Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland over een aanslag erfbelasting. De belanghebbende, erfgenaam van een overleden erflaatster, had een aanslag erfbelasting ontvangen naar aanleiding van een belaste verkrijging van € 1.837.382. De inspecteur had de aanslag verminderd tot € 1.208.400 na bezwaar, maar de rechtbank had de aanslag verder verminderd tot € 672.364. De inspecteur ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) van toepassing was op de liquide middelen en effecten van de holding. De rechtbank had geoordeeld dat de holding geen onderneming dreef, maar het Hof oordeelde dat de holding voor de toepassing van de BOR als een materiële onderneming wordt beschouwd. De belanghebbende stelde dat de liquide middelen en effecten van de holding als ondernemingsvermogen moeten worden aangemerkt, maar het Hof oordeelde dat deze middelen duurzaam overtollig waren en niet aan de onderneming waren verbonden. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de inspecteur ongegrond.