ECLI:NL:GHARL:2025:247

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
200.328.335/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomsten tussen Dexia en de afnemer met betrekking tot advisering en verjaring

In deze zaak heeft Dexia Nederland B.V. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, dat op 21 februari 2023 is uitgesproken. De zaak betreft twee effectenleaseovereenkomsten tussen Dexia en de afnemer, waarbij de afnemer stelt dat hij door de tussenpersoon Spaar Select is geadviseerd zonder dat deze over de vereiste vergunning beschikte. Dexia heeft gevorderd dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan de afnemer verschuldigd is, maar de kantonrechter heeft dit gedeeltelijk afgewezen. Het hof heeft de vorderingen van Dexia met betrekking tot het product Overwaarde Effect opnieuw beoordeeld. Het hof oordeelt dat de afnemer tijdig heeft gereageerd op de beëindiging van de effectenleaseovereenkomst, waardoor de vordering niet is verjaard. Het hof concludeert dat Dexia in strijd heeft gehandeld met de regelgeving omtrent advisering en dat de vergoedingsplicht van Dexia volledig in stand blijft. Dexia is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de afnemer en het hoger beroep van Dexia is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.328.335
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, 9959516
arrest van 21 januari 2025
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.
die is gevestigd in Amsterdam
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiseres
hierna: Dexia
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna: de afnemer
advocaat: mr. J.B. Maliepaard

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Dexia heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, (hierna: de kantonrechter) op 21 februari 2023 tussen partijen heeft uitgesproken (hierna: het bestreden vonnis). Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord.
1.2.
Dexia heeft gelegenheid gekregen nog een akte te nemen, maar heeft daarvan afgezien.

2.De kern van de zaak

2.1.
Deze zaak gaat over twee effectenleaseovereenkomsten tussen Dexia en de afnemer. Het gaat om overeenkomsten ten aanzien van de producten Direct Rendement Effect en Overwaarde Effect. De overeenkomsten zijn via een tussenpersoon (Spaar Select) tot stand gekomen. Wat betreft de overeenkomst ten aanzien van het product Overwaarde Effect staat de vraag centraal of de afnemer door de tussenpersoon is geadviseerd terwijl deze niet over de daarvoor vereiste vergunning beschikte en of Dexia dat wist dan wel behoorde te weten. Indien dat het geval is, is Dexia gehouden de door de afnemer geleden schade volledig te vergoeden. Dexia heeft, na wijziging van eis, gevorderd een verklaring voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten, na betaling van een bedrag van € 9.237,58, te vermeerderen met wettelijke rente, aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan de afnemer is verschuldigd, alsmede een veroordeling van de afnemer in de proceskosten. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat Dexia ten aanzien van de overeenkomst voor het product Direct Rendement Effect aan al verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan de afnemer is verschuldigd. Voor het overige heeft de kantonrechter de vorderingen van Dexia afgewezen. In dit hoger beroep behandelt het hof de vorderingen van Dexia met betrekking tot het product Overwaarde Effect opnieuw.
2.2.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld. Deze feiten zijn niet bestreden, zodat ze ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
2.3.
In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, en tot het alsnog toewijzen van haar afgewezen vorderingen.
2.4.
De afnemer heeft geconcludeerd tot verwerping van de aangevoerde grieven en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis althans afwijzing van Dexia’s vorderingen.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof constateert dat tegen de toewijzing van de vordering van Dexia ten aanzien van de overeenkomst voor het product Direct Rendement Effect geen grieven zijn gericht. Het hoger beroep ziet alleen op de overeenkomst met betrekking tot het product Overwaarde Effect (hierna: de effectenleaseovereenkomst). Ten aanzien daarvan overweegt het hof als volgt.
Verjaring
3.2.
Dexia voert het verweer dat de vordering van de afnemer is verjaard. Dat verweer slaagt niet. De afnemer heeft binnen vijf jaar na de beëindiging van de effectenleaseovereenkomst en toezending van de eindafrekening waaruit zijn schade bleek een eerste sommatiebrief gestuurd. Daarin heeft de afnemer zich onder meer beroepen op artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) en zich het recht voorbehouden nog andere gronden aan te voeren, en heeft de afnemer Dexia gesommeerd om alle door de afnemer onder de effectenleaseovereenkomst betaalde bedragen terug te betalen. Vervolgens heeft de afnemer tijdig de zogenoemde opt-out-verklaring aan de daartoe aangewezen notaris gezonden waardoor een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen, en zijn verschillende brieven/sommaties gestuurd (mede namens andere afnemers) waarin de afnemer telkens uitdrukkelijk verklaarde zich alle rechten jegens Dexia voor te behouden. Voor Dexia was het duidelijk, althans had het duidelijk moeten zijn, dat de afnemer met zijn brieven beoogde de verjaring te stuiten van de vordering tot vergoeding van schade die de afnemer als gevolg van de effectenleaseovereenkomst had geleden. In het licht van de WCAM-procedure en de verwijten die in het verzoekschrift van 18 november 2005 waren opgenomen, was het voor Dexia ook voldoende duidelijk welke verwijten haar werden gemaakt ten aanzien van de door haar aangeboden effectenleaseovereenkomst; het schenden van de vergunningplicht door tussenpersonen wordt daarin genoemd. Niet nodig is dat de afnemer nauwkeurig zijn vordering omschrijft met aanwijzing van de correcte juridische grondslag daarvoor. [1] Daarom was het voor Dexia duidelijk welke feiten aanleiding gaven tot het instellen van de vorderingen en op welke juridische grondslagen die vorderingen werden gebaseerd. Gezien deze context heeft de afnemer met zijn brieven de verjaring telkens gestuit. Dexia heeft niet aangevoerd dat tussen de verschillende stuitingen meer dan vijf jaar is verstreken. Van verjaring van de vordering van de afnemer is dan ook geen sprake.
Advisering Spaar Select en wetenschap Dexia
3.3.
Dexia heeft aangevoerd dat Spaar Select geen vergunningplichtig advies aan de afnemer heeft gegeven en dat Dexia in elk geval niet wist of behoorde te weten van dergelijke advisering door Spaar Select. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4.
Tussen partijen staat vast dat de effectenleaseovereenkomst tussen Dexia en de afnemer tot stand is gekomen door tussenkomst van Spaar Select die als bemiddelaar optrad. Daarmee is Spaar Select bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst opgetreden als effectenbemiddelaar in de zin van (het destijds geldende) artikel 1b onder 1 Wte (oud).
3.5.
Een effectenbemiddelaar die mogelijk cliënten aanbrengt bij een effecteninstelling, wordt ook cliëntenremisier genoemd. Spaar Select had geen vergunning zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 Wte (oud), om als effectenbemiddelaar diensten aan te bieden. Zij kon echter aanspraak maken op de generieke vrijstelling van artikel 12 lid 1 Vrijstellingsregeling Wte (oud) om cliënten aan te brengen bij een effecteninstelling zoals Dexia, die zelf over een vergunning beschikte. De reden van deze vrijstelling was dat de instelling bij wie de cliënt werd aangebracht, zelf al aan toezicht was onderworpen, dan wel daarvan was vrijgesteld. Het stond Spaar Select als cliëntenremisier niet vrij om zonder vergunning mede op te treden als beleggingsadviseur. Dexia’s andersluidende betoog dat het geven van beleggingsadvies in combinatie met het aanbrengen van cliënten naar Europees recht niet vergunningplichtig was, slaagt niet. [2] Artikel 41 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (en voorheen artikel 25 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1995) verbood Dexia om een effectenleaseovereenkomst met een klant aan te gaan indien zij wist of behoorde te weten dat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens als financieel adviseur was opgetreden. Deze laatste omstandigheid – het contracteren in weerwil van dit verbod – moet Dexia in een dergelijk geval bij de toepassing van artikel 6:101 BW zwaar worden aangerekend. Bij effectenleaseovereenkomsten die op deze manier tot stand zijn gekomen, is de inhoud van het advies niet meer van belang, evenmin als een eventueel eigen inzicht van de klant in het aan te schaffen product. Dexia had de klant immers hoe dan ook moeten weigeren. De billijkheid eist dan in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, zowel wat betreft een eventuele restschuld als wat betreft de reeds betaalde rente, aflossing en kosten. Dit geldt ook als de mogelijke financiële gevolgen van de effectenleaseovereenkomst geen onaanvaardbaar zware last vormden. [3]
3.6.
Kortom, voor de beantwoording van de vraag of de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, moet worden beoordeeld of: (i) de klant voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst door Spaar Select in de uitoefening van haar bedrijf is geadviseerd, en (ii) of Dexia dit wist of behoorde te weten.
3.7.
Het hof verwijst verder voor het toepasselijke juridisch kader naar de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2022 en 9 juni 2023. [4] In het bijzonder heeft de Hoge Raad in deze arresten geoordeeld dat het antwoord op de vraag wanneer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan na advies door een daarbij optredende tussenpersoon dient te worden gevonden door vast te stellen van welke – als ‘beleggingsadvies’ te kwalificeren – activiteiten een cliëntenremisier zich diende te onthouden om vrijgesteld te blijven van de vergunningplicht. [5] De reikwijdte van deze vrijstelling dient als volgt te worden bepaald: [6]
- een tussenpersoon gaat de reikwijdte van de vrijstelling te buiten indien hij een bepaalde afnemer het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst of ander specifiek financieel product aanbeveelt;
- het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, dat wil zeggen dat zij voorgesteld is als geschikt voor deze afnemer, of berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer;
- het moet gaan om een aanbeveling die de tussenpersoon doet in het kader van zijn beroep of bedrijf; daarvan kan ook sprake zijn als de tussenpersoon een dergelijke aanbeveling slechts incidenteel of zelfs eenmalig doet;
- geen vergunning behoeft de tussenpersoon voor het verstrekken van algemene informatie over wat effectenleaseovereenkomsten zijn, en evenmin voor het verstrekken van algemeen advies (waarbij in algemene zin wordt aangeraden een, verder op geen enkele wijze nader bepaalde, effectenleaseovereenkomst te sluiten);
- uit de enkele omstandigheid dat een tussenpersoon met de afnemer een aanvraagformulier invult, waarbij in voorkomende gevallen een fondskeuze aangekruist wordt, en dit opstuurt, volgt niet dat de tussenpersoon heeft geadviseerd.
Verder heeft de Hoge Raad (nader) overwogen dat voor de beoordeling of de tussenpersoon een aanbeveling heeft gedaan die berust op een afweging van diens persoonlijke omstandigheden, van belang is of de tussenpersoon al dan niet (i) heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van de afnemer, (ii) ook andere mogelijke effectenleaseproducten heeft genoemd en besproken dan het uiteindelijk afgenomen product, (iii) naast of in samenhang met het afgenomen effectenleaseproduct, een ander financieel product heeft geadviseerd. Maar ook als deze omstandigheden in een concreet geval niet worden vastgesteld, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer. Hoewel een zodanige niet op een afweging van persoonlijke omstandigheden berustende aanprijzing onder omstandigheden mogelijk ook als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd, gaat de tussenpersoon daarmee niettemin de reikwijdte van zijn vrijstelling te buiten. [7]
3.8.
In de onderhavige zaak heeft de afnemer een concrete uiteenzetting gegeven van de wijze waarop Spaar Select in dit geval heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst, onder randnummers [nummer1] (“Advisering door de tussenpersoon”) van de conclusie van antwoord. De stellingen van de afnemer komen, samengevat, op het volgende neer. De afnemer heeft een of meerdere persoonlijke gesprekken gevoerd met een medewerker van Spaar Select. Daarbij is besproken dat de afnemer (extra) vermogen wenste op te bouwen, met welk doel, en welke middelen de afnemer daarvoor beschikbaar zou hebben. Naar aanleiding hiervan is de afnemer door de medewerker van Spaar Select geadviseerd om een specifiek effectenleaseproduct van Dexia af te nemen. Dit product was volgens de Spaar Select medewerker geschikt voor de situatie van de afnemer. De afnemer heeft op het advies van de medewerker van Spaar Select vertrouwd en heeft dit advies opgevolgd. Vervolgens is de afnemer de effectenleaseovereenkomst aangegaan, aldus de afnemer. De aldus jegens de afnemer gevolgde handelwijze stemt volgens de afnemer overeen met de gebruikelijke werkwijze van Spaar Select, die blijkt uit de door hem overgelegde producties.
3.9.
Dexia heeft de stellingen van de afnemer slechts in algemene zin betwist. Volgens haar volgt uit diverse door haar overgelegde producties dan wel verklaringen dat de werkwijze van Spaar Select veelvuldig was beperkt tot het doen van algemene aanprijzingen.
3.10.
Voorop staat dat de door de afnemer geschetste betrokkenheid van Spaar Select bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst, indien deze komt vast te staan, in het licht van de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juni 2022 moet worden gekwalificeerd als advisering. Het hof verwerpt daarmee het verweer van Dexia dat de door de afnemer gestelde betrokkenheid niet als advisering in de zin van artikel 41 Nadere Regeling 1999 kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van het hof volgt uit de door de afnemer overgelegde producties voldoende dat Spaar Select een gebruikelijke werkwijze had die aansluit bij de concrete stellingen van de afnemer over hoe Spaar Select in zijn geval heeft gehandeld. Daarmee heeft de afnemer zijn stelling dat er is geadviseerd voldoende gemotiveerd onderbouwd. Het had op de weg van Dexia gelegen om concreet te stellen en toe te lichten dat en op welke wijze in onderhavig geval is afgeweken van die gebruikelijke werkwijze. Het in algemene bewoordingen geformuleerd verweer dat Spaar Select zich in veel zaken onthield van het geven van advies, is daartoe onvoldoende. De stelling van Dexia dat hiermee een verzwaarde stelplicht op Dexia komt te liggen, waaraan zij onmogelijk zou kunnen voldoen, wordt door het hof verworpen. Zoals hierna wordt overwogen, was Dexia er destijds mee bekend dat Spaar Select standaard, althans op grote schaal, beleggingsadvies gaf aan de cliënten die Spaar Select als remisier vervolgens bij Dexia aanbracht als afnemers van effectenleaseproducten. Het had daarom in het kader van de verplichtingen van Dexia ingevolge artikel 41 Nadere Regeling 1999 op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst met de afnemer navraag te doen bij Spaar Select wat de aard van de betrokkenheid van Spaar Select was geweest. Zo had Dexia kunnen en moeten beoordelen of zij de effectenleaseovereenkomst met de afnemer kon en mocht aangaan. Anders dan Dexia betoogt, kon het inwinnen van deze informatie redelijkerwijs van haar verlangd worden omdat deze zich wel degelijk in haar domein bevond. Dexia heeft een dergelijk onderzoek kennelijk niet verricht, althans zij heeft hieromtrent niets gesteld. De gevolgen van dit nalaten, dat meebrengt dat Dexia in onderhavige zaak nu kennelijk niet meer in staat is om te onderbouwen dat er geen advies is verleend, komen voor risico van Dexia.
Gelet op het voorgaande heeft Dexia niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat de afnemer voorafgaand aan het sluiten van de effectenleaseovereenkomst een gepersonaliseerde aanbeveling tot het aangaan van die overeenkomst heeft gekregen van Spaar Select in de uitoefening van haar bedrijf. Dit neemt het hof dan ook als vaststaand aan; aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Dit betekent dat de afnemer de effectenleaseovereenkomst is aangegaan na advies door Spaar Select die daarbij de reikwijdte van haar vrijstelling van de vergunningplicht heeft overschreden.
3.11.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of Dexia bij het sluiten van de effectenleaseovereenkomst wist dat sprake was van deze advisering door Spaar Select of dit behoorde te weten. Dit hof heeft onder meer in zijn arresten van 29 oktober 2024 [8] en van daarna, net als eerder in zijn arresten van 3 november 2020, [9] wetenschap bij Dexia aangenomen bij zaken waarin onder meer Spaar Select heeft geadviseerd. In die arresten is uiteengezet waarop dit oordeel gebaseerd is. Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak de vereiste wetenschap ook aanwezig was bij Dexia. Voor zover door Dexia in deze zaak meer of andere producties zijn overgelegd dan in de bedoelde zaken van 29 oktober 2024 acht het hof deze onvoldoende om tot een ander oordeel (of bewijslevering) te komen. Het hof verwijst voor de redenering naar de hiervoor genoemde arresten die bij Dexia en – via zijn vertegenwoordiger Leaseproces – bij de afnemer bekend zijn.
3.12.
Gelet op het voorgaande heeft Dexia bij het aangaan van de effectenleaseovereenkomst met de afnemer in strijd gehandeld met artikel 41 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999. Het hof ziet voorgaande overwegingen en conclusies bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 9 juni 2023. [10] In dit geval eist de billijkheid daarom dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, voor zowel de (eventuele) restschuld van de afnemer als voor de door deze betaalde rente, aflossing en kosten. Het beroep op eigen schuld gaat dan ook niet op.
3.13.
Dexia heeft in 2012 ten aanzien van de effectenleaseovereenkomst aan de afnemer een bedrag van € 7.625,47 aan schade uitgekeerd. Dat betrof tweederde van de restschuld, vermeerderd met wettelijke rente. Bij de kantonrechter heeft Dexia erkend dat zij aan de afnemer nog een bedrag is verschuldigd van € 9.237,58, vermeerderd met wettelijke rente. Dexia heeft bevestigd dat sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last in de zin van het hofmodel en dat zij daarnaast bij de uitkering in 2012 het batig saldo onjuist heeft verrekend. Het hof heeft hiervoor overwogen dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, voor zowel de restschuld van de afnemer als voor de door deze betaalde rente, aflossing en kosten. Dat betekent dat Dexia aan de afnemer meer is verschuldigd dan het bedrag van € 9.237,58, vermeerderd met wettelijke rente. De gevorderde verklaring voor recht dat Dexia na betaling van het bedrag van € 9.237,58, te vermeerderen met wettelijke rente, aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan de afnemer is verschuldigd, kan daarom niet worden toegewezen.
Verrekening batig saldo
3.14.
Dexia heeft verzocht om bij het vaststellen van de te vergoeden schade aan de afnemer rekening te houden met het batig saldo dat de afnemer heeft genoten uit de overeenkomst met betrekking tot het product Direct Rendement Effect. Partijen zijn het erover eens dat het batig saldo € 1.687,15 bedraagt. Uit het voorgaande volgt dat de vergoedingsplicht van Dexia bestaat uit terugbetaling van de restschuld en de door de afnemer betaalde rente, aflossing en kosten. Ook indien het batig saldo in aanmerking wordt genomen, overstijgt de door Dexia aan de afnemer te betalen schadevergoeding het bedrag van € 9.237,58, vermeerderd met wettelijke rente. De door Dexia gevorderde verklaring voor recht kan ook daarom niet worden toegewezen.
De conclusie
3.15.
Het voorgaande brengt met zich dat de overige (voorwaardelijke) grieven van Dexia (eveneens) falen, althans het hof daaraan niet toekomt omdat de voorwaarde waaronder zij zijn aangevoerd (het slagen van de overige grieven) niet is vervuld.
3.16.
Het hoger beroep van Dexia slaagt niet. De vordering van Dexia om de afnemer in eerste aanleg in de proceskosten te veroordelen zal worden afgewezen. De kantonrechter heeft de proceskosten terecht gecompenseerd, nu beide partijen bij de kantonrechter deels in het ongelijk zijn gesteld.
3.17.
Omdat Dexia in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof Dexia tot betaling van de proceskosten van de afnemer in het hoger beroep veroordelen. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [11]
3.18.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
4.2.
veroordeelt Dexia tot betaling van de volgende proceskosten van de afnemer:
€ 343,- aan griffierecht;
€ 1.214,- aan salaris van de advocaat van de afnemer (1 procespunt x appeltarief II);
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.J. van Rijen, M. Aksu en G.P. Oosterhoff, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
21 januari 2025.

Voetnoten

1.HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1494.
2.Vergelijk Rechtbank Overijssel 20 juli 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:2548, rov. 39 (met verwijzing naar Hof Arnhem-Leeuwarden 15 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2018:8462, rov. 5.11), welk vonnis heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2002, ECLI:NL:HR:2022:862.
3.HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 en HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.
4.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862, rov. 2.7.1 t/m 2.10.21 en HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:885, rov. 3.3.2.
5.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862, rov. 2.10.1.
6.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862, rov. 2.10.13.
7.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862, rov. 2.10.16.
8.Hof Arnhem-Leeuwarden 29 oktober 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6662, ECLI:NL:GHARL:2024:6663, ECLI:NL:GHARL:2024:6664.
9.Onder meer Hof Arnhem-Leeuwarden 3 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8984.
10.HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.
11.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.