ECLI:NL:CRVB:2025:1572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
30 oktober 2025
Zaaknummer
23/2620 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking, herziening en terugvordering van bijstand in verband met schending van de inlichtingenverplichting en de aankoop van een auto

In deze zaak gaat het om de intrekking, herziening en terugvordering van bijstand aan appellant door het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers. Appellant heeft sinds 2015 bijstand ontvangen op basis van de Participatiewet (PW) voor hemzelf en zijn gezin. Het dagelijks bestuur heeft gesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van bijschrijvingen en contante stortingen op zijn bankrekeningen, alsook van de aankoop van een auto. Appellant betwist deze schending en stelt dat de auto oud is en dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hij geen middelen heeft. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat het dagelijks bestuur niet voldoende heeft aangetoond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, met name voor de intrekking en terugvordering over de maand juli 2020, en heeft het dagelijks bestuur opgedragen een nieuw besluit te nemen. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant toegewezen en het dagelijks bestuur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 augustus 2023, 22/3522 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 21 oktober 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over een besluit tot intrekking, herziening en terugvordering van bijstand. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van bijschrijvingen en contante stortingen op zijn bankrekening en die van zijn minderjarige kinderen en van de aankoop en het op naam zetten van een auto. Volgens appellant heeft hij de inlichtingenverplichting niet geschonden, omdat geen sprake is van middelen en omdat het gaat om een oude auto met een hoge kilometerstand. Ook vindt hij dat hij aannemelijk heeft gemaakt van welk geld en voor welk bedrag hij de auto heeft aangeschaft, zodat geen aanleiding bestaat de bijstand te herzien, in te trekken of terug te vorderen. De Raad geeft appellant gelijk voor zover het gaat om de aanschaf van de auto. Voor het overige krijgt appellant geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Shaaban, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 juni 2025. Voor appellant is mr. Shaaban verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P. van Roestel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant verblijft sinds [datum] 2015 met zijn drie minderjarige kinderen in de gemeente [woonplaats]. Met ingang van die datum heeft het dagelijks bestuur aan appellant bijstand toegekend op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande met een niet-rechthebbende partner. Sinds 15 november 2016 verblijft ook zijn echtgenote (X) bij hem en ontvangen appellant en X bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Tussen 29 januari 2020 en 11 maart 2021 heeft het dagelijks bestuur appellant en X meerdere malen verzocht om bankafschriften en openingsbewijzen van de bankrekeningen van appellant en X, hun minderjarige zoon (Y) en van hun minderjarige dochter (Z) over te leggen en om een toelichting te geven op de bijschrijvingen en stortingen die zichtbaar zijn op de wel overgelegde bankrekeningen van appellant, X, Y en Z. Ook heeft het dagelijks bestuur appellant en X verzocht verifieerbare gegevens over te leggen over de aanschaf van een auto, de frequentie van het boodschappen doen en de wijze van betaling van de boodschappen, transacties buiten de woonplaats van appellant en X en zijn OV-gegevens.
1.3.
Omdat appellant en X onder meer niet alle bankafschriften van de bankrekeningen van Y en Z hadden overgelegd, heeft het dagelijks bestuur met een besluit van 26 maart 2021 het recht op bijstand van appellant en X met ingang van 24 maart 2021 opgeschort. Hierbij heeft het dagelijks bestuur appellant en X nogmaals verzocht om de openingsbewijzen en afschriften over de periode vanaf datum opening of vanaf [datum] 2015 tot 1 december 2018 dan wel tot 1 januari 2019 van de bankrekeningen van Y en Z over te leggen.
1.4.
Op 6 april 2021 heeft appellant afschriften van de betaalrekening eindigend op 873 van Y over de periode van juli 2018 tot en met december 2018 overgelegd.
1.5.
Met een besluit van 7 april 2021 (besluit 1) heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant en X op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 24 maart 2021 ingetrokken op de grond dat appellant en X niet alle gevraagde gegevens hebben verstrekt. Daarnaast heeft het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW de bijstand ingetrokken over de periode van [datum] 2015 tot en met 23 maart 2021. Het dagelijks bestuur heeft aan deze intrekking ten grondslag gelegd dat appellant en X de inlichtingenverplichting hebben geschonden door de bankrekeningen van de minderjarige kinderen niet te melden bij het dagelijks bestuur. Omdat niet alle bankafschriften en openingsbewijzen zijn overgelegd, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.6.
Met een besluit van 30 april 2021 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de gemaakte kosten van bijstand over de periode van [datum] 2015 tot en met 23 maart 2021 tot een bedrag van € 112.083,40 van appellant en X teruggevorderd.
1.7.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. In bezwaar heeft appellant alsnog de gevraagde bankafschriften van de bankrekening van Z verstrekt.
1.8.
Met een besluit van 8 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur als volgt beslist op de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2. Het recht op bijstand wordt over de periode van [datum] 2015 tot 1 juli 2020 en van 1 augustus 2020 tot en met 23 maart 2021 alsnog vastgesteld. Besluit 1 is in verband daarmee in die zin herroepen dat de bijstand is herzien over de periode van 1 april 2017 tot en met 31 december 2019 in verband met bijschrijvingen van derden en kasstortingen op de bankrekeningen van appellant en van zijn minderjarige kinderen. Deze bijschrijvingen en kasstortingen worden aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32 van de PW. De bijstand over de maand juli 2020 wordt ingetrokken. Appellant heeft in die maand een auto aangeschaft. Door hiervan geen melding te maken heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden. Het is onduidelijk met welke middelen hij de auto heeft aangeschaft. Om die reden kan niet worden vastgesteld of hij een (aanvullend) recht op bijstand had over de maand juli 2020. Het dagelijks bestuur heeft ook de hoogte van de terugvordering opnieuw berekend. De ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 april 2017 tot en met 31 december 2019 en over de maand juli 2020 worden van appellant en X teruggevorderd tot een bedrag van € 10.386,85.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering over de maand juli 2020 en dat het voor het overige niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het dagelijks bestuur. Dit betekent dat het dagelijks bestuur de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Bijschrijvingen en kasstortingen op de bankrekeningen
4.2.
Niet in geschil is dat appellant de bankrekeningen van zijn minderjarige kinderen niet heeft gemeld bij het dagelijks bestuur. Ook is niet in geschil dat in de periode van 1 april 2017 tot en met 31 december 2019 op de bankrekening van appellant en van zijn minderjarige kinderen diverse stortingen van contant geld en bijschrijvingen door derden hebben plaatsgevonden en dat appellant en X deze bijschrijvingen en stortingen niet hebben gemeld.
4.3.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben is het inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW als zij door de betrokkene kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. Dit is vaste rechtspraak. [1] De betrokkene moet het dagelijks bestuur in beginsel over de ontvangst van zulke bedragen informeren. Dat volgt uit de inlichtingenverplichting, die staat in artikel 17, eerste lid, van de PW.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur de stortingen en overboekingen ten onrechte heeft aangemerkt als inkomsten, omdat de stortingen en overboekingen geen terugkerend of periodiek karakter hebben en door appellant en X niet konden worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Daarnaast heeft appellant erop gewezen dat het bij de stortingen en bijschrijvingen om eerder opgenomen eigen geld of om leningen ging. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het dagelijks bestuur heeft de stortingen en bijschrijvingen terecht aangemerkt als inkomen dat op de bijstand van appellant en X in mindering moest worden gebracht.
4.4.1.
Vaststaat dat in de periode van 1 april 2017 tot en met 31 december 2019 meerdere bedragen zijn bijgeschreven en gestort op de bankrekeningen van appellant en van zijn minderjarige kinderen, zodat sprake is van stortingen en bijschrijvingen met een terugkerend karakter. [2]
4.4.2.
De stelling dat het bij de bijschrijvingen deels gaat om geleende bedragen die moeten worden terugbetaald of al zijn terugbetaald, leidt niet tot het oordeel dat geen sprake is van inkomen of middelen. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Bovendien worden periodieke betalingen van derden aan een betrokkene, behoudens uitzonderingen, die zich hier niet voordoen, als inkomen aangemerkt als hij daarover vrij kan beschikken en maakt de vorm van die betalingen geen verschil. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [3] Dat bij een lening de schuldenlast van de betrokkene toeneemt, is in dit verband niet van belang. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet vrij kon beschikken over de bedragen die derden hebben bijgeschreven op zijn bankrekening en op die van zijn minderjarige kinderen.
4.4.3.
Appellant heeft ook niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de gestorte bedragen (deels) afkomstig zijn van zijn eigen rekening, waarvan hij de bedragen eerder had opgenomen. Er is onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen de opnames en stortingen, zowel in tijd als in omvang van de afzonderlijke bedragen, om aan te nemen dat de op de bankrekening van appellant en zijn kinderen gestorte bedragen (deels) bedragen zijn die appellant eerder had opgenomen. [4]
4.5.
Verder voert appellant aan dat hij niet de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het was hem namelijk niet redelijkerwijs duidelijk dat hij de stortingen en bijschrijvingen had moeten melden bij het dagelijks bestuur, omdat de stortingen afkomstig waren van eerder opgenomen geld en de bijschrijvingen leningen waren. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Stortingen en bijschrijvingen kunnen van invloed zijn op het recht op bijstand. De Raad heeft dit eerder in andere uitspraken overwogen. [5] Zoals in 4.3 is overwogen, heeft het dagelijks bestuur de bijschrijvingen en stortingen op de bankrekeningen van appellant en van zijn minderjarige kinderen terecht aangemerkt als inkomen. De ontvangst van inkomen is een gegeven dat onmiskenbaar van belang is voor de verlening van bijstand. Appellant had daarvan dan ook melding moeten maken bij het dagelijks bestuur. Dat heeft hij niet gedaan, waardoor hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat appellant de stortingen en bijschrijvingen niet als middelen zag en hij ze om die reden niet heeft gemeld, leidt niet tot een ander oordeel. De bijstand is immers een vangnetvoorziening voor diegene die niet over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud te voorzien. Door de stortingen en bijschrijvingen beschikte appellant naast zijn bijstand over extra gelden, die hij vrijelijk kon besteden en dus ook kon inzetten om in een deel van die kosten te voorzien. Hem moest daarom redelijkerwijs duidelijk zijn dat hij daarnaast geen aanspraak had op de volledige aan hem toegekende bijstand.
4.5.2.
De herziening over de periode van 1 april 2017 tot en met 31 december 2019 blijft dus in stand.
De auto
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat op 30 juli 2020 een auto op naam van appellant is geregistreerd en dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het dagelijks bestuur.
4.7.
Appellant voert aan dat hij niet de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de aankoop van de auto. Ten onrechte wordt geoordeeld dat het voor hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de aanschaf van de auto van belang kan zijn voor het recht op bijstand. Het gaat om een 15 jaar oude auto met een hoge kilometerstand. Hij heeft de auto via Marktplaats gekocht voor € 600,- en contant betaald. Verder kan het recht op bijstand volgens appellant wel worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt voor zover appellant aanvoert dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld.
4.7.1.
De aankoop en het op naam zetten van een auto kan van invloed zijn op het recht op bijstand, zodat het voor appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij daarvan onverwijld melding had moeten maken bij het dagelijks bestuur. Dit is vaste rechtspraak. [6] Dat het volgens appellant om een oude auto gaat die een hoge kilometerstand heeft, is daarbij niet van belang. Door de aanschaf van de auto en het op naam zetten ervan niet te melden heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden.
4.7.2.
De in 4.2 weergegeven bewijslast brengt in dit geval voor de intrekking over de maand juli 2020 met zich dat het dagelijks bestuur niet alleen aannemelijk moet maken dat, en in welk opzicht, appellant in die maand de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, maar ook dat daardoor het recht op bijstand over die maand niet is vast te stellen.
4.7.3.
Uit 4.7.1 volgt dat het dagelijks bestuur aannemelijk heeft gemaakt dat en in welk opzicht appellant in de maand juli 2020 de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Maar het dagelijks bestuur heeft niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit wordt hierna uitgelegd.
4.7.4.
Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt hoe hij de auto heeft gefinancierd. De Raad begrijpt hieruit dat het dagelijks bestuur vermoedt dat appellant in de maand juli 2020 over een onbekende inkomsten- of vermogensbron heeft beschikt. Het gaat hier echter om een auto waarvan appellant heeft gesteld dat hij die voor € 600,- contant heeft gekocht via Marktplaats. Dit is niet een bedrag dat onmogelijk uit de bijstandsnorm zou kunnen worden gefinancierd. De enkele stelling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt hoe hij de auto heeft gefinancierd zegt daarom niets over het bestaan van een onbekende inkomsten- of vermogensbron in de maand juli 2020. Er zijn ook geen andere aanknopingspunten voor een onbekende middelenbron in de maand juli 2020. Indien het dagelijks bestuur meent dat niet van de door appellant gestelde waarde kan worden uitgegaan en/of vermoedt dat er sprake is van een onbekende inkomstenbron, had het op zijn weg gelegen hiernaar onderzoek te doen. Het dagelijks bestuur heeft dit niet gedaan.
4.8.
Uit 4.7.4 volgt dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking over de maand juli 2020, niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep slaagt dus voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering over de maand juli 2020. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking over de maand juli 2020, vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aan de terugvordering over die maand hetzelfde gebrek kleeft en een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar wordt beschouwd, zal de Raad het bestreden besluit ook vernietigen voor zover het de terugvordering betreft.
4.10.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten. Ter zitting is niet besproken of het dagelijks bestuur bij een vernietiging van het bestreden besluit nog mogelijkheden ziet voor nader onderzoek om een eventueel gebrek in de besluitvorming te herstellen. [7] Omdat in dit geval niet op voorhand is uitgesloten dat het dagelijks bestuur nog nader onderzoek wil en kan doen naar de gevolgen van de schending van de inlichtingenverplichting in de maand juli 2020, zal de Raad het dagelijks bestuur opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen besluit 1, voor zover het de intrekking over de maand juli 2020 betreft, en op het bezwaar tegen besluit 2. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:113 van de Awb bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- voor in beroep verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 907,- per punt) en € 1.814,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 907,- per punt), totaal € 3.628,-. Ook dient het dagelijks bestuur het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden tot een bedrag van in totaal € 185,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 juni 2022 voor zover dat ziet op de intrekking over de maand juli 2020 en voor zover het de terugvordering betreft;
  • draagt het dagelijks bestuur op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 7 april 2021 te nemen voor zover het de intrekking over de maand juli 2020 betreft, en op het bezwaar tegen het besluit van 30 april 2021 met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.628,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en W.F. Claessens en C.F.E. van Olden-Smit als leden, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2025.

(getekend) J.T.H. Zimmerman

De griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet

Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. […]
Artikel 31, eerste lid
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
2.Vergelijk de uitspraak van 22 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3421.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138.
4.Vergelijk de uitspraak van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:530.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1786 (onder 4.3.2).
6.Zie de uitspraken van 18 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1882 en van 19 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:402.
7.Vergelijk de uitspraken van 1 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3123, en van 25 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2321.