6.8.De Raad acht de uitkomst van de door de minister verrichte belangenafweging niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel en overweegt daartoe als volgt.
6.8.1.Zoals de Raad in vaste rechtspraakheeft overwogen, heeft de regelgever voor de situatie dat de loonsom in de subsidiemaanden lager is dan driemaal (NOW-1) of viermaal (NOW-2) de referentieloonsom uitdrukkelijk gekozen voor de berekeningswijze van artikel 7, tweede lid, van de NOW-1 en artikel 8, vijfde lid, van de NOW-2, om zo het doel van de regeling, het behoud van werkgelegenheid, te bereiken. Dat is een legitiem doel waaraan zwaarwegende betekenis toekomt. Door bij de subsidievaststelling ten aanzien van de gedaalde loonsom geen rekening te houden met het omzetverlies worden werkgevers gestimuleerd de loonsom zo veel mogelijk gelijk te houden. Dit doel van behoud van werkgelegenheid kan omwille van het noodzakelijk grofmazig karakter van de NOW-1 en NOW-2 en een praktische uitvoerbaarheid daarvan worden bereikt, indien de berekeningswijze van artikel 7, tweede lid, van de NOW-1 en artikel 8, vijfde lid, van de NOW-2 consequent wordt toegepast. In zoverre zijn de bestreden besluiten 1 en 2 dan ook geschikt en noodzakelijk te achten.
6.8.2.Tegenover de op zichzelf geschikt en noodzakelijk geachte besluiten 1 en 2 staat dat toepassing van artikel 7, tweede lid, van de NOW-1 en artikel 8, vijfde lid, van de NOW-2 voor appellante nadelige gevolgen heeft. Deze gevolgen maken echter niet dat het besluit in dit geval voor appellante als onredelijk bezwarend moet worden beoordeeld. Daartoe geldt het volgende.
6.8.3.Appellante heeft aangevoerd, onder verwijzing naar de in de Kamerbrief van 28 mei 2021 bij het antwoord op vraag 9 opgenomen passages over opvolgend werkgeverschap en de geest van de regeling, dat de door de minister gehanteerde loonsommen over de referentiemaanden (januari 2020 en maart 2020) niet representatief zijn en dat de loonsommen in die maanden gecorrigeerd moeten worden voor de (zeven) werknemers die na die maanden bij haar uit dienst zijn getreden en opvolgend in dienst zijn getreden bij de inlener dan wel een derde. Om die reden moet volgens appellante in haar geval worden afgeweken van de berekeningswijze van artikel 7, tweede lid, van de NOW-1 en artikel 8, vijfde lid, van de NOW-2. Dit betoog slaagt niet. De minister wordt gevolgd in zijn standpunt dat in dit geval geen sprake is van opvolgend werkgeverschap als bedoeld in voornoemde Kamerbrief. De daarin genoemde voorbeelden staan niet op één lijn met de situatie van appellante.
6.8.4.Appellante heeft aangevoerd dat het doel van de NOW-regeling, namelijk banenbehoud, is bereikt, omdat de betreffende werknemers van appellante direct opvolgend in dienst zijn gegaan bij de inlener dan wel een derde. De Raad volgt appellante daarin niet. Het doel van het behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid wordt in de NOW-regelingen vastgesteld op het niveau van de individuele werkgever. In dit geval heeft het vertrek van de werknemers bij appellante na de refertemaanden januari 2020 en maart 2020 geleid tot de in de subsidieperiode gedaalde loonsom. Dat deze daling van de loonsom vervolgens doorwerkt in de berekening van de vaststelling van de subsidies is in overeenstemming met het doel en strekking van de regeling, omdat deze loonkosten in de subsidieperiode niet zijn gemaakt.
6.8.5.Bovendien kon appellante in staat worden geacht om de resterende (gedaalde) loonkosten in de subsidieperiodes NOW-1 en NOW-2 op te brengen. De minister heeft in de bestreden besluiten 1 en 2 daartoe een (vereenvoudigde) berekening opgenomen. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeldlaat een dergelijke berekening zien dat het vaststellen van de subsidie volgens de berekeningswijze van artikel 7, tweede lid, van de NOW-1 en artikel 8, vijfde lid, van de NOW-2 niet onredelijk bezwarend uitpakt. Appellante heeft gewezen op de specifieke omstandigheden waarmee zij als uitlener ten tijde van de coronacrisis te maken had, waarbij zij werd geconfronteerd met een daling van de vraag naar (inleen)personeel en tegelijkertijd gedetacheerd personeel uitstroomde naar de inlener. Wat er van deze omstandigheden ook zij, ze leiden niet tot de conclusie dat appellante niet in staat kon worden geacht de resterende loonsom in de subsidieperiode uit de resterende omzet te financieren.
6.8.6.Gelet op wat hiervoor is overwogen, is er geen aanleiding om in dit geval de financieel nadelige gevolgen van de lagere vaststelling van de subsidie op grond van de NOW-1 en NOW-2 als onevenredig te beoordelen en slaagt het beroep op het evenredigheidsbeginsel niet.
Subsidievaststelling NOW-3
6.9.1.Uit artikel 24, vijfde lid, aanhef en onder a, van de NOW-3 in samenhang met artikel 15 van de NOW-3 volgt dat de minister de subsidie vaststelt aan de hand van de berekeningswijze neergelegd in artikel 16, 19 of 22 van de NOW-3, met dien verstande dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld indien de omzetdaling in de omzetperiode minder dan 20% bedraagt. Niet in geschil is dat appellante in de gekozen omzetperiode (december 2020 tot en met 28 februari 2021) minder dan 20% omzetverlies heeft geleden.
6.9.2.In het geval van appellante was de minister bevoegd om de subsidie lager vast te stellen op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb. Appellante heeft betoogd dat de subsidieverlening niet ‘anderszins onjuist’ was als bedoeld in dit artikel, en als dat al zo zou zijn, zij dit niet wist of behoorde te weten. Deze grond, die appellante ook naar voren heeft gebracht in haar gronden in het kader van de NOW-1 en NOW-2, is een herhaling van wat appellante in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze grond afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze grond niet slaagt. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven zodat wordt volstaan met daarnaar te verwijzen.
6.9.3.Net als bestreden besluiten 1 en 2 berust ook bestreden besluit 3 tot vaststelling van de subsidie op grond van de NOW-3, derde tranche, op een lager bedrag (namelijk nihil) dan bij de subsidieverlening is vastgesteld, op een discretionaire bevoegdheid. Zoals in 6.7 is overwogen, moet de minister bij de toepassing van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb een afweging maken tussen het belang van een juiste vaststelling van de NOWsubsidies enerzijds en de gevolgen van een lagere vaststelling voor appellante anderzijds.
6.9.4.De gevolgen van de vaststelling van de subsidie op nihil maken niet dat de besluitvorming in dit geval voor appellante als onredelijk bezwarend moet worden beoordeeld. Appellante wordt daarom niet gevolgd in haar standpunt dat de uitkomst van de door de minister in het bestreden besluit 3 gemaakte belangenafweging in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
Terugvordering NOW-1, NOW-2 en NOW-3
6.10.1.Gelet op wat hiervoor over de vaststelling van de subsidies is overwogen, staat vast dat de minister ten onrechte op grond van de NOW-1 een te hoog voorschot aan appellante heeft verstrekt en op grond van de NOW-2 en NOW-3, ten onrechte voorschotten aan appellante heeft verstrekt. Artikel 15 van de NOW-1, artikel 19 van de NOW-2, en artikel 25 van de NOW-3 bepalen dat, onverminderd artikel 4:95, vierde lid, van de Awb, het verstrekte voorschot geheel of gedeeltelijk kan worden teruggevorderd van de subsidieontvanger indien dit ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt of indien niet aan de in bepaalde artikelen van de NOW-regelingen genoemde verplichtingen, is voldaan. De minister heeft zowel op grond van voornoemde artikelen uit de NOW-regelingen als op grond van artikel 4:95, vierde lid, van de Awb een discretionaire bevoegdheid om het onverschuldigd betaalde voorschot geheel of gedeeltelijk terug te vorderen van de subsidieontvanger. Ook met betrekking tot de terugvordering geldt dat, gelet op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, beoordeeld moet worden of de nadelige gevolgen van de terugvordering voor appellante niet onevenredig zijn in verhouding met de doelen die met het besluit worden gediend.
6.10.2.De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat vanuit het oogpunt van zorgvuldige besteding van publieke middelen in beginsel gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten op grond van de NOW. Dat is een legitiem doel waaraan belangrijke betekenis toekomt. De minister heeft erop gewezen dat er bij de uitvoering bijzondere aandacht is voor de betalingsmogelijkheden van de werkgever en dat, als de werkgever meldt dat hij in betalingsproblemen komt, het Uwv een oplossing zoekt.
6.10.3.Het gevolg van de bestreden besluiten voor appellante is dat zij een bedrag van in totaal € 215.356,- moet terugbetalen. Dit financiële gevolg van de terugvordering voor appellante beoordeelt de Raad niet als onevenredig nadelig. Appellante heeft gesteld (en in de beroepsfase daartoe een gedeelte van de jaarrekening over 2022 overgelegd) dat in 2022 (slechts) € 20.917,- aan liquide middelen voorhanden was, en in 2021 (slechts) € 15.185,-, maar uit deze stukken kan niet worden afgeleid dat sprake was van financiële noodsituatie. Ook uit de niet-onderbouwde stelling dat appellante in 2024 haar kantoorpand heeft moeten verkopen om de betaling van de terugvordering van de minister te kunnen blijven voldoen, volgt niet dat sprake was van een financiële noodsituatie. Bovendien is met appellante een betalingsregeling afgesproken van 48 maandelijkse termijnen. De conclusie is dan ook dat de in de bestreden besluiten neergelegde uitkomst van de belangenafweging, te weten dat de verstrekte voorschotten geheel van appellante worden teruggevorderd, in overeenstemming is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM