In deze zaak gaat het om de intrekking, herziening en terugvordering van bijstand aan appellant door het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers. Appellant heeft sinds 2015 bijstand ontvangen op basis van de Participatiewet (PW) voor hemzelf en zijn gezin. Het dagelijks bestuur heeft gesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van bijschrijvingen en contante stortingen op zijn bankrekeningen, alsook van de aankoop van een auto. Appellant betwist deze schending en stelt dat de auto oud is en dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hij geen middelen heeft. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat het dagelijks bestuur niet voldoende heeft aangetoond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, met name voor de intrekking en terugvordering over de maand juli 2020, en heeft het dagelijks bestuur opgedragen een nieuw besluit te nemen. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant toegewezen en het dagelijks bestuur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.