ECLI:NL:GHARL:2025:5898

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
25 september 2025
Zaaknummer
23/2491
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake erfbelasting en bedrijfsopvolgingsregeling met betrekking tot aandelenbelang in houdstermaatschappij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland over een aanslag erfbelasting. De belanghebbende, erfgenaam van een overleden moeder, had een aanslag erfbelasting ontvangen naar aanleiding van een belaste verkrijging van € 13.216.228. Na bezwaar werd de aanslag verminderd tot € 9.761.546. De rechtbank heeft de aanslag verder verlaagd tot € 5.473.274 en de belastingrente dienovereenkomstig aangepast. De inspecteur ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) van toepassing was op de waarde van de aandelen in de houdstermaatschappij en de aanwezige liquide middelen en effecten. De inspecteur betwistte de toepassing van de BOR, met name de bezitseis van een jaar voor de uitbreidingen van het aandelenbelang in de deelnemingen van de houdstermaatschappij. Het hof oordeelde dat de erflaatster op het moment van overlijden aanmerkelijkbelanghouder was en dat de vererfde aandelen in de holding kwalificeerden als ondernemingsvermogen. De inspecteur's stelling dat de liquide middelen en effecten als duurzaam overtollig moesten worden aangemerkt, werd verworpen. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de inspecteur ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2491
uitspraakdatum: 23 september 2025
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)
en het voorwaardelijk incidentele hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank 30 juni 2023, nummer ARN 21/3010,
in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is een aanslag erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van € 13.216.228. Tevens is bij beschikking € 127.287 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden aanslag verminderd en is uitgegaan van een belaste verkrijging van € 9.761.546. De belastingrente is verminderd tot € 59.806.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Den Haag, die de zaak heeft verwezen naar de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 30 juni 2023 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar bedrag van € 5.473.274, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Bij haar verweerschrift heeft belanghebbende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft dat voorwaardelijk incidenteel hoger beroep beantwoord.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2025 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. drs. B.B.A. de Kroon, als de gemachtigde van belanghebbenden, [naam1] , [naam2] , [naam3] en [naam4] , alsmede namens de Inspecteur drs. [naam5] , [naam6] , mr. [naam7] , mr. [naam8] mr. [naam9] . De zaak van belanghebbende is met toestemming van partijen gelijktijdig en gezamenlijk behandeld met de zaken BK-ARN 23/2490, BK-ARN 23/2493 en BK-ARN 23/2497.
1.6
Partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Op 22 maart 2016 is mevrouw [erflaatster] (hierna: erflaatster) overleden. Haar erfgenamen zijn haar twee kinderen, [naam15] en [naam18] . Daarnaast zijn haar kleinkinderen benoemd als legataris in haar nalatenschap.
2.2
Tot de nalatenschap van erflaatster behoorde ten tijde van haar overlijden een aandelenbelang van 37,56% in Houdstermaatschappij [naam13] B.V. (hierna: de holding). Naast het belang in de holding behoren tot de nalatenschap van erflaatster ook een woning, inboedel, liquide middelen, goud en diverse schulden.
2.3
De holding hield een 100% aandelenbelang in de [naam20] (hierna: [naam20] ), die op haar beurt weer diverse deelnemingen in binnen- en buitenland hield. De activiteiten van [naam20] zijn voornamelijk gericht op het ontwikkelen, fabriceren en verkopen van hoogwaardige ingrediënten voor brood en banket. [naam20] is in 1900 opgericht door de familie [naam10] .
2.4
[naam20] heeft in het jaar voorafgaand aan het overlijden van erflaatster de volgende belangen verkregen:
- in 2015 een nieuw belang van 50% in [naam21] (hierna: [naam21] ) met een transactietotaal van € 66.000;
- in 2015 een uitbreiding van haar belang in [naam22] (hierna: [naam22] ); het betreft een uitbreiding met 40% naar een belang van 90% met een transactietotaal van € 2.036.482;
- in 2015 de oprichting van [naam23] ; het betreft een belang van 70% met een transactiewaarde van nihil en
- in 2016 een uitbreiding van haar belang in [naam24] B.V. (hierna: [naam24] ); het betreft een uitbreiding met 50% naar een belang van 100% met een transactietotaal van € 5.000.000.
2.5
Tot het moment van overlijden van erflaatster had de holding 16 aandeelhouders, te weten erflaatster en haar afstammelingen en andere familieleden, waarvan één uit de tweede generatie, vijf uit de derde generatie en 10 uit de vierde generatie.
2.6
Het maatschappelijk kapitaal van de holding bedraagt ultimo 2015 € 1.500.000. Het is verdeeld in 510.000 aandelen A, 330.000 aandelen B, 330.000 aandelen C en 330.000 aandelen D, elk groot € 1.
2.7
Ultimo 2015 zijn geplaatst en volgestort: 136.052 aandelen A (de [erflaatster] -tak), 70.512 aandelen B (de [naam13] -tak), 79.100 aandelen C (de [naam12] - [naam10] -tak) en 74.128 aandelen D (de [naam14] -tak).
2.8
De directie van de holding bestaat ten tijde van het overlijden van erflaatster uit een zestal leden van de familie [naam10] .
2.9
De directie van [naam20] wordt gevormd door een extern bestuur, bestaande uit drie niet-familieleden.
2.1
De Raad van Commissarissen van [naam20] bestaat uit drie leden, waarvan één familielid en twee niet-familieleden, waarbij het familielid geen vetorecht heeft.
2.11
Eind 2015 stond op de balans van de holding een bedrag van € 30.507.864 aan liquide middelen en € 12.200.823 aan effecten, in totaal € 42.708.687. Dit bedrag is het resultaat van de sinds haar oprichting in 1999 aan de holding door [naam20] uitgekeerde dividenden, vermeerderd met de daarop behaalde rendementen, onder aftrek van de bedragen die zijn uitgekeerd aan de aandeelhouders, kosten die zijn gemaakt voor de Houdstermaatschappij en bijdragen aan [naam25] . Tot 5 september 2017 zijn de bij de holding aanwezige effecten en liquide middelen, met uitzondering van de jaren 2012 en 2014, alleen maar gegroeid. In 2012 zijn de liquide middelen afgenomen vanwege de wereldwijde afname van de beurskoersen. In 2014 zijn de liquiditeiten afgenomen vanwege de uitkoop van een minderheidsaandeelhouder. Het vermogen van de holding is niet - in de vorm van een lening of kapitaalverstrekking - aangewend voor aanschaf, onderhoud of verbetering ten behoeve van de onderneming (van [naam20] en) haar de deelnemingen. Wel zijn regelmatig dividenden uitgekeerd aan de aandeelhouders en in 2014 is een minderheidsaandeelhouder uitgekocht.
2.12
Op de (geconsolideerde) balans van [naam20] stond ultimo 2015 een bedrag aan liquide middelen van € 36.765.000.
2.13
De erfgenamen en legatarissen hebben aangifte voor de erfbelasting gedaan. In de aangifte zijn bezittingen aangegeven voor een totaal van € 85.524.937, schulden voor een totaal van € 266.727 en aftrekposten voor een totaal van € 16.563.201. Het aandelenbelang van erflaatster is in de aangifte gewaardeerd op € 82.171.701. Hierbij is vermeld dat de waardering is gebaseerd op een afspraak met de Belastingdienst. In de aangifte is een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsregeling (hierna: BOR).
2.14
Op 5 september 2017 heeft de holding aandelen ingekocht van [naam18] (één van de erfgenamen) en haar twee kinderen. De holding heeft hiervoor € 48.000.000 betaald aan de aandeelhouders en de ingekochte aandelen vervolgens ingetrokken. Deze aandelen vertegenwoordigden een belang van circa 19% in de holding en betreffen 68.026 aandelen. Van de ingekochte aandelen zijn totaal 67.574 aandelen door mevrouw [naam18] en haar kinderen van erflaatster geërfd. 452 aandelen waren reeds voor het overlijden van erflaatster in bezit bij de familie [naam19] . Ultimo 2017 bedroegen de liquide middelen in de holding circa € 500.000 en de effecten € 1.500.000.
2.15
Bij brief van 28 februari 2019 heeft de Inspecteur aangekondigd van de aangifte af te zullen wijken. De Inspecteur heeft in de brief vermeld dat de waarderingsafspraak in 2012 is opgezegd, en hij heeft de waarde van het aandelenbelang hoger vastgesteld. De Inspecteur heeft in de brief het standpunt ingenomen dat de uitbreidingen in Zeelandia Turkije en Zeelandia Rusland en de nieuwe deelneming in Zeelandia India niet in aanmerking worden genomen voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling, omdat deze niet al een jaar in het bezit van erflaatster waren op het moment dat zij overleed. Daarom geldt de BOR daarvoor volgens de Inspecteur niet. Ook heeft de Inspecteur in de brief het standpunt ingenomen dat zowel de liquide middelen en effecten in de holding als die in [naam20] vooralsnog als duurzaam overtollig worden aangemerkt.
2.16
Met dagtekening 19 maart 2019 heeft de Inspecteur de aanslag erfbelasting opgelegd. Bij brief van 25 april 2019 is hiertegen bezwaar gemaakt.
2.17
Belanghebbenden hebben hangende de bezwaarprocedure door een externe deskundige een inkoopmodel laten ontwikkelen waarmee is getracht in redelijkheid te benaderen welk bedrag aan liquiditeiten gereserveerd zou mogen worden voor het inkopen van aandelen.
2.18
De Inspecteur is deels aan het bezwaar tegemoet gekomen. Hij heeft de waarde in het economisch verkeer van het aandelenbelang van erflaatster in de Holding vastgesteld op € 82.171.701 met inachtneming van de waarderingsafspraak. Ook heeft hij de BOR toepasselijk geacht op de deelneming in Zeelandia India. De Inspecteur heeft ten slotte de in [naam20] aangehouden liquide middelen en effecten niet langer als blijvend overtollig aangemerkt en tot het ondernemingsvermogen gerekend. Voor het overige heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen. De Inspecteur is bij de berekening van de aanslag uitgegaan van een belaste verkrijging van € 9.761.564. Dat bedrag is als volgt vastgesteld:
Erfdeel
€ 32.983.167
Bedrijfsopvolgingsregeling
€ 22.849.020
-/-
Inkomstenbelastinglatentie
€ 352.453
-/-
Vrijstelling
€ 20.148
-/-
Belaste verkrijging
€ 9.761.546

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is de hoogte van het ondernemingsvermogen dat voor de toepassing van de BOR in aanmerking dient te worden genomen. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
- Is voor de toepassing van de BOR op het moment van het overlijden voldaan aan de bezitseis van een jaar voor wat betreft de uitbreidingen van het aandelenbelang in de deelnemingen van [naam20] in Zeelandia Turkije en Zeelandia Rusland?
- Behoren ook de bij de holding aanwezige effecten en liquide middelen van € 42.708.687 voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling tot het ondernemingsvermogen in de zin van artikel 35c, eerste lid, onder c, van de Successiewet 1956 (hierna: SW)?
3.2
De Inspecteur beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft in zijn conclusie van repliek daarnaast nog een beroep gedaan op interne compensatie en daarbij de stelling ingenomen dat alle deelnemingen van [naam20] afzonderlijk een objectieve onderneming vormen, hetgeen voor de deelneming in Zeelandia India naar zijn mening betekent dat ten aanzien van die deelneming niet is voldaan aan de directe bezitstermijn. De Inspecteur heeft zijn stelling met betrekking tot Zeelandia India ter zitting van het Hof desgevraagd laten varen. De stelling dat alle deelnemingen van [naam20] afzonderlijk een objectieve onderneming vormen, blijft hij innemen, doch uitsluitend als subsidiair standpunt ten aanzien van de bezitseis met betrekking tot Zeelandia Turkije en Zeelandia Rusland.
3.3
Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen bevestigend en concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en subsidiair – in haar voorwaardelijk incidenteel beroep – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

De uitbreiding van de belangen in Zeelandia Turkije en Zeelandia Rusland
4.1
Artikel 35c, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de SW bepaalt - voor zover hier van belang - dat voor de toepassing van de BOR onder de verkrijging van ondernemingsvermogen wordt verstaan de verkrijging van vermogensbestanddelen die bij de erflater behoorden tot een aanmerkelijk belang, mits het lichaam waarop het belang betrekking heeft een onderneming drijft als bedoeld in onderdeel a, en waarbij slechts als ondernemingsvermogen wordt aangemerkt de waarde van deze vermogensbestanddelen voor zover die waarde toerekenbaar is aan bedoelde onderneming.
4.2
Vaststaat dat de vererfde aandelen in de holding, en daarmee de door de erflaatster op het moment van overlijden indirect gehouden aandelen in Zeelandia Turkije en Zeelandia Rusland, bij de erflaatster op 22 maart 2016 deel uitmaakten van een aanmerkelijk belang.
4.3
Artikel 35c, lid 5, aanhef en onderdeel a, van de SW bepaalt - voor zover hier van belang - dat, ingeval het lichaam waarin de erflater een aanmerkelijk belang hield, direct of indirect een belang heeft in een ander lichaam, voor de toepassing van de BOR de bezittingen en schulden van dat andere lichaam, met inachtneming van de omvang van dat belang, worden toegerekend aan eerstbedoeld lichaam, mits de erflater in dat andere lichaam indirect een aanmerkelijk belang hield.
4.4
De ondernemingen van Zeelandia Turkije en Zeelandia Rusland moeten dus aan de holding worden toegerekend. Vaststaat dat op het tijdstip van overlijden zowel Zeelandia Turkije als Zeelandia Rusland met hun gehele vermogen een materiële onderneming dreven.
4.5
Voor de toepassing van de BOR kwalificeren de vererfde aandelen in de holding aldus als ondernemingsvermogen.
4.6
Op grond van het bepaalde in artikel 35d, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de SW wordt voor de toepassing van de BOR onder een erflater verstaan een erflater die gedurende één jaar tot het overlijden aanmerkelijkbelanghouder was van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, en het lichaam waarop het aanmerkelijk belang betrekking heeft gedurende de in de aanhef bedoelde periode van één jaar, de daar bedoelde onderneming dreef.
4.7
Uit artikel 35d, lid 1, aanhef en letter c, SW volgt dat de erflater de vererfde aanmerkelijkbelangaandelen ten minste één jaar voorafgaande aan het overlijden onafgebroken in bezit dient te hebben gehad (directe bezitstermijn) en dat de vennootschap waarvan de aandelen worden geërfd ten minste één jaar een onderneming dient te hebben gedreven (indirecte bezitstermijn) (vgl. HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:647).
4.8
Vaststaat dat de erflaatster op 22 maart 2016 ten minste gedurende één jaar aanmerkelijkbelanghouder was van 37,56% van de aandelen in de holding. De bezitseis van artikel 35c, lid 1, aanhef en letter c, SW strekt in dit geval niet verder dan dat de erflaatster ten tijde van het overlijden gedurende één jaar aanmerkelijkbelanghouder moet zijn geweest van de holding (vgl. HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:990). Aan de directe bezitseis is derhalve voldaan.
4.9
Het geschil spitst zich primair toe op de indirecte bezitseis, dat wil zeggen: op de vraag in hoeverre de holding gedurende de periode van één jaar voorafgaand aan het overlijden op 22 maart 2016 de onderneming dreef. Deze eis moet worden beoordeeld op het tijdstip van de verkrijging en geldt per objectieve onderneming (vgl. HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:867, r.o. 2.4.3. en 2.4.4. en HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:647, r.o. 3.3.).
4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de holding op 22 maart 2016 ten minste gedurende één jaar voor 50% de onderneming van Zeelandia Turkije en voor 50% de onderneming van Zeelandia Rusland dreef. Partijen houdt uitsluitend verdeeld of de BOR mede van toepassing is op de hiervoor - onder 2.4 - weergegeven uitbreiding van het belang van de holding (van 40%) in Zeelandia Turkije en (van 50%) in Zeelandia Rusland.
4.11
Anders dan belanghebbende betoogt, valt uit het arrest HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:867, r.o. 2.4.5., in dit verband slechts af te leiden dat de indirecte bezitseis niet ziet op een uitbreidingsinvestering in de vorm van overgenomen activa en passiva die opgaan in de bestaande objectieve onderneming. Het bedoelde arrest gaat, naar het oordeel van het Hof, over de invulling van het begrip ondernemingsvermogen indien dat vermogen in de loop van één jaar voor het overlijden is vergroot, maar niet over een vergroting van de gerechtigdheid tot dat ondernemingsvermogen.
4.12
In het arrest HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:867, ging het om de aankoop van nieuwe indirecte belangen door een houdstermaatschappij gedurende de indirecte bezitstermijn, waarbij die aangekochte deelnemingen elk een zelfstandige onderneming dreven, die met toepassing van artikel 35c, lid 5, aanhef en onderdeel a, van de SW aan de houdstermaatschappij worden toegerekend. Ten aanzien van elk van die zelfstandige ondernemingen moet worden voldaan aan de indirecte bezitseis.
4.13
In het onderhavige geval gaat het om de uitbreiding van de subjectieve gerechtigdheid tot Zeelandia Turkije en Zeelandia Rusland met de hiervoor – onder 4.10 – weergegeven percentages. Uit het arrest HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:647, leidt het Hof af dat, als erflaatster binnen de bezitstermijn een niet met haar indirecte aandelenbelang overeenstemmend gedeelte van die onderneming heeft verkregen, in zoverre niet aan de indirecte bezitseis is voldaan. De BOR is daarom, naar het oordeel van het Hof, niet van toepassing op de waarde van de vermogensbestanddelen in de onderneming voor zover de gerechtigdheid daartoe is uitgebreid in de bezitsperiode van één jaar voorafgaand aan het overlijden.
4.14
Dat de uitbreidingen van de belangen van [naam20] , en daarmee van de holding, in Zeelandia Turkije en Zeelandia Rusland zijn gefinancierd met eigen middelen die - voordat deze werden uitgegeven - kwalificeerden als ondernemingsvermogen van [naam20] , doet aan het vorenoverwogene niet af.
4.15
Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft de subsidiaire stelling van de Inspecteur dat alle deelnemingen van [naam20] afzonderlijk een objectieve onderneming vormen, geen behandeling meer. Voor die situatie heeft belanghebbende ter zitting van het Hof desgevraagd bevestigd dat dan niet is voldaan aan de voorwaarde voor het aanvullende voorwaardelijke incidentele hoger beroep.
De beoordeling van de liquide middelen en effecten van de holding
4.16
Artikel 35b, eerste lid, van de SW bepaalt - kort gezegd - dat, indien tot de verkrijging ondernemingsvermogen behoort, dat wordt verkregen in het kader van een bedrijfsopvolging, op verzoek van de verkrijger een voorwaardelijke vrijstelling wordt verleend.
4.17
Om in aanmerking te komen voor die voorwaardelijke vrijstelling (de BOR) moet het gaan om de verkrijging van ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35c van de SW. Het eerste lid van dat artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat daarvan sprake is in geval van verkrijging van vermogensbestanddelen die bij de erflater behoorden tot een aanmerkelijk belang, mits het lichaam waarop het belang betrekking heeft een materiële onderneming drijft en waarbij slechts als ondernemingsvermogen wordt aangemerkt de waarde van deze vermogensbestanddelen voor zover die waarde toerekenbaar is aan de bedoelde onderneming en het beleggingsvermogen van dat lichaam tot maximaal 5 percent van de toegerekende waarde (artikel 35c, eerste lid, onder c, van de SW).
4.18
In artikel 35c, vijfde lid, van de SW is een bijzondere regeling voor holdingvennootschappen opgenomen. Die komt er - voor zover hier van belang - op neer dat als een lichaam waarin de erflater een aanmerkelijk belang hield een belang heeft in een ander lichaam, de bezittingen en schulden van dat andere lichaam worden toegerekend aan het lichaam waarin de erflater het belang heeft. Hierbij wordt rekening gehouden met de omvang van het belang van het ene lichaam in het andere lichaam.
4.19
Zoals hiervoor is overwogen, wordt bij de toepassing van de BOR slechts als ondernemingsvermogen aangemerkt de waarde van de vermogensbestanddelen van de holding voor zover die waarde toerekenbaar is aan de bedoelde onderneming en het beleggingsvermogen van de holding tot maximaal 5 percent van de toegerekende waarde.
4.2
Tussen partijen is na bezwaar niet meer in geschil dat de liquide middelen en effecten in [naam20] en haar onderliggende deelnemingen volledig geëtiketteerd moeten worden als ondernemingsvermogen.
4.21
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de holding zelfstandig geen onderneming drijft. Bij wetsfictie drijft de holding evenwel voor de toepassing van de BOR een materiële onderneming in de zin van artikel 3.2 Wet IB 2001 (hierna: de onderneming). Partijen houdt uitsluitend verdeeld de etikettering van de liquide middelen en effecten in de holding van in totaal € 42.708.687.
4.22
Het Hof stelt voorop dat, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, de last om aannemelijk te maken of, en zo ja in hoeverre, de liquide middelen en effecten in de holding moeten worden toegerekend aan de onderneming, rust op belanghebbende.
4.23
Tot het ondernemingsvermogen van de onderneming die de holding na de hiervoor bedoelde toerekening geacht wordt te drijven, kunnen op grond van de vermogensetiketteringsregels ook vermogensbestanddelen van de holding zelf behoren (vgl. HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:705).
4.24
Het staat een belastingplichtige vrij liquide middelen al dan niet tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen, mits hij de grenzen der redelijkheid niet overschrijdt. Die grenzen worden overschreden indien een belastingplichtige tot het vermogen van zijn onderneming rekent liquide middelen die duurzaam overtollig zijn en dus in die onderneming geen enkele functie vervullen (vgl. HR 8 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AW8284).
4.25
Voor het antwoord op de vraag of effecten al dan niet tot het ondernemingsvermogen behoren is beslissend of de effecten zijn verworven binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming. Daaronder valt niet het investeren in effecten voor doeleinden die op zichzelf bezien vreemd zijn aan de onderneming, tenzij sprake is van belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat redelijkerwijze moet worden aangenomen dat de aldus belegde middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zullen zijn (vgl. HR 15 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2860). Tot het ondernemingsvermogen kunnen ook gelden en effecten behoren die dienen tot versteviging van het bedrijf en zo nodig ten behoeve van het bedrijf kunnen worden aangesproken, als deze zaken niet dienstbaar zijn aan het persoonlijk belang van de aandeelhouders (vgl. HR 2 februari 1966, ECLI:NL:HR:1966:AX6592, en HR 29 augustus 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8456). In voorkomende gevallen is het mogelijk dat met name conjunctuurgevoelige bedrijven een grotere financiële buffer (‘stootkussen’) dienen aan te houden in verband met minder economische vooruitzichten, in welke gevallen aangehouden liquide middelen als ondernemingsvermogen moeten worden aangemerkt. (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 5 september 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:7794).
4.26
In verweer op het principale hoger beroep van de Inspecteur stelt belanghebbende dat de liquide middelen en effecten van de holding kwalificeren als ondernemingsvermogen voor een bedrag van € 29.750.000.
4.27
Belanghebbende stelt in haar (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep dat de liquide middelen en effecten van de holding kwalificeren als ondernemingsvermogen en wel: primair voor een bedrag van in totaal € 42.708.687, subsidiair verzoekt zij het Hof in goede justitie vast te stellen wat naar redelijkheid in totaal als ondernemingsvermogen kan worden gekwalificeerd waarbij als minimum het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 29.750.000 wordt aangehouden, meer subsidiair verzoekt belanghebbende het Hof in goede justitie vast te stellen wat naar redelijkheid in totaal als ondernemingsvermogen kan worden gekwalificeerd.
4.28
Nu het meest vergaande standpunt van belanghebbende wordt verwoord in haar (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep, zal het Hof, om redenen van proceseconomie, de stellingen van belanghebbende en de Inspecteur gezamenlijk behandelen.
4.29
Belanghebbende stelt dat de liquide middelen en effecten van de holding kwalificeren als ondernemingsvermogen en derhalve niet duurzaam overtollig zijn en dienen tot versteviging van de onderneming en zo nodig ten behoeve van de onderneming kunnen worden aangesproken. Zij voert daarvoor aan dat op sterfdatum (a) sprake is van het voornemen tot het doen van toekomstige overnames en investeringen in [naam20] en haar deelnemingen waardoor de liquide middelen en effecten van de holding ondernemingsvermogen vormen en (b) dat de functie van behoud van het karakter van familiebedrijf en de kosten van de eigen bedrijfsvoering rechtvaardigen dat de liquide middelen en effecten van de holding tot het ondernemingsvermogen worden gerekend.
4.3
De Inspecteur heeft dat bestreden en voert aan dat de liquide middelen en effecten van de holding als duurzaam overtollig moeten worden gekwalificeerd omdat niet aannemelijk is gemaakt dat zij voor ondernemingsdoeleinden worden aangehouden. De Inspecteur stelt daartoe onder meer dat er sprake is van een dubbele holding structuur waarbij zowel de holding als [naam20] een houdsterfunctie vervullen en niet zelfstandig een onderneming uitoefenen. De bedoelde liquide middelen en effecten zijn bewust buiten de risicosfeer van de ondernemingsactiviteiten gebracht en zijn in de loop der jaren nooit gebruikt binnen de onderneming.
4.31
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, maakt belanghebbende met hetgeen zij naar voren heeft gebracht niet aannemelijk dat de holding in 1999 is opgericht als financieringsorgaan van [naam20] en haar deelnemingen, dan wel als zodanig heeft gefunctioneerd, noch dat het dividendbeleid van [naam20] en de holding meebrengt dat in de holding een financiële buffer wordt opgebouwd die niet ten behoeve van de persoonlijke belangen van de aandeelhouders van de holding wordt aangehouden.
4.32
Uit de (geconsolideerde) jaarrekeningen van [naam20] blijkt dat over de jaren 2002 tot en met 2022 door [naam20] voor € 360.605.000 is besteed aan overnames en investeringen. De bedoelde liquide middelen en effecten van de holding zijn voorafgaande aan het overlijden van erflaatster nooit gebruikt voor die investeringen, overnames, noch heeft de holding voor de financiering daarvan garant gestaan. Ook heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de holding financieel heeft bijgedragen aan andere ondernemingsdoeleinden van [naam20] en haar deelnemingen. Tot aan de datum van overlijden, heeft [naam20] steeds zelf gelden verstrekt en zelf garant gestaan voor externe financieringen van investeringen, overnames en andere ondernemingsdoeleinden. De liquiditeiten binnen de holding zijn vanaf de oprichting tot en met het overlijden van erflaatster, behoudens door omstandigheden in de jaren 2012 en 2014, enkel toegenomen. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het overlijden dit voornemen voor de toekomst wel bestond. [naam20] beschikt ultimo 2015 zelf geconsolideerd over ruim € 36.000.000 aan liquide middelen. Deze liquide middelen zijn verspreid over de balansen van de diverse deelnemingen, welke wel tot het toegerekende ondernemingsvermogen van de holding zijn gerekend, in welk kader belanghebbenden aan de Inspecteur hebben aangegeven dat de liquide middelen in [naam20] (geconsolideerd bezien) nodig zijn om snel en adequaat te kunnen handelen bij bijvoorbeeld een overname. Belanghebbenden hebben niet onderbouwd dat en in hoeverre die middelen ontoereikend zouden zijn (als basis) voor voorgenomen investeringen en overnames, op grond waarvan een nader buffervermogen zou moeten worden aangenomen. De liquiditeiten (en effecten) in de holding zijn, naar het oordeel van het Hof, dan ook veeleer geaccumuleerde winst van [naam20] die – door de gevoerde dividendpolitiek - buiten de risicosfeer van de ondernemingsactiviteiten van [naam20] en haar deelnemingen zijn gebracht.
4.33
Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende voorts niet aannemelijk gemaakt dat de functie van behoud van het karakter familiebedrijf rechtvaardigt dat de liquide middelen en effecten van de holding tot het ondernemingsvermogen worden gerekend.
4.34
Zoals de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof met juistheid, heeft geoordeeld, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre de verkoop van een minderheidsbelang in de holding het karakter van familiebedrijf zou aantasten. Zolang de familie nog een (voldoende ruime) meerderheid van de aandelen bezit, zullen de uiteindelijke besluiten over [naam20] het familiebelang dienen en zal de onderneming niet (snel) geraakt worden door het feit dat een minderheidsbelang in handen van een buitenstaander is, zodat deze grondslag voor het aanhouden van een buffer onvoldoende verband met de onderneming. Bovendien is, gelet op de hiervoor – onder 2.5 tot en met 2.7 – vastgestelde feiten, niet aannemelijk dat de algemene vergadering van aandeelhouders van de holding wezenlijke invloed kan uitoefenen op het dagelijkse bestuur van [naam20] en de onderliggende deelnemingen. Het mede door belanghebbende ontwikkelde inkoopmodel maakt daarom, naar het oordeel van het Hof, niet dat daardoor een grondslag ontstaat voor het aanhouden van een buffer met voldoende verband met de onderneming, nog daargelaten dat dit inkoopmodel na de datum van overlijden is ontwikkeld.
4.35
Het Hof begrijpt dat belanghebbenden betogen dat de effecten en liquide middelen in de holding van het familiebedrijf vanuit het standpunt van de aandeelhouders hen niet zonder meer ter vrije besteding staan, maar bestemd zijn voor de onderneming. Dat is evenwel onvoldoende. Daarmee maken belanghebbenden niet aannemelijk dat, en zo ja in hoeverre, die effecten en liquide middelen dienstbaar zijn aan de onderneming van [naam20] en haar deelnemingen.
4.36
Met betrekking tot de eigen kosten van de holding heeft belanghebbende onvoldoende gesteld om te kunnen vaststellen dat en in welke omvang kosten van de holding enig verband houden met de door [naam20] gedreven onderneming. De enkele stelling dat de holding € 200.000 vaste kosten per jaar maakt die in beginsel kunnen worden bestreden uit het jaarlijkse dividend uit [naam20] , een buffer noodzakelijk maakt voor het geval dat dividend uitblijft, is daarvoor onvoldoende. Reeds daarom vormen de liquiditeiten en effecten van de holding ook in zoverre geen ondernemingsvermogen.
4.37
Voor zover belanghebbenden stellen dat een lager bedrag aan liquide middelen en effecten van de holding kwalificeert als ondernemingsvermogen, dan zij in hun voorwaardelijk incidenteel beroep hebben bepleit, faalt dit standpunt op voornoemde gronden. Belanghebbenden hebben niet aannemelijk gemaakt dat een lager bedrag aan liquide middelen en effecten van de holding als ondernemingsvermogen kwalificeert.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het principale hoger beroep gegrond en het incidentele hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

6.Beslissing

Het Hof
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is op 23 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(P.W.L van den Bersselaar) (P. van der Wal)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.