ECLI:NL:CRVB:2025:779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
23/2377 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en boete opgelegd door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had de bijstand ingetrokken en teruggevorderd omdat appellante contante bedragen op haar spaarrekening had ontvangen, die zij niet had gemeld, waardoor zij haar inlichtingenverplichting had geschonden. Appellante betwistte de intrekking en terugvordering, en voerde aan dat de bedragen niet tot haar vermogen behoorden, maar tot dat van haar kinderen. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de gestorte bedragen niet tot haar middelen behoorden. De Raad bevestigde dat de Svb niet hoefde af te zien van terugvordering, omdat er geen dringende redenen waren. De opgelegde boete werd ook in stand gehouden, omdat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

23/2377 PW en 25/18 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juli 2023, 21/5790 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 29 april 2025

SAMENVATTING

In deze zaken heeft de Svb de bijstand van appellante ingetrokken en teruggevorderd omdat op een spaarrekening van appellante contante bedragen zijn gestort die als inkomen, dan wel vermogen in aanmerking zijn genomen. Appellante heeft de stortingen niet gemeld en daarmee de inlichtingenverplichting geschonden. De Svb heeft daarom ook een boete aan appellante opgelegd. Volgens appellante heeft zij de inlichtingenverplichting niet geschonden en zijn de stortingen onterecht als inkomen, dan wel als vermogen aangemerkt. Appellante heeft verder aangevoerd dat de terugvordering en de boete onnodig zijn opgelopen doordat de Svb niet eerder met een (nader) onderzoek is gestart. Volgens appellante is in haar situatie sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Tot slot stelt appellante zich op het standpunt dat zij geen draagkracht heeft om de terugvordering en de boete af te lossen. De Raad geeft appellante geen gelijk. De intrekking, terugvordering en boete blijven in stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Djamal, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 maart 2025. Voor appellante is mr. Djamal verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W. van den Berg en mr. P. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante en haar inmiddels overleden echtgenoot (X) ontvingen vanaf 1 februari 2011 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO). Bij de aanvang van de AIO is het vermogen op nihil vastgesteld.
1.2.
Naar aanleiding van een op 7 juli 2020 ontvangen melding van de Belastingdienst dat op een ABN AMRO-spaarrekening op naam van appellante en X eind 2019 een saldo stond van € 24.158,-
,heeft een medewerker van de Svb een onderzoek ingesteld naar het recht op AIO van appellante en X. In dat kader is, onder meer, telefonisch contact geweest met de zoon van appellante en X en zijn appellante en X tweemaal verzocht om informatie aan te leveren, waaronder bankafschriften en verklaringen over de daarop aangetroffen stortingen. Appellante en X hebben verscheidene documenten overgelegd, waaronder bankafschriften.
1.3.
Met een besluit van 20 november 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 23 juli 2021 (bestreden besluit 1) heeft de Svb de AIO van appellante en X herzien (lees: ingetrokken) over de maanden december 2016, september 2017, juni 2018, augustus 2018 tot en met oktober 2018, mei 2019 en over de periode van 1 juli 2019 tot en met 28 juli 2019. Daarnaast heeft de Svb de AIO met ingang van 29 juli 2019 ingetrokken. De Svb heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat in de periode van november 2016 tot en met juli 2020 verschillende bedragen op een spaarrekening van appellante en X zijn gestort waarvan appellante en X, in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting, geen melding hebben gemaakt bij de Svb. De stortingen moeten worden aangemerkt als middelen en zijn in de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden als inkomen in aanmerking genomen. Voor zover de stortingen boven de norm uitkwamen, heeft de Svb deze als vermogen van appellante en X aangemerkt. Met ingang van 29 juli 2019 bedroeg het vermogen van appellante en X meer dan de op dat moment geldende vermogensgrens.
1.4.
Met een besluit van 6 januari 2021 heeft de Svb de gemaakte kosten van AIO tot een bedrag van € 19.172,69 van appellante en X teruggevorderd en aan hen een boete opgelegd van € 5.800,-. Met een besluit van 23 juli 2021 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar tegen dit besluit gegrond verklaard voor zover dat ziet op de hoogte van de boete en deze, rekening houdend met de draagkracht van appellante en X, vastgesteld op € 2.340,48. De Svb heeft het bezwaar voor zover dat ziet op de terugvordering ongegrond verklaard en vermeld dat er geen dringende redenen zijn die aanleiding geven om van terugvordering af te zien.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 1 in stand gelaten. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd voor zover dat ziet op de boete, de hoogte van de boete vastgesteld op € 735,26, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit en de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante en X en tot vergoeding van het griffierecht.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor wat betreft de intrekking, de terugvordering en de boete. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de intrekking en de terugvordering in stand heeft gelaten en de boete terecht heeft vastgesteld op € 735,26. Hij doet dit aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De te beoordelen perioden zijn de maanden december 2016, september 2017, juni 2018, augustus 2018 tot en met oktober 2018, mei 2019, en de periode van 1 juli 2019 tot en met 20 november 2020.
4.2.
Intrekking van de AIO is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich dat de Svb aannemelijk moet maken dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen op haar spaarrekening.
Stortingen
4.3.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen perioden op een spaarrekening van appellante diverse stortingen van contant geld hebben plaatsgevonden. Het begrip ‘middelen’ is in verband met het aanvullend karakter van de bijstand ruim gedefinieerd. Tot de middelen worden in beginsel alle inkomens- en vermogensbestanddelen gerekend die kunnen worden gebruikt voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit volgt uit artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet (PW). Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, is het inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW als zij door de betrokkene kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat de gestorte bedragen niet tot haar vermogen behoren en ook niet als inkomsten kunnen worden gezien maar tot het vermogen van haar kinderen behoren. Zij hebben deze bedragen beschikbaar gesteld voor de uitvaart van X. Deze grond slaagt niet.
4.4.1.
De bedragen zijn gestort op de spaarrekening van appellante, zodat appellante in beginsel over de bedragen kon beschikken. Appellante heeft haar stelling dat de gestorte bedragen niet behoren tot haar middelen, maar tot het vermogen van haar kinderen niet aannemelijk gemaakt. De overgelegde verklaringen van appellante en X en van haar kinderen volstaan hiertoe niet. Deze verklaringen zijn eerst naar aanleiding van de onderhavige besluitvorming opgesteld. Appellante heeft ook overigens geen objectieve en verifieerbare stukken overgelegd waaruit blijkt dat het geld dat is gestort tot het vermogen van haar kinderen behoorde. Niet gebleken is dat appellante ten aanzien van de gelden op haar spaarrekening beperkt was in haar beschikkingsmacht.
Schending inlichtingenverplichting
4.5.
Appellante heeft geen melding gemaakt van de stortingen op haar rekening. Dit betekent dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. Doordat de Svb pas in 2019 (lees: 2020) een onderzoek is gestart naar de stortingen, is bij haar het vertrouwen gewekt dat de stortingen geen invloed hebben op de AIO. Deze grond slaagt niet.
4.5.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [2] In de stukken bevinden zich geen enkel aanknopingspunt voor een toezegging of andere uitlating van de Svb waaruit appellante redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de stortingen geen invloed zouden hebben op de AIO.
4.5.2.
De stelling van appellante dat zij de inlichtingenverplichting niet bewust heeft geschonden, maakt het voorgaande niet anders. De vraag of haar kan worden verweten dat zij van de stortingen geen melding heeft gemaakt, is niet van belang. De inlichtingenverplichting is namelijk objectief geformuleerd. Verwijtbaarheid speelt daarbij geen rol.
Terugvordering
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat de Svb op grond van dringende redenen van terugvordering had moeten afzien. Appellante heeft in dat kader gewezen op de financiële gevolgen van de terugvordering. Appellante kan niet rondkomen en heeft geen draagkracht om het bedrag van de terugvordering af te lossen. Bovendien is de hoogte van de terugvordering opgelopen doordat de Svb pas in 2019 (lees: 2020) met het onderzoek is gestart. Deze grond slaagt ook niet.
4.6.1.
De Svb is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit volgt uit artikel 58, eerste lid, van de PW. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan de Svb besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de PW. Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024 tot uitdrukking heeft gebracht, moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken, zijn gebaseerd op een belangenafweging. [3] Daarbij geldt gelet op het verplichtende karakter van artikel 58, eerste lid, van de PW als uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De beslissing zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
4.6.2.
Op grond van wat appellante naar voren heeft gebracht, heeft de Svb bij de afweging van de betrokken belangen niet hoeven aannemen dat sprake was van een dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet van terugvordering af te zien, getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Anders dan appellante heeft aangevoerd, is de terugvordering niet ontstaan of opgelopen door trage besluitvorming of laakbaar handelen van de Svb, maar door schending van de inlichtingenverplichting door appellante. Naar aanleiding van de melding van de Belastingdienst in 2020 is de Svb direct een onderzoek gestart naar het recht op AIO. Gelet op de omstandigheid dat appellante het bestaan van de spaarrekening en de contante bedragen die daarop zijn gestort niet bij de Svb heeft gemeld, had de Svb niet eerder dan door de melding van de Belastingdienst daarvan op de hoogte kunnen zijn. Voor de financiële gevolgen van de terugvordering geldt dat appellante bij de invordering als schuldenaar de bescherming geniet van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Ter zitting is gebleken dat appellante maandelijks een bedrag aan de Svb terugbetaalt, waarbij door de Svb rekening wordt gehouden met de voor appellante geldende beslagvrije voet. De verder niet onderbouwde stelling dat appellante niet kan rondkomen, hoefde voor de Svb ook geen aanleiding te zijn geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Boete
4.7.
Uit 4.5 tot en met 4.5.2 volgt dat de Svb heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen op haar spaarrekening. Daarvan kan appellante een verwijt worden gemaakt. Daarom was de Svb verplicht om haar een boete op te leggen.
4.7.1.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het benadelingsbedrag en daarmee de hoogte van de boete is opgelopen doordat de Svb pas in 2020 met het onderzoek is gestart. Deze grond slaagt gelet op wat onder 4.6.2 is overwogen, niet.
4.7.2.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat zij geen draagkracht heeft om de boete af te lossen. Deze grond slaagt reeds niet, omdat de boete al volledig is afgelost. Dit betekent dat in de actuele financiële omstandigheden van appellante, wat daar ook van zij, geen aanleiding kan zijn gelegen om de boete in verband met haar draagkracht te matigen. De door de rechtbank vastgestelde boete is niet onevenredig.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Uit 4 tot en met 4.7.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de intrekking, terugvordering en boete in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en D.H. Harbers als leden, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2025.
(getekend) E.C.G. Okhuizen

(getekend) B.F.C. Wiedenhof

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid (…).
Artikel 18a, zevende lid, van de Participatiewet
Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet
Het college trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.
Artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet
Indien daarvoor dringende reden aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
2.Uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.