ECLI:NL:CRVB:2025:1384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
19 september 2025
Zaaknummer
22/2111 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand in verband met gokactiviteiten en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Enschede, in verband met inkomsten uit gokactiviteiten van appellanten. Appellanten ontvingen bijstand op grond van de Participatiewet (PW) van 1 september 2009 tot 1 juni 2017. Na een melding van de politie in december 2016 heeft de sociale recherche onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van hun gokactiviteiten. Het college heeft in een aantal besluiten de bijstand ingetrokken en teruggevorderd, waarbij het beleid hanteert dat bij verlies uit gokactiviteiten geen terugvordering plaatsvindt. De Raad voor de Rechtspraak heeft in hoger beroep geoordeeld dat appellanten niet in hun gelijk zijn gesteld, omdat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad heeft echter wel geoordeeld dat appellanten recht hebben op schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft de terugvordering over bepaalde perioden in stand gelaten, maar de boete verlaagd en de proceskosten vergoed.

Uitspraak

22/2111 PW, 23/3331 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 juni 2022, 21/398 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 2 september 2025

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om terugvordering van bijstand in verband met inkomsten uit gokactiviteiten. Het college heeft op grond van zijn vaste gedragslijn in een bepaalde periode afgezien van terugvordering omdat het op basis van bewijsstukken van appellanten heeft vastgesteld dat zij met hun gokactiviteiten alleen maar verlies hebben geleden. Het college handhaaft de terugvordering voor de resterende periode omdat appellanten daarvan geen volledige gokhistorie hebben overgelegd. Appellanten voeren aan dat het college ook de in de resterende periode van terugvordering had moeten afzien. De Raad geeft appellanten daarin geen gelijk. Appellanten hebben de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van (inkomsten uit) hun gokactiviteiten. Met de toepassing van de gedragslijn zijn appellanten niet tekortgedaan. Het beroep op dringende redenen slaagt niet. Appellanten krijgen een schadevergoeding van de Staat en het college vanwege het overschrijden van de redelijke termijn.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. J.W.M. Melief, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft op 25 oktober 2023 een nieuw besluit genomen (nader besluit). Appellanten hebben daartegen gronden ingediend en hebben daarbij verzocht om een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Het college heeft daarop gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 juli 2025. Voor appellanten is mr. Melief verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M. Nijboer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 1 september 2009 tot 1 juni 2017, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), bijstand naar de norm voor gehuwden. Appellanten verblijven op dit moment in Egypte, maar staan in Nederland ingeschreven in de Basisregistratie Personen.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de politie in december 2016, heeft de sociale recherche onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader zijn bankafschriften opgevraagd waarop vanaf 25 december 2009 transacties voor online gamen en gokactiviteiten en verschillende bijschrijvingen te zien zijn. Bij brief van 12 april 2017 heeft de sociale recherche bij appellanten van zes online gokaccounts de transactiehistorie opgevraagd. Appellanten hebben hier niet op gereageerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 augustus 2017.
1.3.
Met een besluit van 22 juni 2017 heeft het college de bijstand van appellanten op hun verzoek met ingang van 1 juni 2017 ingetrokken.
1.4.
Met een besluit van 28 september 2017 heeft het college, onder intrekking van het besluit van 22 juni 2017, de bijstand van appellanten ingetrokken met ingang van 25 december 2009. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door de gevraagde informatie niet te verstrekken. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld over de periode van 25 december 2009 tot en met 31 mei 2017.
1.5.
Met een afzonderlijk besluit van 28 september 2017 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 25 december 2009 tot en met 31 mei 2017 tot een bedrag van € 132.854,68 van appellanten teruggevorderd.
1.6.
Met een besluit van 8 november 2017 heeft het college aan appellanten een boete opgelegd van € 4.800,-. Met een besluit van 23 november 2017 heeft het college, onder intrekking van het besluit van 8 november 2017, aan appellanten een boete van € 3.730,- opgelegd.
1.7.
Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de intrekking en terugvordering van de bijstand en de boete. In de bezwaarfase hebben appellanten over de periode van januari 2014 tot april 2018 alsnog de transactieoverzichten van een goksite overgelegd en een toelichting gegeven op de verschillende bijschrijvingen op hun bankrekeningen.
1.8.
Het college heeft met een besluit van 31 juli 2018 het bezwaar van appellanten gegrond verklaard en aangekondigd dat de intrekking van de bijstand ongedaan zal worden gemaakt. Het recht op bijstand zal opnieuw worden vastgesteld waarbij rekening zal worden gehouden met de inkomsten die appellanten met hun gokactiviteiten hebben verkregen. Dit zal mogelijk leiden tot een herzieningsbesluit, een nieuw terugvorderingsbesluit en een boetebesluit. Tegen het besluit van 31 juli 2018 hebben appellanten beroep ingesteld.
1.9.
Het college heeft in de beroepsfase met twee afzonderlijke besluiten van 28 november 2018 de bijstand met ingang van 25 december 2009 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 25 december 2009 tot en met 31 mei 2017 tot een bedrag van € 38.400,82 van appellanten teruggevorderd. Daarbij heeft het college, onder intrekking van het boetebesluit van 23 november 2017, aan appellanten een boete opgelegd van € 1.700,-.
1.10.
Bij uitspraak van 1 mei 2019 (eerste uitspraak) heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 31 juli 2018 (zie 1.8) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen waarbij een volledige heroverweging van de primaire besluiten (over de intrekking en terugvordering van de bijstand en de boete) moet worden gemaakt. Dat het college inmiddels de besluiten van 28 november 2018 heeft genomen, doet daar volgens de rechtbank niet aan af.
Bestreden besluit
1.11.
Met een besluit van 21 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het college ter uitvoering van de eerste uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellanten beslist en deze gegrond verklaard. Het college heeft aan de hand van de overgelegde stukken besloten de bijstand over de periode van 25 december 2009 tot en met 31 mei 2017 te herzien. Het oorspronkelijke intrekkingsbesluit komt daarmee te vervallen. Het recht op bijstand over de genoemde periode kan worden vastgesteld. Daarbij worden alle inkomsten uit het gokken en alle bijschrijvingen op de rekeningen van appellanten in mindering gebracht op de verleende bijstand. Verder houdt het college rekening met kruisbijschrijvingen van appellant. Dit betekent dat de terugvordering wordt verlaagd naar € 31.569,98. De boete wordt, gelijk aan het besluit van 28 november 2018, gehandhaafd op € 1.700,-.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellanten tegen bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover dat ziet op de hoogte van opgelegde boete. De rechtbank heeft de boete verlaagd naar € 935,64 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit. Verder heeft de rechtbank het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.518,- en tot het vergoeden van het griffierecht van € 49,-. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat het college appellanten al een vergoeding heeft toegekend voor de kosten in bezwaar.
Nader besluit
3. Het college heeft nadien opnieuw naar de situatie van appellanten gekeken. Met een besluit van 25 oktober 2023 (nader besluit) heeft het college het bestreden besluit herzien in die zin dat het terug te vorderen bedrag wordt vastgesteld op € 14.790,08. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het college vanaf 2017 beleid voert waarbij voor de vaststelling van inkomsten uit gokactiviteiten in het kader van de terugvordering rekening wordt gehouden met de aangetoonde verwervingskosten Op basis van de door appellanten overgelegde bewijsstukken heeft het college alsnog de verwervingskosten over de perioden van 23 juli 2013 tot en met 10 maart 2014 en van april 2014 tot en met, voor zover hier van belang, 31 mei 2017 vastgesteld op € 16.500,- respectievelijk € 279,90 en de terugvordering verlaagd.
Het standpunt van appellanten
4. Appellanten zijn het met de aangevallen uitspraak en het nader besluit niet eens. Op wat appellanten hebben aangevoerd, wordt hierna ingegaan.

Het oordeel van de Raad

5. Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
Bestreden besluit
5.1.
Met het nader besluit heeft het college het bestreden besluit, voor zover het de terugvordering van de bijstand over de perioden van 23 juli 2013 tot en met 10 maart 2014 en april 2014 tot en met 31 mei 2017 betreft, niet langer gehandhaafd. Het hoger beroep slaagt daarom al hierom.
5.2.
Ter zitting bij de Raad heeft het college de boete – die door de rechtbank naar € 935,64 was verlaagd – ingetrokken. Het hoger beroep slaagt daarom ook in zoverre.
Nader besluit
5.3.
Het geschil tussen partijen gaat verder alleen nog over de terugvordering van de aan appellanten verleende bijstand over de perioden van 25 december 2009 tot en met 22 juli 2013 en van 11 maart 2014 tot en met 31 maart 2014.
5.4.
De regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Schending inlichtingenverplichting
5.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, omdat uit het beleid van het college volgt dat gokactiviteiten alleen moeten worden gemeld als daarmee winst is gemaakt.
5.6.
De Raad begrijpt de beroepsgrond van appellanten in die zin dat zij aanvoeren dat voor het terugvorderen van de bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW als voorwaarde geldt dat de inlichtingenverplichting is geschonden en dat in hun geval niet aan die voorwaarde is voldaan.
5.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang. Ter zitting is gebleken dat het door partijen genoemde beleid uit 2017 “Gokken tijdens PW-uitkering” niet is gepubliceerd, maar als een vaste gedragslijn is aan te merken (hierna: gedragslijn). De gedragslijn bevat – kort samengevat – als werkwijze dat bij inkomsten uit gokactiviteiten de hoogte van de terugvordering wordt afgestemd op de bijstand die teveel is verstrekt. Dit houdt in dat bij maanden waarin de totale inleg groter is dan het totaal aan gewonnen bedragen, wordt afgezien van terugvordering. Het uitgangspunt is dat inkomsten uit gokactiviteiten moeten worden doorgegeven en als dit niet is gebeurd, dan moet de bijstandsgerechtigde achteraf bewijzen wat de inkomsten van het gokken zijn geweest. Komt hij niet met bewijzen dan kan het recht op uitkering over de betreffende periode niet worden vastgesteld en wordt de gehele uitkering over die periode teruggevorderd. Aanvullend is opgenomen dat als de inkomsten uit gokactiviteiten in een kalendermaand meer zijn dan de inleg (er dus die maand “winst” is gemaakt) de bijstandsgerechtigde dit direct na afloop van die kalendermaand moet doorgeven.
5.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten gokactiviteiten hebben verricht en dat zij daarvan geen melding hebben gemaakt. Hiermee is gegeven dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De passage in de gedragsregels onder “Aanvullende regels” waarnaar appellanten verwijzen staat, zoals het college ter zitting heeft toegelicht en waarin de Raad het college volgt, niet op zichzelf, maar moet in samenhang worden gelezen met wat daarboven door het college in de “Regels Participatiewet” als uitgangspunt is genoemd. Namelijk dat inkomsten uit gokactiviteiten altijd moeten worden gemeld. Het college heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 maart 2019 [1] waaruit volgt dat gokactiviteiten en daarmee verkregen inkomsten moeten worden gemeld en dat daarbij niet relevant is of met die gokactiviteiten winst is gemaakt of verlies is geleden, omdat bij het vaststellen van het in aanmerking te nemen inkomen geen rekening wordt gehouden met de ingelegde bedragen dan wel verwervingskosten. Dit is bestendige rechtspraak. [2]
5.9.
Dat het college in zijn gedragslijn, in afwijking van de rechtspraak van de Raad, bij de terugvordering wel rekening houdt met verwervingskosten en daarin noemt op welk moment van de maand een betrokkene winst uit gokactiviteiten (idealiter) moet melden, betekent niet dat het college daarmee het melden van inkomsten uit gokactiviteiten alleen verplicht stelt voor betrokkenen die met hun gokactiviteiten winst maken. Te minder, nu het college in zijn gedragslijn juist uiteenzet wat de (nadelige) gevolgen zijn als een betrokkene geen melding maakt van gokactiviteiten en later (ook) niet kan bewijzen dat hij daarmee alleen verlies heeft geleden. Met andere woorden, het college acht het (vooraf) melden van inkomsten uit gokactiviteiten altijd noodzakelijk om (achteraf) vast te kunnen stellen of er (aanvullend) recht op bijstand bestaat.
Verwervingskosten in de te beoordelen periode
5.10.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij aannemelijk hebben gemaakt dat zij in de te beoordelen perioden met hun gokactiviteiten alleen maar verlies hebben geleden. Volgens hen is er geen twijfel over dat zij alle bedragen die in de te beoordelen periode door goksites aan hen zijn uitgekeerd, weer onmiddellijk hebben vergokt. De wijze waarop de transacties in die periode plaatsvonden blijkt uit de bankafschriften en is identiek aan die van de perioden waarover het college in het nader besluit de verwervingskosten heeft vastgesteld. Zij kunnen over de te beoordelen perioden alleen geen gokoverzichten meer verstrekken, omdat deze zien op buitenlandse goksites die destijds verboden waren in Nederland.
5.11.
De beroepsgrond slaagt niet. In de gedragslijn van het college is vermeld dat de gedragslijn geldt vanaf 1 januari 2017 en het college heeft dit ter zitting bevestigd. Deze gedragslijn is tegenwettelijk. [3] Hierbij wordt opgemerkt dat bij deze gedragslijn geen sprake is van een reparatoire terugvordering, nu de bijstand gelet op het wettelijk inkomensbegrip van artikel 32 van de PW ten onrechte is ontvangen. Dat het college in het nader besluit voor bepaalde perioden vóór 2017 ten gunste van appellante van de gedragslijn is afgeweken, creëert geen verplichting voor het college om nog verder terug te gaan. Ten tijde van de (nog) te beoordelen perioden gold deze niet. Met het nader besluit zijn appellanten dan ook niet tekortgedaan.
Beroep op dringende redenen
5.12.
Appellanten hebben aangevoerd dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Volgens appellanten had het college bij de belangenafweging ermee rekening moeten houden dat appellante aan COPD (stadium vier) lijdt, dat zij een getraumatiseerde oorlogsveteraan is met psychische problemen en dat appellant gokverslaafd is. Zij zijn geen fraudeurs of zwartwerkers. Zij hebben het college niet benadeeld en moeten nu in Egypte (noodgedwongen) leven van ongeveer € 800,- per maand. Daar komt bij dat het besluitvormingsproces ruim zes jaar heeft geduurd waarin het college ook meerdere malen fouten heeft gemaakt. Tot slot heeft het college zijn gedragslijn van 2017 eerst in het nader besluit toegepast, waardoor zij niet meer in staat zijn om van de buitenlandse goksites informatie te verstrekken. Deze bewijsnood mag daarom niet voor hun rekening komen.
5.13.
De beroepsgrond van appellanten slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang. Het college is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de PW. Maar indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de PW.
5.14.
Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024 [4] tot uitdrukking heeft gebracht moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
5.15.
Het college heeft wat appellanten hebben aangevoerd bij afweging van de betrokken belangen niet als dringende redenen hoeven aan te merken om van terugvordering af te zien. Het besluit om niet volledig van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Daarvoor heeft het college van belang geacht dat de terugvordering niet door toedoen van het college is ontstaan of opgelopen, maar door de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten. Daarbij heeft het college zwaar gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat het met de gedragslijn tegenwettelijk [5] handelt en dat door toepassing van de gedragslijn het terugvorderingsbedrag al aanzienlijk is teruggebracht. De door appellanten gestelde bewijsnood leidt niet tot een ander oordeel, omdat die ziet op een periode waarin de gedragslijn van het college nog niet gold. Appellanten hebben niet duidelijk gemaakt in hoeverre de gezondheidssituatie van appellante verband houdt met de terugvordering. Door geen melding te maken van inkomsten uit gokactiviteiten hebben appellanten het college wel benadeeld, omdat hierdoor te veel bijstand aan hen is betaald. Dat appellant mogelijk gokverslaafd is, maakt dat niet anders. Appellanten hebben hun financiële situatie niet onderbouwd. Ook in hoger beroep hebben zij volstaan met stellingen ter zitting, maar geen stukken overgelegd om hun financiële situatie te onderbouwen. Daarnaast worden zij financieel beschermd door de regels omtrent de beslagvrije voet en kunnen zij conform de regels om kwijtschelding vragen.

Conclusie en gevolgen

5.16.
Uit 5.1 en 5.2 volgt dat het college het bestreden besluit niet heeft gehandhaafd voor zover dit de terugvordering en de boete betreft. De Raad zal omwille van de duidelijkheid de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen, met uitzondering van de beslissingen over proceskosten en griffierecht. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover dit de terugvordering en de boete betreft, de boetebesluiten van 8 november 2017, 23 november 2017 en 28 november 2018 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Dit met veroordeling van het college in de proceskosten die appellanten in verband met het hoger beroep hebben moeten maken.
5.17.
Gelet op wat hiervoor in 5.7 tot en met 5.15 is geoordeeld, blijft de terugvordering over de te beoordelen perioden in stand. De Raad verklaart het beroep tegen het nader besluit daarom ongegrond.
Overschrijding redelijke termijn
5.18.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellanten gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellanten.
5.19.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [6] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.20.
In dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 9 oktober 2017 van het eerste bezwaarschrift van appellanten tot de datum van deze uitspraak op 2 september 2025 zijn zeven jaar en ruim tien maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellanten aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus in totaal met 47 maanden overschreden. In beginsel is een vergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden passend. [7] Een schadevergoeding van in totaal € 4.000,- is dus gepast.
5.21.
De Raad stelt vast dat de eerste behandeling door de rechtbank minder dan anderhalf jaar heeft geduurd. Dit betekent dat de volledige periode van 9 oktober 2017 (ontvangst bezwaar) tot en met 21 januari 2021 (datum bestreden besluit) als bestuurlijke fase geldt. Er is dus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase met afgerond 34 maanden.
5.22.
De overige overschrijding van de redelijke termijn van 13 maanden is toe te rekenen aan de rechterlijke fase. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden.
5.23.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het college onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [8] Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellanten tot een bedrag van € 2.894,- (34/47 deel van € 4.000,-) en de Staat wordt veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 1.106,- (13/47 van € 4.000,-).
Proceskosten
6. Omdat het college in hoger beroep een herzien besluit op bezwaar heeft genomen en de boete niet langer handhaaft, bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten die appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 2.267,50,- (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor de reactie op het nader besluit; waarde per punt € 907,-). Wat onder 5.20 tot en met 5.23 over de overschrijding van de redelijke termijn is overwogen, geeft aanleiding het college en de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt voor het verzoek, waarde per punt € 907,- met wegingsfactor 0,5). Omdat de overschrijding aan zowel het college als aan de Staat wordt toegerekend, worden zij ieder voor de helft veroordeeld in deze kosten. Ook moet het college het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 136,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de bepalingen over de proceskosten en het griffierecht;
  • vernietigt het besluit van 21 januari 2021 voor zover dit de terugvordering en de boete betreft;
  • herroept de boetebesluiten van 8 november 2017, 23 november 2017 en 28 november 2018;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 21 januari 2021;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2023 ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.106,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 226,75;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.894,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten tot een bedrag van € 2.494,25;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het voor hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en M. Wolfrat en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van M.S. van Veller als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2025.

(getekend) J.T.H. Zimmerman

(getekend) M.S. van Veller

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke (wettelijke) regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:19, eerste lid
Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Artikel 6:24
Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 58, eerste lid
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 58, achtste lid
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Gedragslijn “Gokken tijdens PW-uitkering”
Werkwijze/beleid:
- bij inkomsten uit gokactiviteiten wordt de hoogte van de terugvordering afgestemd op de bijstand die te veel is verstrekt. Dit houdt in dat bij maanden waarin de totale inleg groter is dan het totaal aan gewonnen bedragen (dus verlies is geleden), wordt afgezien van terugvordering; (…)
Regels Participatiewet
Personen die een bijstandsuitkering hebben moeten inkomsten uit gokactiviteiten (bijv. online pokeren en gokken op sportwedstrijden) doorgeven aan de gemeente. Deze inkomsten worden gekort op de uitkering. Hierbij wordt er volgens de regels van de Participatiewet geen rekening gehouden met de gemaakte kosten van inzet. Dit wordt ook bevestigd door vaste jurisprudentie (bijv. uitspraak CRvB: nr. 1169 van 26 maart 2019).
Indien de bijstandsgerechtigde de inkomsten uit gokactiviteiten niet heeft doorgegeven, moet hij achteraf bewijzen wat de inkomsten van het gokken zijn geweest. Komt hij niet met bewijzen dan kan het recht op uitkering over de betreffende periode niet worden vastgesteld en wordt de gehele uitkering over die periode teruggevorderd. Dit geldt ook als er enkel verlies is geleden met het gokken. Hoe langer geleden de gokactiviteiten plaatsvonden, hoe moeilijker doorgaans de bewijslast voor de klant is.
Praktijk
De laatste tijd wordt bij controles steeds vaker geconstateerd dat mensen met een bijstandsuitkering inkomsten uit gokken hebben gehad, die ze niet hebben doorgegeven. Het is dan aan de bijstandsgerechtigde om te bewijzen hoe hoog die inkomsten waren. Hiervoor moeten zij de gokhistorie aanleveren. Als zij hier niet in slagen, is het onduidelijk hoe hoog die inkomsten waren. Daardoor kan over een bepaalde periode het recht op uitkering niet worden vastgesteld en wordt de gehele uitkering over die periode teruggevorderd. Als de gokhistorie wel wordt aangeleverd kan het recht op uitkering wel worden vastgesteld. In die situatie komt het regelmatig voor dat er maanden zijn waarbij er aantoonbaar enkel verlies is geleden. Volgens de regels van de Participatiewet moeten de inkomsten dan wel worden gekort, waarbij met de inleg geen rekening wordt gehouden. Dit kan er bijvoorbeeld toe leiden dat er meerdere maanden bijstand wordt teruggevorderd terwijl de bijstandsgerechtigde in die maanden enkel verlies heeft geleden. Recent hadden we zo’n situatie bij de gemeente Enschede waarbij iemand 3 jaar lang elke maand meer inkomsten uit zijn gokactiviteiten had dan zijn bijstandsuitkering, maar in al die maanden nog meer had ingelegd dan de inkomsten. Hoewel hij elke maand verlies had geleden moesten we volgens de Participatiewet-regels 3 jaar uitkering terugvorderen (bijna 50.000 euro). De gevoelsmatige onredelijkheid van deze casus was ook de aanleiding voor bovenstaand voorstel. Het voorstel om in deze situaties af te zien van terugvordering geldt alleen voor de situaties waarin de bijstandsgerechtigde volledige inzage geeft in zijn gokactiviteiten (dus situaties waarin de bijstandsgerechtigde volledige inzage geeft in zijn gokactiviteiten (dus bijv. de gehele gokhistorie aanlevert). De voorgestelde handelwijze wijkt af van de jurisprudentie t.a.v. gokactiviteiten, maar leidt tot een redelijkere uitkomst dan strikte toepassing van de regels. (…)
Aanvullende regels
Ingangsdatum
Het afzien van terugvordering met terugwerkende kracht voor alle gevallen vanaf 1 januari 2017 die aan alle voorwaarden voldoen. Gevallen waarbij in de periode van 1 januari 2017 tot 1 juni 2019 al bijstand is teruggevorderd vanwege gokactiviteiten zullen, voor zover ze achterhaald zijn, worden herbeoordeeld met toepassing van de nieuw regels.
Wanneer melden
Als de inkomsten uit gokactiviteiten in een kalendermaand meer zijn dan de inleg (er dus die maand “winst” is gemaakt) moet de klant dit direct na afloop van die kalendermaand doorgeven. (…)”

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2320.
3.Zie de uitspraak van de Grote Kamer van 15 mei 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:700.
5.Zie voetnoot 4.
6.Zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
7.Zie voetnoot 6.