202501303/1/A3.
Datum uitspraak: 23 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraken van (de voorzieningenrechter van) de rechtbank Rotterdam van 2 september 2021 in zaak nr. 20/5258, 2 augustus 2022 in zaak nr. 20/5935, 2 februari 2022 in zaak nr. 21/3497, 18 oktober 2022 in zaak nr. 22/737, 17 februari 2023 in zaak nr. 21/6224, 3 mei 2023 in zaak nrs. 20/3215, 20/4903, 20/5128, 20/6918, 20/6919, 20/6920, 20/6921, 21/603, 21/449, 21/2151, 21/2351, 21/3043, 21/3809, 21/3858, 21/4841, 21/4853, 21/6026, 22/771, 22/939, 22/1614, 22/4825, 22/4826, 22/2316, 22/3454 en 22/4411, 9 mei 2023 in zaak nr. 22/3883, 22 januari 2024 in zaak nr. 23/4554, 4 oktober 2024 in zaak nr. 23/2279, 15 november 2024 in zaak nrs. 22/801, 22/1032, 22/1921, 22/3504, 22/5208, 22/5209, 22/5395, 22/5414, 22/5480, 22/5593, 23/1268, 23/1269, 23/1292, 23/3116, 23/3117, 23/3118, 23/3119, 23/3120, 23/3121, 23/3122, 23/3295, 23/5108, 23/5473, 23/5517, 23/5519, 23/5520, 23/6915, 23/6994, 23/7025, 23/7314, 23/7881 en 24/101 en 21 november 2024 in zaak nrs. 24/7672 en 24/7673, de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 april 2023 in zaak nr. 22/4956, de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 3 juli 2023 in zaak nr. 22/3421, 5 januari 2024 in zaak nr. 22/5736 en 25 juni 2024 in zaak nr. 23/5026 en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 februari 2025 in zaak nr. 24/4009 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
de korpschef, de minister (nu: de staatssecretaris) van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht, het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel, het Drechtstedenbestuur, de Commissie Werkelijke Schade, het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht, het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, de minister (nu: de staatssecretaris) voor Rechtsbescherming, de hoofdofficier van justitie, de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, de stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, VGZ Zorgkantoor BV, het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Sociaal, het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort, de raad van de gemeente Almere en de burgemeester van Amsterdam
en uitspraak op het verzoek van
[appellant],
verzoeker,
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) van de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1450. Procesverloop
Deze uitspraak heeft betrekking op zestien hogerberoepszaken en één herzieningszaak waarin [appellant] appellant respectievelijk verzoeker is. De onderscheidenlijke hoger beroepen en het verzoek zijn op verschillende momenten ingediend. Het gaat in de hoger beroepen om uitspraken van verschillende rechtbanken in geschillen met verschillende bestuursorganen en over diverse onderwerpen. In twee zaken - met nrs. 202303556/1/A3 en 202407346/1/A3 - gaat het om uitspraken van de rechtbank Rotterdam waarbij 25 respectievelijk 32 verzetten ongegrond zijn verklaard. Voor het verdere procesverloop in de zaken wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken en de uitspraak van de Afdeling waarvan herziening wordt verzocht.
De Afdeling heeft besloten deze zeventien zaken gelijktijdig op 9 juli 2025 op een zitting te behandelen. Bij brief van 22 mei 2025 heeft de Afdeling aan [appellant] bericht dat zij deze zitting uitsluitend zal gebruiken om met hem te spreken over de vraag of deze zaken en zijn wijze van procederen al dan niet aanleiding geven voor het oordeel dat hij misbruik van procesrecht maakt. De Afdeling heeft [appellant] in deze brief verder laten weten dat hij bij aanvang van de zitting voor alle zaken gezamenlijk vijftien minuten spreektijd krijgt om zijn visie hierover naar voren te brengen, waarna de Afdeling zal overgaan tot bespreking van de kwestie. De Afdeling heeft aangekondigd dat zij zich na afloop van deze bespreking zal beraden over haar oordeel over de vraag of [appellant] misbruik van procesrecht maakt en dus over de ontvankelijkheid van [appellant]. Als de Afdeling in alle zaken de voorvraag heeft beantwoord en aan voortzetting van de procedure(s) wordt toegekomen zal een nadere zitting worden bepaald voor een inhoudelijke behandeling, aldus de Afdeling in de brief van 22 mei 2025.
[appellant] heeft hierop de zetel gewraakt en vervolgens, voorafgaand aan de behandeling van zijn wrakingsverzoek op een zitting, ook de wrakingskamer (hierna: de eerste wrakingskamer). Het verzoek van [appellant] om de eerste wrakingskamer te wraken is bij beslissing van 19 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2802, in alle zaken afgewezen en verder is bepaald dat een volgend verzoek om wraking in deze zaken niet in behandeling wordt genomen. Bij beslissing van 20 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2800, heeft de eerste wrakingskamer het wrakingsverzoek van [appellant] in alle zaken afgewezen. De Afdeling heeft op 9 juli 2025 de zeventien op het voorblad genoemde zaken op een zitting behandeld, waar [appellant], in zaak met nr. 202107683/1/A3 bijgestaan door mr. S. van Buuren, advocaat in Strijen, is verschenen. Van Buuren heeft deelgenomen via een videoverbinding.
Bij aanvang van de zitting heeft [appellant] aangekondigd dat hij zou overgaan tot een burgerarrest van de voorzitter van de zittingskamer indien hij de zitting niet mocht opnemen en de zitting doorgang zou vinden op de wijze als aangekondigd in de brief van 22 mei 2025 en dat daar fysiek geweld bij zou kunnen worden gebruikt. Hij heeft verder aangegeven dat hij op geen enkele wijze akkoord zou gaan met de wijze van behandeling zoals in deze brief aangekondigd. [appellant] is vervolgens door de voorzitter van de zittingskamer gewaarschuwd dat nadere grensoverschrijdende uitlatingen ertoe zouden kunnen leiden dat de zitting buiten zijn aanwezigheid zou moeten worden voortgezet. Nadat [appellant] er opnieuw mee had gedreigd fysiek geweld te gebruiken tegen de voorzitter van de zittingskamer en hij had aangekondigd persoonsgegevens van de voorzitter van de Afdeling openbaar te maken heeft de Afdeling [appellant] opgedragen de zittingszaal te verlaten. De zitting is verder zonder hem voortgezet.
Na sluiting van het onderzoek heeft [appellant] op 17 juli 2025 opnieuw de zittingskamer gewraakt. De zittingskamer heeft dit verzoek gelet op de uitspraak van 19 juni 2025 buiten behandeling gelaten.
Overwegingen
Het oordeel: [appellant] maakt misbruik van procesrecht en gedraagt zich in strijd met het beginsel van behoorlijke procesvoering
1. Op grond van artikel 3:13, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, deze niet inroepen voor zover hij deze misbruikt. Op grond van het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of ingeval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Op grond van artikel 3:15 van het BW vindt artikel 3:13 toepassing buiten het vermogensrecht voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129, brengen deze artikelen met zich dat de bevoegdheid om een bestuursrechtelijk rechtsmiddel in te stellen niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich daarom tegen inhoudelijke behandeling van een bestuursrechtelijk rechtsmiddel dat misbruik van recht behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van dat rechtsmiddel als van dat misbruik sprake is. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn als rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. 2. Zoals de voorzieningenrechter van de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraken van 16 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1667 en ECLI:NL:RVS:2025:1670, en nu ook de Afdeling oordeelt, is in een bestuursrechtelijke procedure eenieder die daarin een rol heeft, waaronder de rechtszoekende, gebonden aan het beginsel van behoorlijke procesvoering. Dat beginsel houdt onder meer in dat zowel schriftelijk als mondeling het debat met elkaar gevoerd moet worden op een fatsoenlijke manier, zonder daarbij gebruik te maken van ongepaste, beledigende en dreigende teksten en/of uitlatingen. De rechter kan overgaan tot het niet-ontvankelijk verklaren van een rechtsmiddel als het taalgebruik de grenzen van de normale, beschaafde en legitieme kritiek overstijgt en/of in een procedure systematisch rechters of medewerkers van een gerecht, bestuursorganen of representanten van bestuursorganen worden beschuldigd van vooringenomenheid, partijdigheid of het plegen van misdrijven. De Afdeling verwijst naar rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (zie Gherardi Martiri tegen San Marino, arrest van 15 december 2022, ECLI:CE:ECHR:2022:1215JUD003551120, par. 75-76 en Řehák tegen Tsjechië, beslissing van 21 januari 2001, ECLI:CE:ECHR:2004:0518DEC006720801). 3. De Afdeling is van oordeel dat de onderhavige hoger beroepen en het herzieningsverzoek onderdeel zijn van een patroon van misbruik van procesrecht waarbij [appellant] zich systematisch en structureel gedraagt in strijd met het beginsel van behoorlijke procesvoering. Dit is van een zodanige ernst en omvang dat geen andere reactie volstaat dan de hoger beroepen en het herzieningsverzoek wegens misbruik van procesrecht niet-ontvankelijk te verklaren. De Afdeling overweegt hiertoe het volgende.
Het oogmerk van het procederen en het procedeergedrag
4. [appellant] voert al twintig jaar buitengewoon veel procedures tegen diverse bestuursorganen en instanties, bij burgerlijke rechters en bij bestuursrechters, over allerlei kwesties en besluiten en over het niet tijdig nemen van besluiten, veelal, maar zeker niet uitsluitend, over of naar aanleiding van informatieverzoeken. Het gaat in totaal inmiddels om vele honderden procedures. Bij de Afdeling alleen al heeft [appellant] tot op heden 78 procedures gevoerd. Hij vraagt daarbij standaard om vrijstelling van griffierecht. In een groot aantal gevallen heeft de Afdeling bestuursrechtspraak geoordeeld dat [appellant] misbruik van procesrecht maakt (bijvoorbeeld de uitspraken van 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3310, 31 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3558, 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1655, 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4063 en 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1278). In veel gevallen vraagt hij om vaststelling van een dwangsom en om vergoeding van proceskosten (vooral verletkosten), en voert hij geen of nauwelijks inhoudelijke gronden aan. [appellant] procedeert daarbij veelvuldig over kwesties waarvan hij op voorhand weet of geacht moet worden te weten wat de uitkomst is, omdat hij daarover eerder uitspraken van rechters heeft gehad, met steeds dezelfde argumenten, of start procedures die, zoals hij weet of moet weten, evident geen kans van slagen hebben. De Afdeling heeft meermaals geoordeeld dat in procedures waarbij de belanghebbende rechtsmiddelen heeft ingesteld waarvan hij geacht moet worden te weten dat die evident geen kans van slagen hebben, sprake kan zijn van misbruik van recht en het (hoger) beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3628). Zo vraagt [appellant] om herziening van uitspraken, zonder een op artikel 8:119 van de Awb gericht betoog en benut hij dat bijzondere rechtsmiddel vooral om duidelijk te maken dat hij het met de betreffende uitspraak niet eens is (ook het in deze uitspraak aan de orde zijnde herzieningsverzoek is daarvan een voorbeeld), komt hij in hoger beroep van uitspraken van de rechtbank waarvan hoger beroep is uitgesloten, zoals uitspraken in verzet of van de voorzieningenrechter, en komt hij tegen uitspraken die in dergelijke zaken op de voet van artikel 8:54 van de Awb buiten zitting worden afgedaan vervolgens in verzet. Hij wraakt veelvuldig naar aanleiding van procesbeslissingen, waarvan hij weet dat die in beginsel geen grond voor wraking kunnen opleveren, of omdat de rechter hem onwelgevallig is. [appellant] dient daarnaast ook regelmatig klachten in bij de voorzitter van de Afdeling over procesbeslissingen. Mededelingen dat over procesbeslissingen geen klachten kunnen worden ingediend negeert hij. 5. [appellant] voert in meerdere van de onderhavige procedures aan dat de rechtbank te veel zaken op één zitting heeft gepland, dat de rechtbank hem ten onrechte heeft geweigerd geluidsopnames te maken en dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor door hem opgevoerde verletkosten. Dat een rechtbank meerdere zaken van [appellant] op een zitting plaatst, wordt vooral ingegeven door de manier waarop [appellant] procedeert. Aan de Afdeling liggen nu onder meer de zaken met nrs. 202303556/1/A3 en 202407346/1/A3 ter beoordeling voor. De eerste zaak gaat over een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 mei 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:4625 op 25 verzetten van [appellant], de tweede over een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 november 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:11383 op 32 verzetten van [appellant]. De rechtbank Rotterdam heeft veel meer nog dan andere gerechten procedures van [appellant] te verwerken. Beide uitspraken gaan over de vraag of [appellant] in de onderliggende zaken misbruik van recht maakt. Dat de rechtbank ervoor kiest dergelijke zaken gezamenlijk op een zitting te behandelen, ligt voor de hand. [appellant] moet dit ook begrijpen, vooral ook omdat in alle zaken dezelfde kwestie speelt. Het verzet van [appellant] tegen beslissingen om een groot aantal zaken tegelijk op zitting te behandelen, zoals aan de orde in de twee uitspraken van de rechtbank Rotterdam en ook in de onderhavige uitspraak, is exemplarisch voor de weigering van [appellant] om zich bij hem onwelgevallige procesbeslissingen neer te leggen en daarover vervolgens te wraken. 6. [appellant] voert ook vaak aan dat hem ten onrechte wordt geweigerd geluidsopnames te maken van de behandeling van zijn zaak of zaken op een zitting, terwijl hem al vele malen in uitspraken en daarbuiten gemotiveerd en met verwijzing naar de Persrichtlijn is toegelicht dat en waarom hem dat niet is toegestaan. [appellant] vraagt in veel van de procedures die hij voert om een vergoeding van verletkosten. Drie van de zaken die nu aan de Afdeling ter beoordeling voorliggen, de zaken met nrs. 202201038/1/A3, 202204890/1/A3 en 202305270/1/A3, gaan alléén over de vraag of de door [appellant] opgevoerde verletkosten vergoed zouden moeten worden. De zaak met nr. 202406229/1/A3 gaat alleen over de vraag of [appellant] aanspraak heeft op verletkosten én of hij geluidsopnames mag maken. [appellant] stelt zich hierbij op het standpunt dat het niet vergoeden van de door hem opgevoerde kosten "gratis werken" en "een vorm van slavernij/dwangarbeid" is. Verschillende rechterlijke instanties, waaronder de Afdeling, hebben aan [appellant] in uitspraken uitgelegd waartoe een vergoeding voor verletkosten dient en waarom [appellant] hiervoor niet in aanmerking komt. De Afdeling verwijst voor een voorbeeld naar haar uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1278. Toch blijft [appellant] dit betoog vaak aanvoeren, ook bij de rechtbanken, en voert hij in hoger beroep zelfs procedures over alléén deze kwestie. Exemplarisch is daarbij bijvoorbeeld ook het gegeven dat hij in de zaak met nr. 202305270/1/A3 bij de rechtbank een advocaat heeft gesteld nádat hij al had aangegeven inhoudelijk geen belang meer te hebben bij een beslissing op het beroep, maar nog wel aanspraak maakte op een proceskostenvergoeding. 7. [appellant] blijft ook procederen over zijn vermeende aanspraak op een verklaring omtrent gedrag (hierna: VOG). Alleen de Afdeling heeft sinds 24 februari 2023 al dertien uitspraken gedaan die verband houden met aanvragen van [appellant] om een VOG. [appellant] stelt een VOG te willen, omdat hij die nodig heeft om het beroep van advocaat uit te oefenen. De aanvragen zijn steeds afgewezen, omdat [appellant] meerdere keren strafrechtelijk is veroordeeld, waaronder voor belaging en poging tot dwang. De laatste keer heeft [appellant] een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken opgelegd gekregen en de proeftijd daarvan duurt tot 27 september 2025. [appellant] blijft aanvragen om een VOG indienen en, bij de afwijzing daarvan, doorprocederen en om voorlopige voorzieningen vragen, die bij gebrek aan spoedeisend belang worden afgewezen en waarvan hij dan weer - niettegenstaande het feit dat tegen dergelijke uitspraken geen hoger beroep mogelijk is - in hoger beroep komt.
8. [appellant] maakt ongekend vaak gebruik van de mogelijkheid om te wraken. Uit de frequentie van de wrakingsverzoeken die [appellant] indient leidt de Afdeling af dat het hem er kennelijk om te doen is de rechter aan wie de zaak is toegewezen en het ordelijke procesverloop te frustreren. De meest recente zaken van [appellant] bij de Afdeling illustreren goed dat het hem er daarbij niet om gaat zijn recht te krijgen of dat hij daadwerkelijk vreest voor een niet onafhankelijke of partijdige rechter. [appellant] had in vier van de zaken die nu aan de Afdeling ter beoordeling voorliggen - de zaken met nrs. 202303902/1/A3, 202400582/1/A3, 202407350/1/A3 en 202406229/1/A3 - om een voorlopige voorziening gevraagd. De verzoeken zijn op een zitting van 20 maart 2025 behandeld. Na afloop van de zitting heeft [appellant] een wrakingsverzoek ingediend. De wrakingskamer van de Afdeling heeft de verzoeken op 8 april 2025 op een zitting behandeld. Direct na de zitting heeft [appellant] zijn verzoeken om een voorlopige voorziening ingetrokken. De wrakingskamer van de Afdeling heeft daarom de wrakingsverzoeken bij beslissing van 15 april 2025 niet-ontvankelijk verklaard. Inmiddels had [appellant], op 11 april 2025, echter alweer nieuwe, gelijkluidende verzoeken om een voorlopige voorziening ingediend. [appellant] heeft hiermee de organisatie van de Afdeling, inclusief de wrakingskamer, welbewust en volkomen onnodig belast met het inplannen en voorbereiden van zittingen.
9. In aanloop naar de zitting waarop de onderhavige zeventien zaken zijn behandeld heeft [appellant] de zittingskamer gewraakt nadat de Afdeling hem had bericht dat zij de zitting uitsluitend zou gebruiken om met hem te spreken over de vraag of deze zaken en zijn wijze van procederen al dan niet aanleiding geven voor het oordeel dat hij misbruik van procesrecht maakt. [appellant] wilde dat de Afdeling hem eerst zou toezeggen dat zij de zeventien zaken op verschillende zittingen verspreid over vier dagdelen inhoudelijk zal behandelen voordat hij bereid was mee te werken aan het plannen van een datum voor de behandeling van zijn wrakingsverzoek. De jurist van de wrakingskamer gaf aan [appellant] te kennen dat het niet mogelijk was deze toezegging te doen. Hierop maakte [appellant] de jurist uit voor "vieze vuile tyfusleugenaar". Op de dag dat zijn wrakingsverzoek behandeld zou worden om 14:00 uur wraakte [appellant] de wrakingskamer om 11:30 uur. Dit gedrag is typerend voor de manier waarop [appellant] procedeert, niet alleen bij de Afdeling maar ook bij de rechtbank Rotterdam en bij andere gerechten. In diverse beroepszaken die aan de zaken waarover de Afdeling zich nu moet buigen voorafgingen heeft [appellant] vele malen de behandelend rechters gewraakt omdat zij hem onwelgevallig waren of beslissingen namen waarmee hij het niet eens was. [appellant] laat al met al een patroon zien, ook in de onderhavige zaken, van veelvuldig wraken en dreigen met wraken wanneer procedures niet naar zijn zin verlopen en niet aan zijn eisen tegemoet gekomen wordt of wanneer hij rechters treft die hem niet aanstaan.
10. De aard, omvang en inhoud van procedures die [appellant] voert en diens procedeergedrag hebben in toenemende mate geleid tot oordelen van verschillende rechters en gerechten dat hij daarmee misbruik maakt van recht. Daarbij is in vele uitspraken uitvoerig uiteengezet waarom in die zaken tot dit oordeel is gekomen. Voor enkele voorbeelden van uitspraken van de Afdeling hierover zie de uitspraken van 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3310, 31 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3558 en 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1655. De in deze uitspraak aan de orde zijnde zaken passen in dit patroon van procederen en procesgedrag. Door buitengewoon vaak opnieuw om besluiten te verzoeken en procedures te voeren waarvan voor [appellant] duidelijk zou moeten zijn wat de uitkomst ervan is, legt [appellant] een zeer groot beslag op de capaciteit van gerechten en bestuursorganen, terwijl redelijkerwijs niet kan worden aangenomen dat het [appellant] nog te doen is om recht of rechtsbescherming. Dat dit zo is baseert de Afdeling ook op het navolgende. Grensoverschrijdende uitlatingen en op de persoon gerichte intimidatie
11. In de loop der tijd is bij [appellant] een toename te zien van systematisch grensoverschrijdend taalgebruik richting alle procesdeelnemers. Dat taalgebruik gaat voorbij de grens van legitieme kritiek. Er is bij [appellant] geen sprake van het overschrijden van de gebruikelijke grenzen van fatsoen door onmacht, frustratie, boosheid of anderszins invoelbare redenen, waarvoor de gerechten en ook de Afdeling doorgaans begrip hebben en dat geen reden zal zijn om misbruik van recht tegen te werpen. De schriftelijke en mondelinge communicatie van [appellant] in procestukken, op zittingen en daarbuiten is al langere tijd en in toenemende mate gericht op het beledigen, intimideren en bedreigen van de betrokken rechters, medewerkers van de gerechten en van vertegenwoordigers van bestuursorganen. Bij wijze van voorbeeld dient het navolgende. [appellant] duidt de staatsraden die eerder zaken van hem hebben behandeld bijvoorbeeld aan als "kwijlend en blunderend fossiel", "afschuwelijk incompetent en kwaadaardig" en "malafide". Over rechters van de rechtbank Rotterdam en staatsraden van de Afdeling spreekt hij veelvuldig van "fascistische rechters", "rattenrechters", "totaalwappies" en "debiel rechtersgedrag". Een medewerker van de rechtbank Rotterdam noemt hij in een van de aan de orde zijnde zaken een "anoniem griffiersdebieltje". De gemachtigden van een bestuursorgaan confronteerde hij in een van de onderliggende zaken met een expliciete seksuele aantijging. Daarbij gaat het ook niet meer alleen om taalgebruik. [appellant] richt zich persoonlijk, bijvoorbeeld door een rechtstreekse email, op de betreffende rechter of medewerker met de kennelijke bedoeling te intimideren en om (proces)beslissingen van rechters te proberen te beïnvloeden of anderszins dingen gedaan te krijgen. Hij eist veelvuldig het horen van rechters en anderen als getuigen en start daarvoor ook voorlopige getuigenverhoren. Hij zoekt of vraagt naar persoonlijke gegevens van rechters, staatsraden en anderen en vermeldt gevonden privégegevens in correspondentie, wat blijk geeft van op de persoon van de rechter of medewerker gerichte zoekacties. Daarbij noemt hij bijvoorbeeld adresgegevens van een Rotterdamse rechter of refereert hij aan de vermeende afkomst van een Amsterdamse rechter.
12. Het blijft niet bij beledigen en intimiderend bedoelde uitlatingen. [appellant] uit zich ook (be)dreigend. Een voorbeeld daarvan is het volgende. Nadat de wrakingskamer van de Afdeling een beslissing had genomen op het verzoek van [appellant] om de eerste wrakingskamer te wraken, stuurde [appellant] een e-mail met de tekst: "Dat is allemaal illegaal en absoluut nietig. Hopelijk kom ik [naam van de ondersteunend jurist] en de corrupte wrakingsrechtertjes met de rattenstreken nog een keer tegen." Aan deze e-mail had [appellant] een foto van het gezicht van de ondersteunend jurist gehecht. Ook heeft [appellant] op verschillende manieren geprobeerd de Afdeling te dwingen de onderhavige zaken inhoudelijk te behandelen en de zitting van 9 juli 2025 daarvoor uit te stellen. Zo heeft [appellant] de voorzitter van de Afdeling op 29 mei 2025 een brief gestuurd waarin hij onder meer eist dat zij ingrijpt en haar sommeert haar "criminele gajes" in bedwang te houden en ervoor te zorgen dat zijn zaken op verschillende zittingen worden behandeld. Hierbij kondigde [appellant] aan dat hij persoonsgegevens van de voorzitter en haar partner zal publiceren. Om duidelijk te maken dat hij ook over dergelijke gegevens beschikt, staan enkele voorbeelden vermeld in de brief, waaronder het woonadres van de voorzitter en gegevens over haar partner. In een brief van 20 juni 2025 aan de voorzitter van de Afdeling, na afwijzing van het wrakingsverzoek, heeft hij dit dreigement herhaald.
13. [appellant] heeft op 7 juli 2025 de Staat der Nederlanden in kort geding gedagvaard en de burgerlijke rechter onder andere verzocht de Staat te gelasten tot het aanhouden van de zitting van 9 juli 2025 voor een periode van drie maanden, waarbij voor de behandeling direct vier dagdelen dienen te worden ingepland, en te bepalen dat andere staatsraden zullen worden aangewezen dan de negen door hem met name genoemde staatsraden, met de vordering dat deze staatsraden de komende vijf jaar geen zaken van hem behandelen, dit alles op straffe van een dwangsom. Nadat de kortgedingrechter deze vorderingen op 8 juli 2025 had afgewezen heeft de zitting van 9 juli 2025 als gepland doorgang gevonden. Op deze zitting dreigde [appellant] de voorzitter van de zittingskamer vervolgens met een burgerarrest. Als de voorzitter van de zittingskamer zich schuldig zou maken aan rechtsweigering, waarmee [appellant] bedoelde dat zijn zaken niet zouden worden behandeld op de manier die hij wilde, zou [appellant] de voorzitter arresteren en hierbij proportioneel geweld gebruiken. [appellant] verwachtte dat de voorzitter gezien zijn leeftijd niet veel weerstand zou bieden. De voorzitter waarschuwde [appellant] hierop en schorste de zitting. Terwijl hij de zittingszaal verliet vroeg [appellant] de voorzitter of hij zich veilig voelde en zei hij, wijzend op de aanwezige beveiligers, dat zij het verschil niet gingen maken. Toen de zitting was hervat kondigde [appellant] opnieuw aan het woonadres van de voorzitter van de Afdeling te publiceren en dreigde hij de voorzitter en de andere leden van de zittingskamer nog eens met een burgerarrest. Hierop heeft de Afdeling [appellant] opgedragen de zittingszaal te verlaten en is de zaak alleen in aanwezigheid van zijn advocaat voortgezet.
14. Zoals blijkt uit de voorbeelden die hierboven worden gegeven - in de onderliggende stukken in de onderhavige zaken en in eerdere uitspraken zijn veel meer voorbeelden te vinden - gaat het gedrag van [appellant] niet alleen de grenzen van fatsoen en legitieme kritiek voorbij, hij dreigt en intimideert en probeert oneigenlijk druk te zetten. Door zich op deze manier uit te laten en te gedragen handelt [appellant] systematisch in strijd met het beginsel van behoorlijke procesvoering. Dit gedrag laat zich in alle ook nu aan de orde zijnde zaken zien, waarbij de Afdeling opmerkt dat sprake is van een verontrustende escalatie, eerst evident bij de rechtbank Rotterdam, en ook bij andere gerechten, en nu bij de Afdeling, zodra aan het gedrag van [appellant] grenzen worden gesteld. Dat beveiliging noodzakelijk is bij zittingen waar [appellant] wordt verwacht en dat andere procesdeelnemers grote zorgen uiten over hun veiligheid in de gerechtsgebouwen en bij de Afdeling, spreekt boekdelen.
Wat betekent het voorgaande?
15. Uit het voorgaande volgt dat de Afdeling de hoger beroepen van [appellant] en zijn verzoek om herziening niet-ontvankelijk zal verklaren. Dit is geen rechtsweigering, zoals [appellant] in verschillende procedures naar voren heeft gebracht. Het heeft wel tot gevolg, zoals hij terecht heeft gesteld, dat de onderhavige zaken niet inhoudelijk zullen worden beoordeeld. De Afdeling kan op grond van al het voorgaande niet anders dan concluderen dat het [appellant] met deze procedures niet daadwerkelijk te doen is om rechtsbescherming van de bestuursrechter te verkrijgen. Daarmee misbruikt hij de bevoegdheid tot het aanwenden van bestuursrechtelijke rechtsmiddelen. De Afdeling heeft getracht om [appellant] op de zitting van 9 juli 2025 gelegenheid te geven om hierover te worden gehoord. Dat het daarvan niet is gekomen doordat [appellant] niet bereid was om hierop in te gaan en door zijn gedrag uit de zittingszaal moest worden verwijderd, mag uit het bovenstaande blijken. De beknopte toelichting die zijn gemachtigde nadien heeft gegeven in de zaak waarin zij hem bijstaat en die ook alleen op die enkele zaak was toegespitst, geeft de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
16. De Afdeling zal in het vervolg bij procedures die [appellant] bij haar aanhangig maakt steeds eerst onderzoeken of [appellant] ook met die nieuwe procedure misbruik van recht maakt. De Afdeling zal er, gelet op het hiervoor geschetste patroon in het procedeergedrag van [appellant] en de systematisch op belediging, intimidatie en bedreiging gerichte uitlatingen, voorshands vanuit gaan dat daarvan sprake is. Het is aan [appellant] om het vermoeden dat daarvan sprake zal zijn in individuele toekomstige zaken te weerleggen. Omdat de Afdeling voor toekomstige zaken uitgaat van het vermoeden dat [appellant] misbruik van recht maakt, zal hem in beginsel geen vrijstelling van griffierecht worden verleend.
17. De bij de hoger beroepen betrokken bestuursorganen hoeven geen proceskosten te vergoeden. [appellant] moet wel de proceskosten van het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel vergoeden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen - bijvoorbeeld in haar uitspraak van 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1655 - kan in het geval wordt geoordeeld dat een natuurlijk persoon misbruik van recht heeft gemaakt deze persoon op grond van artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb in de proceskosten worden veroordeeld. In het door het college overgelegde overzicht van zijn rechtsbijstandverlener staat vermeld dat tot dusver een bedrag van € 1.175,00 is gedeclareerd. [appellant] heeft dit niet weersproken. De Afdeling acht het redelijk dat kosten zijn gemaakt en acht ook de hoogte van de kosten redelijk, en daarom zij kent het bedrag dan ook volledig toe. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk;
II. verklaart het verzoek niet-ontvankelijk;
III. veroordeelt [appellant] tot vergoeding van bij het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.175,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2025
735