ECLI:NL:CRVB:2025:845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
4 juni 2025
Zaaknummer
23/3352 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatig besluit en overschrijding van de redelijke termijn in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op een verzoek om schadevergoeding van appellant, die gedurende een lange periode in onzekerheid heeft verkeerd over zijn uitkeringspositie. Appellant had recht op een IVA-uitkering, maar ontving geen uitkering en heeft hierdoor jarenlang van een minimuminkomen moeten rondkomen. Het Uwv heeft appellant vergoedingen toegekend voor fiscale schade en misgelopen zorgtoeslag, maar de immateriële schadevergoeding die het Uwv voorstelde, werd door appellant als te laag ervaren. De Raad heeft de hoogte van de immateriële schadevergoeding vastgesteld op € 2.500,- en daarnaast recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 2.000,- toegekend. De Raad heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak is gedaan op 28 mei 2025, na behandeling van de zaak op een zitting op 16 april 2025, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad heeft de kosten van de rechtsbijstand en het griffierecht ook aan het Uwv opgelegd.

Uitspraak

23/3352 BESLU
Datum uitspraak: 28 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 november 2023, 22/2179 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over een verzoek om schadevergoeding. Gedurende de procedure in hoger beroep heeft het Uwv vergoedingen aan appellant toegekend voor fiscale schade, misgelopen zorgtoeslag en kosten die appellant heeft gemaakt voor het inschakelen van een boekhouder. Wat betreft de door appellant geleden immateriële schade heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat een vergoeding ter hoogte van € 2.500,- billijk is. Appellant heeft aangevoerd dat de vergoeding voor immateriële schade hoger moet zijn. Daarnaast heeft hij verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad stelt de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade vast op € 2.500,- en bepaalt dat appellant recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 2.000,-.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. de Haan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. Y. Seyran, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en een aanvullend hoger beroepschrift ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij besluiten van 30 januari 2024 en 21 maart 2024 overgelegd.
Appellant heeft zijn verzoek om schadevergoeding in hoger beroep uitgebreid. Het Uwv heeft op de aanvullende verzoeken gereageerd. Appellant heeft gereageerd op het standpunt van het Uwv.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 april 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Seyran. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr J.W van Schaik.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 8 april 2020 [1] en 12 maart 2021. [2] Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.1.
Bij besluit van 11 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 13 juli 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Bij besluit van 15 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 21 augustus 2015 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij de wachttijd niet heeft volgemaakt. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 12 maart 2021 heeft het Uwv op 11 juni 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. In dit besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 11 juni 2015 en 15 juni 2015 alsnog gegrond verklaard. Het Uwv heeft bepaald dat appellant vanaf 13 juli 2015 onveranderd recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en dat hij met ingang van 21 augustus 2015 recht heeft op een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA. De bedragen aan ZW- en WIA-uitkering waar appellant over de voorgaande periode nog recht op had, zijn aan hem nabetaald.
1.2.
Appellant heeft het Uwv verzocht om vergoeding van door hem geleden fiscale schade. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen. Vervolgens heeft appellant een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend, waarin hij heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de fiscale schade en toeslagenschade.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat – kort samengevat – appellant de door hem gestelde schade onvoldoende heeft onderbouwd.
De standpunten van partijen
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de door hem gestelde schade wel degelijk voldoende heeft onderbouwd.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift naar voren gebracht dat appellant op 29 november 2023 een nieuw verzoek om schadevergoeding heeft ingediend en daarbij alsnog de voor de beoordeling van het verzoek benodigde informatie heeft overgelegd. Naar aanleiding hiervan is in een besluit van 30 januari 2024 een vergoeding ter hoogte van € 10.136,- toegekend voor fiscale schade. Daarnaast is in een besluit van 21 maart 2024 een vergoeding toegekend voor misgelopen zorgtoeslag tot een bedrag van € 820,-.
3.3.
Appellant heeft erop gewezen dat hij een boekhouder heeft moeten inschakelen om zijn fiscale schade te laten berekenen. Hij heeft de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten die hij hiervoor heeft moeten maken, ten bedrage van € 591,39. Daarnaast heeft appellant de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 14.000,-.
3.4.
Het Uwv heeft medegedeeld de kosten van de boekhouder alsnog te willen vergoeden. Wat betreft de immateriële schade heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij als gevolg van het handelen van het Uwv geestelijk letsel heeft opgelopen. Wel is sprake van een situatie waarin appellant langdurig in onzekerheid heeft verkeerd over zijn uitkeringspositie en jarenlang van een minimuminkomen heeft moeten rondkomen, terwijl hij – achteraf bezien – recht had op een IVA-uitkering. Gelet hierop kan gesteld worden dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze, zoals bedoeld in artikel 6:106, eerst lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Vanwege deze aantasting in de persoon acht het Uwv een vergoeding van € 2.500,- billijk.
3.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het door het Uwv genoemde bedrag van € 2.500,- als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade te laag is. Hij heeft erop gewezen dat hij als gevolg van de besluiten van het Uwv in een onhoudbare financiële positie is komen te verkeren, wat heeft geleid tot verschillende beslagen en procedures en tot grote conflicten in de privésfeer. Bovendien heeft appellant zich vanwege zijn slechte financiële positie gedwongen gevoeld om te gaan werken, terwijl hij daartoe eigenlijk niet in staat was. Dit heeft geleid tot meerdere arbeidsconflicten. Mede gelet op zijn medische problematiek heeft het een en ander bij appellant geleid tot langdurige stress en een verslechtering van zijn gezondheid. Volgens appellant is wel degelijk sprake van geestelijk letsel. Verder heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Het oordeel van de Raad

4. In geschil is alleen nog aan de orde de hoogte van de aan appellant toe te kennen vergoeding voor immateriële schade en het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad stelt de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade vast op € 2.500,- en bepaalt dat appellant recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 2.000,-.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Immateriële schade
4.2.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die een belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
4.3.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. [3] Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
4.4.
Uit rechtspraak van onder andere de Raad blijkt dat van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich beroept op geestelijk letsel, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat er sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, onder b, van het BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. De aard en de ernst van de normschending kunnen meebrengen dat de in dat verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. [4]
4.5.
Met het Uwv is de Raad van oordeel dat appellant onvoldoende concrete gegevens heeft aangevoerd waaruit blijkt dat hij geestelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van de besluiten van het Uwv. Het Uwv neemt aan dat appellant wel op andere wijze in zijn persoon is aangetast nu hij langdurig in onzekerheid heeft verkeerd over zijn uitkeringspositie en jarenlang van een minimuminkomen heeft moeten rondkomen, terwijl hij – achteraf bezien – recht had op een IVA-uitkering. Het Uwv acht een vergoeding van € 2.500 billijk. De Raad onderschrijft dit standpunt en ziet geen aanleiding om de vergoeding voor immateriële schade op een hoger bedrag vast te stellen.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.6.
Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt het volgende overwogen.
4.7.
De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. [5]
4.8.
Als een tegemoetkomend besluit is genomen, eindigt de redelijke termijn op het moment dat dit besluit is bekendgemaakt. [6]
4.9.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 14 juli 2015 tot aan de bekendmaking van het tegemoetkomend besluit op 11 juni 2021 heeft de procedure vijf jaar en bijna elf maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met één jaar en bijna elf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-.
4.10.
In een geval als dit, waarin een vernietiging van een beslissing op bezwaar, met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, leidt tot het opnieuw instellen van beroep, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure één of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (minister van Veiligheid en Justitie). [7]
4.11.
De eerste procedure bij de Raad (hoger beroep) heeft drie jaar en bijna vijf maanden geduurd. In deze procedure is dus sprake geweest van een overschrijding van de gerechtvaardigde behandelingsduur met zeventien maanden. Voor het overige is geen sprake geweest van overschrijding van de behandelingsduur door een rechterlijke instantie. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van € 1.478,- (17/23 deel van € 2.000,-). Het resterende bedrag van € 522,- komt voor rekening van het Uwv.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.2 tot en met 4.11 volgt dat het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van door appellant geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.500,-. Daarnaast heeft appellant recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 2.000,-, waarvan € 1.478,- voor rekening komt van de Staat en het resterende bedrag van € 522,- voor rekening komt van het Uwv.
6.1.
Het Uwv wordt veroordeeld in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 2.267,50 (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de reactie op het standpunt van het Uwv over de vergoeding voor immateriële schade en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-) voor verleende rechtsbijstand.
6.2.
Ook moet het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van in totaal € 3.022,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.478,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.267,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en E. Dijt en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.K.F. Ouwehand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 8:88 van de Awb:
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het besluit van beroep bij de bestuursrechter is uitgezonderd.
Artikel 6:106 van het BW:
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene en toegebracht is aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene, mits de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam.

Voetnoten

1.CRvB 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:892.
2.CRvB 12 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:585.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:961 en de arresten van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, en 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278.
5.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
6.Zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3121.