ECLI:NL:CRVB:2025:902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2025
Publicatiedatum
19 juni 2025
Zaaknummer
23/1597 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gebruikelijke zorg voor kinderen in de context van de Wlz en de rol van het CIZ

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:902, wordt de zorgbehoefte van een appellant beoordeeld in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz). De Raad oordeelt dat het CIZ ten onrechte heeft aangenomen dat de zorg voor de appellant, die tussen de vijf en zes jaar oud was, onder de gebruikelijke zorg viel. Het CIZ had in zijn beleidsregels uit 2019 een te beperkte uitleg gegeven aan het begrip gebruikelijke zorg, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag voor Wlz-zorg. De Raad concludeert dat de appellant recht heeft op zorg op grond van de Wlz voor de periode van 18 januari 2019 tot 2 november 2022. De uitspraak volgt op een hoger beroep tegen een besluit van het CIZ van 16 maart 2023, waarin het CIZ de zorgbehoefte van de appellant als gebruikelijke zorg kwalificeerde. De Raad heeft de beleidsregels van het CIZ buiten toepassing gelaten en zelf in de zaak voorzien, waarbij hij de appellant heeft geïndiceerd voor zorgprofiel VG Wonen met intensieve begeleiding en verzorging. Tevens is er een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij de Staat der Nederlanden en het CIZ zijn veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de appellant.

Uitspraak

23/1597 WLZ
Datum uitspraak: 12 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het CIZ van 16 maart 2023 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het CIZ
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
SAMENVATTING
Het CIZ heeft op basis van zijn beleidsregels uit 2019 vastgesteld dat appellant toen hij tussen de vijf en een half en zes en een half jaar was nog geen recht had op Wlz-zorg, omdat de zorg voor appellant toen gebruikelijke zorg was die ouders worden geacht te bieden aan hun inwonende kinderen. In deze uitspraak oordeelt de Raad dat het CIZ in zijn beleidsregels uit 2019 een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het begrip gebruikelijke zorg waar het gaat om de zorg van ouders aan kinderen in de leeftijdsgroep van vijf tot ongeveer acht jaar, omdat het CIZ er slechts in een limitatief aantal omschreven situaties van uitgaat dat de zorg voor die kinderen de gebruikelijke zorg te boven gaat. Deze beleidsregels worden daarom in dit geval buiten toepassing gelaten. De Raad komt tot de conclusie dat appellant voor de periode van 18 januari 2019 tot 2 november 2022 recht heeft op zorg op grond van de Wlz.

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 16 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:283, heeft de Raad, voor zover hier van belang, het CIZ opdracht gegeven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb [1] bepaald dat tegen dat besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. Bij een besluit van 16 maart 2023 (bestreden besluit) heeft het CIZ de nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Namens appellant, vertegenwoordigd door [X], heeft mr. R.C.A. van Niftrik, advocaat, beroep ingesteld.
Het CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het CIZ heeft vragen van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 maart 2024. Namens appellant is [X] verschenen, bijgestaan door mr. Van Niftrik. Het CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Koedood en mr. S.M. Kersjesvan Bussel.
Na de zitting heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 16 februari 2023. Hij volstaat nu met het volgende.
1.1.
In de uitspraak van 16 februari 2023 heeft de Raad – samengevat – geoordeeld dat appellant ten tijde van de beoordelingsperiode (in die zaak: 18 januari 2019 tot en met 15 november 2019) een blijvende behoefte had aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid als bedoeld in artikel 3.2.1 van de Wlz. [2] Het CIZ heeft in dat hoger beroep te kennen gegeven dat dit oordeel van de Raad nog niet zou betekenen dat appellant recht had op zorg op grond van de Wlz, omdat mogelijk sprake was van gebruikelijke zorg. De Raad heeft het CIZ vervolgens de opdracht gegeven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
De nieuwe beslissing op bezwaar
2. Bij het bestreden besluit heeft het CIZ zich op het standpunt gesteld dat de zorgbehoefte van appellant in 2019 onder de gebruikelijke zorg viel, zodat appellant toen nog geen recht had op zorg op grond van de Wlz. Het CIZ heeft daarbij verwezen naar de Beleidsregels indicatiestelling Wlz 2019 (Beleidsregels 2019) en een medisch advies van 7 maart 2023 van medisch adviseur L. CornelissenHouben.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met het bestreden besluit. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad zal de periode van 18 januari 2019 tot 2 november 2022 beoordelen, omdat het CIZ appellant bij besluit van 2 november 2022 met ingang van die datum (zijn negende verjaardag) heeft geïndiceerd voor zorgprofiel VG Wonen met intensieve begeleiding en intensieve verzorging. Appellant is het eens met dit laatste besluit.
4.1.
De Raad beoordeelt of het CIZ zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de zorgbehoefte van appellant in de te beoordelen periode was aan te merken als gebruikelijke zorg, zodat appellant geen recht had op zorg op grond van de Wlz. De Raad beoordeelt dat aan de hand van wat appellant in beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep slaagt. De wettelijke regels en de passages uit de wetsgeschiedenis die voor de beoordeling van het beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
In artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wlz is bepaald dat een verzekerde die voldoet aan de voorwaarden in die bepaling recht heeft op Wlz-zorg, voor zover hij naar aard, inhoud en omvang en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening redelijkerwijs op die zorg is aangewezen. In artikel 3.2.2, tweede lid, van het Blz [3] is bepaald dat het CIZ bij de beoordeling van de mate waarin een verzekerde is aangewezen op Wlz-zorg onder meer de gebruikelijke zorg betrekt. Gebruikelijke zorg is in artikel 1.1.1 van het Blz gedefinieerd als normale, dagelijkse zorg die ouders geacht worden te bieden aan inwonende kinderen.
4.3.
Het CIZ maakt bij het nemen van indicatiebesluiten waarin het op aanvraag het recht op zorg vaststelt gebruik van de Beleidsregels indicatiestelling Wlz (Beleidsregels). In de in deze zaak van toepassing zijnde Beleidsregels 2019 is in hoofdstuk 4 in de richtlijn ‘gebruikelijke zorg van ouders aan kinderen’ nader beschreven wanneer een behoefte aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid niet meer valt onder gebruikelijke zorg. Daar is het volgende opgenomen over kinderen van vijf tot ongeveer acht jaar, de leeftijdsgroep waar appellant ten tijde van de beoordelingsperiode onder viel.
Deze kinderen “hebben overdag nog voortdurend begeleiding en aansturing nodig, maar zijn in toenemende mate zelfstandig in de zelfzorg en motoriek. Overdag hebben zij veelal op geplande momenten hulp of enige overname van zelfzorg nodig. Er is geen sprake meer van gebruikelijke zorg als er:
1. Intensief toezicht (maar geen actieve observatie) nodig is in verband met blijvende ernstige ontwikkelingsachterstand (ten minste een matig verstandelijke beperking) in combinatie met (geobjectiveerde) ernstige gedragsproblemen, of
2. Een blijvende noodzaak is voor (volledige) overname van de algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) in combinatie met blijvende beperkingen in de sociale redzaamheid en cognitief functioneren, of
3. Sprake is van een blijvend laag cognitief ontwikkelingsperspectief (ten minste een matig verstandelijke beperking), in combinatie met beperkingen op meerdere terreinen, zoals bewegen en verplaatsen, ADL, gedrag.”
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het CIZ de Beleidsregels 2019 niet aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen, omdat de daarin opgenomen richtlijnen ten aanzien van gebruikelijke zorg voor kinderen tot acht jaar het recht op Wlz-zorg verdergaand beperken dan is toegestaan op basis van het bepaalde bij en krachtens de Wlz.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
4.6.
Het CIZ kan en mag wat is geformuleerd in de Beleidsregels hanteren bij zijn uitleg van het begrip gebruikelijke zorg, voor zover de Beleidsregels in overeenstemming zijn met een juiste uitleg van wet- en regelgeving. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de bestuursrechter deze uitleg vol aan de wet. Zo nodig stelt de bestuursrechter zijn uitleg daarvoor in de plaats. [4]
4.7.
Gelet op de wetsgeschiedenis [5] gaat het CIZ er in zijn beleidsregels terecht van uit dat als het gaat om zorg voor jonge kinderen, aan strenge eisen moet zijn voldaan wil geen sprake meer zijn van gebruikelijke zorg. Niettemin wordt naar het oordeel van de Raad met het beoordelingskader in de Beleidsregels 2019 voor kinderen in de hier aan de orde zijnde leeftijdsgroep van vijf tot ongeveer acht jaar een te beperkte uitleg gegeven aan het begrip gebruikelijke zorg als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Blz. De Raad acht met name het, in de destijds geldende versie van de beleidsregels verwoorde, limitatieve karakter van dit beoordelingskader in strijd met de bedoeling van de wetgever. De vraag of de zorg van de ouders aan een kind nog gebruikelijke zorg is, wordt in die beleidsregels voor een belangrijk deel beantwoord aan de hand van een beoordeling van de problematiek en beperkingen van het kind. Alleen als sprake is van één van de drie in de Beleidsregels 2019 beschreven situaties, wordt aangenomen dat geen sprake meer is van gebruikelijke zorg. Het CIZ heeft ter zitting verklaard dat niet van deze Beleidsregels wordt afgeweken. In de visie van de wetgever dient echter, bij de beoordeling of wel of geen sprake is van gebruikelijke zorg, de tijd gemoeid met, en de intensiteit van de voor het kind noodzakelijke zorg centraal te staan.
4.8.
Duidelijk is dat bij bepaalde problematiek of beperkingen van het kind doorgaans zonder nader onderzoek zal kunnen worden aangenomen dat de zorg van de ouders geen gebruikelijke zorg meer is. Er kunnen en zullen echter ook kinderen zijn die qua problematiek of beperkingen niet precies vallen onder de limitatief in de Beleidsregels 2019 beschreven situaties, maar die alles bijeen genomen wel qua tijd en intensiteit in de door de wetgever bedoelde zin aanzienlijk meer zorg nodig hebben dan hun leeftijdsgenootjes zonder beperkingen. Ook kan op voorhand niet volledig worden uitgesloten dat een kind met een minder dan matige verstandelijke beperking een dergelijke zorgbehoefte heeft. Uitgaande van de limitatieve opsomming zoals die gold onder de Beleidsregels 2019, is de zorg van de ouders voor die kinderen echter gebruikelijke zorg en heeft zo een kind geen recht op Wlzzorg.
4.9.
De Raad zal, 4.7 en 4.8 in acht genomen, vervolgens beoordelen of de zorg voor appellant in de te beoordelen periode als gebruikelijke zorg moet worden beschouwd. Uit de stukken volgt dat appellant ten tijde van de beoordelingsperiode al bekend was met een verstandelijke beperking, een blijvend laag ontwikkelingsperspectief, een noodzaak voor overname van ADL en blijvende andere ernstige beperkingen in de sociale redzaamheid. Voor appellant gold niet dat hij in toenemende mate zelfstandig werd in de zelfzorg en ook niet dat hij overdag veelal (slechts) op geplande momenten hulp of enige mate van overname van zelfzorg nodig had. Hij was nagenoeg de hele dag door, zowel thuis als op school, aangewezen op intensieve één-op-één begeleiding. Alles overziend komt de Raad in dit geval tot de conclusie dat de zorg voor appellant geen gebruikelijke zorg was en dat het CIZ de aanvraag om Wlz-zorg niet onder verwijzing naar zijn beleidsregels heeft mogen afwijzen.
4.10.
De Raad zal uit oogpunt van definitieve geschilbeslechting zelf in de zaak voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb. De Raad zal daarbij, gelet op de omstandigheid dat de gezondheidssituatie van appellant alleen maar is verslechterd, aansluiting zoeken bij het onder 4.1 genoemde besluit van 2 november 2022. De Raad zal het besluit van 19 april 2019 herroepen en bepalen dat appellant ook voor de periode van 18 januari 2019 (datum aanvraag) tot 2 november 2022 wordt geïndiceerd voor zorgprofiel VG Wonen met intensieve begeleiding en intensieve verzorging. De Raad gaat voor de ingangsdatum uit van het bepaalde in hoofdstuk 2.1.6.3 van de Beleidsregels 2019. Uit het beroepschrift volgt dat appellant zich daarin kan vinden. Gezien het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5. Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [6] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
In een geval als dit, waarin een vernietiging van een beslissing op bezwaar, met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, leidt tot het opnieuw instellen van beroep, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. [7] Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat. Bij de beoordeling of de rechterlijke fase in de eerste ronde al dan niet te lang heeft geduurd wordt uitgegaan van een behandelingsduur van drie en een half jaar voor de rechtbank en de Raad tezamen. [8] Bij de beoordeling of de Raad er al dan niet te lang over heeft gedaan in de fase van beroep tegen de nieuwe beslissing op het bezwaar geldt de voor beroep gangbare normatieve termijn van anderhalf jaar.
5.3.
Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 8 mei 2019 tot de datum van de uitspraak is een periode van zes jaar en ongeveer twee maanden verstreken. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn met ongeveer twee jaar en twee maanden is overschreden (afgerond 26 maanden). Dit leidt tot een aan appellant te betalen schadevergoeding van € 2.500,-.
5.4.
Vervolgens moet worden bezien aan wie de overschrijding moet worden toegerekend. De rechterlijke fase in de eerste ronde heeft minder dan drie en een half jaar geduurd. De rechterlijke fase in de tweede ronde is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift op 24 mei 2023, en heeft daarmee twee jaar en (afgerond) een maand geduurd. Daarmee is de norm van anderhalf jaar overschreden met zeven maanden. Gelet op de uitgangspunten in 5.1 en 5.2 betekent dat de Staat der Nederlanden zal worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 673,- (7/26 van € 2.500,-) en het CIZ tot vergoeding tot een bedrag van € 1.827,- (19/26 van € 2.500,-). [9]

Conclusie en gevolgen

6. Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het beroep slaagt en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad zal het besluit van 19 april 2019 herroepen en bepalen dat appellant ook voor de periode van 18 januari 2019 (datum aanvraag) tot en met 2 november 2022 wordt geïndiceerd voor zorgprofiel VG Wonen met intensieve begeleiding en intensieve verzorging. Uit 5.1-5.4 volgt verder dat het verzoek tot vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.

Proceskosten

7. Appellant krijgt een vergoeding voor zijn proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- voor verleende rechtsbijstand in deze beroepsprocedure, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting (beide met wegingsfactor 1), met een waarde per punt van € 907,-. Deze kosten dienen door het CIZ te worden vergoed. Voor het indienen van een verzoekschrift tot schadevergoeding wordt 1 punt toegekend met wegingsfactor 0,5, met een waarde per punt van € 907,-. Van deze kosten komt € 226,75 voor de rekening van het CIZ en € 226,75 voor de rekening van de Staat der Nederlanden. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 19 april 2019 is niet gebleken. Appellant krijgt ook het betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 maart 2023;
  • herroept het besluit van 19 april 2019;
  • bepaalt dat appellant ook voor de periode van 18 januari 2019 tot 2 november 2022 is geïndiceerd voor het zorgprofiel VG Wonen met intensieve begeleiding en intensieve verzorging en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 16 maart 2023;
  • veroordeelt het CIZ tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.827,-;
  • veroordeelt het CIZ in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.040,75;
  • bepaalt dat het CIZ aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 673,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 226,75.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalenvan Bekkum als voorzitter en D. HardonkPrins en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2025.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) C.K. Teunissen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels en wetsgeschiedenis

Artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wlz
Een verzekerde heeft recht op zorg die op zijn behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden is afgestemd voor zover hij naar aard, inhoud en omvang en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening redelijkerwijs op die zorg is aangewezen omdat hij, vanwege een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, een blijvende behoefte heeft aan:
permanent toezicht ter voorkoming van escalatie of ernstig nadeel voor de verzekerde, of
24 uur per dag zorg in de nabijheid, omdat hij zelf niet in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen en hij, om ernstig nadeel voor hem zelf te voorkomen,
1. door fysieke problemen voortdurend begeleiding, verpleging of overname van zelfzorg nodig heeft, of
2. door zware regieproblemen voortdurend begeleiding of overname van taken nodig heeft.
Artikel 1.1.1 van het Blz
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
gebruikelijke zorg: normale, dagelijkse zorg die ouders geacht worden te bieden aan inwonende kinderen;
[…]
Artikel 3.2.2, tweede lid, van het Blz
Bij de beoordeling van de mate waarin een verzekerde is aangewezen op zorg betrekt het CIZ de gebruikelijke zorg en algemeen gebruikelijke voorzieningen.
Kamerstukken II 2013/14, 33 891, nr. 3, blz. 12
“Gebruikelijke zorg
Voor alle cliënten in de Wlz geldt dat het recht op zorg slechts bestaat voor zover de verzekerde daar naar aard, inhoud en (globale) omvang redelijkerwijs op is aangewezen. Met redelijkerwijs wordt hier ook gebruikelijke zorg bedoeld. Bij kinderen waarbij een beroep wordt gedaan op de Wlz betekent dit dat het CIZ «gebruikelijke zorg» meeneemt in de indicatiestelling. Van ouders wordt immers naar algemeen aanvaardbare maatstaven verwacht dat zij hun kinderen verzorgen en opvoeden c.q. toezicht bieden ook al is er sprake van een kind met een ziekte, aandoening of beperking. Uiteraard verschilt ook bij kinderen zonder beperkingen binnen leeftijdscategorieën de omvang van de ouderlijke zorg tussen kinderen. Het ene kind is nu eenmaal «makkelijker» dan het ander kind. Er is pas sprake van toegang tot de Wlz als de zorg voor een kind qua tijd en intensiteit substantieel meer is ten opzichte van de zorg van ouders aan een kind zonder beperkingen van dezelfde leeftijd. Van een ouder van een thuiswonend verstandelijk gehandicapt kind mag bijvoorbeeld een substantiële bijdrage worden verwacht bij het verzorgen en opvoeden c.q. toezicht bieden van een kind. Dat is niet anders bij een verstandelijk gehandicapt kind, dan bij een kind zonder beperking. Doordat de gebruikelijke zorg voor kinderen een rol speelt bij de vraag of het kind redelijkerwijs op zorg is aangewezen, wordt onder meer bereikt dat kinderen op een later moment toegang zullen krijgen tot de Wlz. Indien bijvoorbeeld een verstandelijk gehandicapt kind van vier jaar wat betreft de zorgbehoefte aan de toegangscriteria van de Wlz voldoet, kan het zijn dat het kind eerst door de eigen omgeving en de gemeente (Jeugdwet) zal moeten worden geholpen omdat het nog niet redelijkerwijs op de Wlz-zorg is aangewezen. Hiermee wordt ook uiting gegeven aan het uitgangspunt dat kinderen thuis opgroeien en binnen hun mogelijkheden kansen moeten kunnen krijgen om zich te ontwikkelen c.q. onderwijs te genieten. De Jeugdwet is bij uitstek geschikt om het kind en zijn gezin hierbij te begeleiden. Dit zo nodig aangevuld met zorg vanuit de Zvw. Pas als dat redelijkerwijs niet meer aan de orde is, bestaat toegang tot de verzekerde zorg van de Wlz. De normen voor gebruikelijke zorg zullen worden uitgewerkt in de (beleids)regels met betrekking tot de indicatiestelling. Hiermee bestaat ruimte om gedetailleerd beleid te maken aan de hand waarvan het CIZ het begrip invult. Bovendien biedt het enige flexibiliteit, zodat deze normen op een later moment kunnen worden gewijzigd in het licht van veranderende maatschappelijk opvattingen over gebruikelijke zorg. […]”
Kamerstukken II 2013/14, 33 891, nr. 12, blz. 28/29
Als het gaat om minderjarige kinderen zijn ouders verantwoordelijk voor hun verzorging, opvoeding en het bieden van toezicht aan hun kind. Dit geldt ook als het gaat om een kind met een ziekte, aandoening of beperking. Per individuele situatie zal worden bezien of de aard van de zorg, de omvang die hiermee gemoeid gaat en de frequentie dat deze zorg moet worden geboden, wel of niet afwijkt van de zorg die ouders aan kinderen van dezelfde leeftijd bieden. Op het moment dat de hoeveelheid of de inhoud van de benodigde zorg ten opzichte van een kind van dezelfde leeftijd zonder beperkingen zodanig zwaar is dat die niet langer van de ouders kan worden gevraagd, is er aanspraak op een integraal pakket aan zorg vanuit de Wlz. […] Het CIZ stelt op uniforme wijze bij de indicatiestelling per individuele situatie vast of er sprake is van gebruikelijke zorg van ouders aan kinderen of niet. […] Hoe ouder het kind wordt, hoe minder zorg gebruikelijk is. Zo zal de grens van wat gebruikelijke zorg is bij een ernstig meervoudig gehandicapt kind of een kind met een zeer ernstige verstandelijke beperking op jongere leeftijd worden bereikt dan bij een lichamelijk gehandicapt kind of een kind met een matige verstandelijke handicap.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Wet langdurige zorg.
3.Besluit langdurige zorg.
4.Zie de uitspraken van de Raad van 22 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:134, en 25 april 2018,
5.Kamerstukken II 2013/14, 33891, nr. 3, blz. 12 en nr. 12, blz. 29.
6.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
7.Zie de uitspraak van de Raad van 25 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9991.
8.Zie de uitspraak van de Raad van 17 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL4247.
9.Zie de uitspraak van de Raad van 5 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1276, r.o. 5.3.