ECLI:NL:GHARL:2025:6540

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
200.319.940
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van effectenleaseovereenkomst en verjaring van het vernietigingsrecht

In deze zaak heeft Dexia Nederland B.V. hoger beroep ingesteld tegen een eindvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, waarin de kantonrechter oordeelde dat de effectenleaseovereenkomst tussen Dexia en de afnemer tijdig was vernietigd. De afnemer had een beroep gedaan op de vernietiging van de overeenkomst op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW, omdat zijn echtgenote geen schriftelijke toestemming had gegeven voor het sluiten van de overeenkomst. Het hof heeft de ontvankelijkheid van Dexia in het hoger beroep beoordeeld en vastgesteld dat Dexia tijdig een herstelexploot had uitgebracht, waardoor het hoger beroep ontvankelijk was. Vervolgens heeft het hof de grieven van Dexia beoordeeld, waarbij het hof zich richtte op de vraag of het vernietigingsrecht van de echtgenote van de afnemer was verjaard. Het hof heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn voor de rechtsvordering tot vernietiging drie jaar bedraagt en dat deze termijn was gestuit door een collectieve actie. Het hof concludeert dat de afnemer niet in staat is geweest om het bewijsvermoeden te ontzenuwen dat zijn echtgenote vóór 13 maart 2000 met de overeenkomst bekend was. Hierdoor is het hof van oordeel dat de overeenkomst niet rechtsgeldig is vernietigd. Het hof vernietigt het bestreden vonnis en verklaart voor recht dat Dexia aan al haar verbintenissen heeft voldaan en niets meer aan de afnemer verschuldigd is. De afnemer wordt veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen Dexia ter uitvoering van het bestreden vonnis aan de afnemer heeft voldaan, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens wordt de afnemer veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.319.940/02
zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Almelo , 9160695
arrest van 21 oktober 2025
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.
die is gevestigd in Amsterdam
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eisende partij
hierna: Dexia
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer
tegen
[geintimeerde]
die woont in [woonplaats1]
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde partij
hierna (in mannelijk enkelvoud): de afnemer
advocaat: mr. J.B. Maliepaard

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Dexia heeft hoger beroep ingesteld tegen en het eindvonnis van 28 juli 2022 (hierna: het bestreden vonnis) dat de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, (hierna: de kantonrechter) tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • het herstelexploot
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • de akte uitlaten producties van Dexia
  • de antwoordakte van de afnemer.
1.2.
De dagvaarding in hoger beroep en de inleiding op de memorie van grieven noemen ook het tussenvonnis van 9 december 2021, maar gelet op het ontbreken van enige grief van Dexia tegen enige overweging in dat tussenvonnis, zal het hof het hoger beroep van Dexia begrijpen als enkel gericht tegen het eindvonnis.

2.De kern van de zaak

2.1.
Tussen Dexia en de afnemer is een effectenleaseovereenkomst tot stand gekomen met contractnummer [nummer1] (hierna: de overeenkomst). Ten aanzien van de overeenkomst heeft de afnemer een beroep gedaan op de vernietiging van de overeenkomst door zijn echtgenote op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW. De afnemer stelt dat hij gelet op die vernietiging nog een vordering heeft op Dexia. Tussen partijen is in geschil of het vernietigingsrecht is verjaard.
2.2.
Dexia heeft bij de kantonrechter, na voorwaardelijke wijziging van eis, gevorderd een verklaring voor recht dat Dexia
na betaling van een in goede justitie te bepalen bedragmet betrekking tot de overeenkomst aan al haar verbintenissen heeft voldaan, daaronder begrepen schadevergoedingsverbintenissen, en derhalve niets meer aan de afnemer is verschuldigd, alsmede een veroordeling van de afnemer in de proceskosten (het gedeelte waar de voorwaardelijke eiswijziging op ziet is
cursiefweergegeven).
2.3.
De kantonrechter heeft, na de afnemer in de gelegenheid te hebben gesteld om tegenbewijs te leveren, geoordeeld dat de overeenkomst tijdig is vernietigd en dat Dexia aan de afnemer dient te vergoeden al hetgeen hij ter zake van de overeenkomst aan Dexia heeft betaald, verminderd met al hetgeen hij ter zake van de overeenkomst van Dexia heeft ontvangen, en vermeerderd met wettelijke rente. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat Dexia met betrekking tot de overeenkomst niets meer aan de afnemer verschuldigd is, nadat zij is overgegaan tot uitbetaling van hetgeen zoals in het vonnis is. Voor het overige heeft de kantonrechter de vorderingen van Dexia afgewezen. Verder heeft de kantonrechter de proceskosten gecompenseerd. In dit hoger beroep behandelt het hof de vorderingen van Dexia opnieuw.
2.4.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld. Deze feiten zijn niet bestreden, zodat ze ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
2.5.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de weergave van de vorderingen van Dexia, en de grondslagen daarvan. Deze weergave is in hoger beroep niet bestreden.
2.6.
In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
2.7.
De afnemer heeft geconcludeerd tot verwerping van de aangevoerde grieven en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, althans afwijzing van Dexia’s vorderingen.

3.Het oordeel van het hof

De ontvankelijkheid
3.1.
Uit de appeldagvaarding van 14 september 2022 volgt dat Dexia de afnemer oorspronkelijk heeft gedagvaard om op 1 november 2022 te verschijnen bij dit hof. Dexia heeft vervolgens verzuimd het exploot van dagvaarding tijdig ter griffie bij dit hof in te dienen en heeft om die reden tijdig een herstelexploot ex artikel 125 lid 5 Rv uitgebracht. In het herstelexploot staat onder meer vermeld:
“(..) BETEKEND
een afschrift van het exploot van dagvaarding dat op 14 september 2022 door de daarin vermelde (toegevoegd) gerechtsdeurwaarder op verzoek van rekwirant(e) aan gerekwireerde(n) is betekend waarmee gerekwireerde(n) is opgeroepen om te verschijnen bij de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel, locatie Almelo ; (..)
De afnemer heeft aangevoerd dat herstel ex artikel 125 lid 5 Rv in dit geval niet mogelijk was, omdat dit artikel ziet op de situatie dat een persoon wordt opgeroepen om te verschijnen bij de juiste instantie maar vervolgens wordt verzuimd de betreffende dagvaarding tijdig bij de griffie in te dienen. Er heeft volgens de afnemer geen juist herstel plaatsgevonden zodat Dexia niet op de vereiste wijze in hoger beroep ging en Dexia niet ontvankelijk is. Het hof gaat aan dit verweer voorbij, omdat uit de appeldagvaarding volgt dat de afnemer ook toen is opgeroepen om bij dit hof te verschijnen en niet om, zoals in het herstelexploot over de oorspronkelijke appeldagvaarding staat vermeld, bij de kantonrechter te verschijnen. De enkele foutieve vermelding in het herstelexploot, hiervoor geciteerd, maakt dat niet anders en leidt niet tot niet-ontvankelijkheid.
De grieven van Dexia
3.2.
Dexia voert in dit hoger beroep één grief aan. De grief richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat het beroep van Dexia op verjaring niet slaagt.
3.3.
Het hof zal, voordat nader wordt ingegaan op deze grief, eerst ingaan op het toetsingskader in deze zaak voor wat betreft de vernietiging op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d en 1:89 BW.
Toetsingskader vernietiging op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d en 1:89 BW
3.4.
Effectenleaseovereenkomsten worden aangemerkt als huurkoop. Dat maakt dat voor het aangaan van effectenleaseovereenkomsten de schriftelijke toestemming van de echtgenoot van de afnemer was vereist (zie artikel 1:88 lid 1 sub d BW). De echtgenoot van de afnemer heeft de mogelijkheid de effectenleaseovereenkomsten te vernietigen als hij/zij aan de afnemer geen toestemming voor het sluiten van de effectenleaseovereenkomsten had verleend (zie artikel 1:89 lid 1 BW). De verjaringstermijn voor de rechtsvordering tot vernietiging is drie jaar (artikel 3:52 lid 1 sub d BW). Na de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging kan niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd (artikel 3:52 lid 2 BW).
3.5.
De verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging vangt aan op het moment dat de betrokken echtgenoot daadwerkelijk, subjectief, bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Beslissend zijn de feiten en omstandigheden die bij de echtgenoot bekend zijn, en niet de bekendheid van de echtgenoot met de juridische beoordeling daarvan. Het gaat erom wanneer de echtgenoot wist van de overeenkomst en niet om de vraag op welk moment de echtgenoot wist of begreep dat hij bevoegd was de effectenleaseovereenkomst te vernietigen. [2] Daarnaast geldt dat op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, de stelplicht rust en, bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot met de overeenkomst kan worden afgeleid. Wanneer de feiten en omstandigheden omtrent die daadwerkelijke bekendheid zich geheel in de sfeer van de wederpartij, zoals in dit geval de afnemer en zijn echtgenote, hebben afgespeeld, brengen de eisen van de goede procesorde mee dat aan de feitelijke onderbouwing van die stellingen van Dexia niet te zware eisen mogen worden gesteld. [3] Uit de rechtspraak volgt bovendien dat aan het verrichten van betalingen in het kader van de effectenleaseovereenkomst vanaf een en/of-rekening, een bewijsvermoeden kan worden ontleend met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn, in die zin dat wordt vermoed dat de echtgenoot van de wederpartij van Dexia, behoudens tegenbewijs, bekend is geraakt met de overeenkomst op de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop de desbetreffende betalingen staan vermeld. [4]
3.6.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat uit het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 volgt dat als gevolg van de op 13 maart 2003 ingestelde collectieve actie van onder meer de Stichting Eegalease, de bevoegdheid van de echtgenoten tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is gestuit. [5] Aangezien voor de onderhavige rechtsvordering tot vernietiging een verjaringstermijn van drie jaar geldt, betekent dit dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten is gestuit bij alle overeenkomsten die zijn gesloten vanaf 13 maart 2000. Hetzelfde geldt in situaties waarin de overeenkomst weliswaar eerder is gesloten, maar de echtgenoot pas ná 13 maart 2000 bekend raakte met de overeenkomst. De verjaringstermijn vangt immers pas aan op het moment dat de echtgenoot bekend wordt met de overeenkomst.
3.7.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 blijkt verder dat de eenmaal aangevangen stuiting doorloopt tot zes maanden na het einde van de collectieve procedure. [6] Die procedure is op 25 januari 2007, met de beslissing op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, geëindigd op een andere wijze dan door toewijzing van de vordering (als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW). Daarom diende, tot behoud van de stuitende werking van die procedure, uiterlijk op 25 juli 2007 de vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht.
Toepassing in onderhavige zaak
3.8.
De overeenkomst waar het in deze zaak om gaat, is gesloten op 22 april 1998. De toenmalige echtgenote van de afnemer – [naam1] (hierna: [naam1] ) – heeft bij brief van 14 maart 2006, aan Dexia bericht dat zij de door haar echtgenoot gesloten effectenleaseovereenkomst vernietigt op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d jo 1:89 BW, dit omdat zij geen (schriftelijke) toestemming gegeven had voor het sluiten van die overeenkomst. Dexia stelt dat het vernietigingsrecht ten tijde van het uitbrengen van de vernietigingsverklaring al verjaard was en dat het beroep van de afnemer op de vernietigingsverklaring om die reden tevergeefs is.
3.9.
Vast staat dat de verjaring voor het eerst op 1 maart 2003 is gestuit, namelijk door de aanvang van de genoemde collectieve procedure. De verklaring tot vernietiging van [naam1] is uitgebracht op 14 maart 2006, dus nog voordat de collectieve procedure in 2007 eindigde. Dat betekent dat het vernietigingsrecht van [naam1] bij het uitbrengen van de vernietigingsverklaring alleen verjaard was, als de verjaringstermijn op of voor 13 maart 2000 is aangevangen. Dat laatste is het geval indien – kort gezegd – [naam1] op of voor 13 maart 2000 daadwerkelijk bekend is geworden met de overeenkomst.
3.10.
Dexia betoogt dat [naam1] al vóór 13 maart 2000 met de overeenkomst bekend is geworden. Daarbij heeft Dexia onder meer opgemerkt dat de maandelijkse betalingen aan Dexia gedaan werden vanaf een gezamenlijke rekening van de afnemer en [naam1] , dat in totaal een groot bedrag van € 11.020,56 aan incasso’s is betaald op de overeenkomst, dat Dexia ervan uitgaat dat [naam1] ook inkomen had en beide salarissen op de en/of rekening werden gestort en dat [naam1] mede verantwoordelijk was voor de aangifte inkomstenbelasting, waardoor aannemelijk is dat [naam1] op of vóór 13 maart 2000 van het bestaan daarvan op de hoogte is geraakt.
3.11.
De afnemer betwist dat [naam1] op 13 maart 2000 al met de overeenkomst bekend was. De afnemer voert aan dat [naam1] niet vóór omstreeks maart 2002, en in ieder geval niet vóór 13 maart 2000, bekend is geraakt met de overeenkomst. De afnemer heeft in eerste aanleg een schriftelijke verklaring van hemzelf in het geding gebracht. In zijn die verklaring heeft de afnemer onder meer het volgende verklaard. De ex-schoonvader van de afnemer had de afnemer getipt over een tussenpersoon die Dexia producten afsloot. De adviseur is bij de afnemer thuis geweest. [naam1] was niet bij dat gesprek aanwezig. De afnemer heeft [naam1] alleen verteld dat hij een spaarregeling had afgesloten. Op het moment dat in de media steeds meer over de nadelige gevolgen van Dexia producten bekend werd, heeft de afnemer [naam1] voor het eerst ingelicht over het bestaan van de overeenkomst. De inleg voor de overeenkomst werd afgeschreven van de gezamenlijke rekening van de afnemer en [naam1] . Zij hadden beiden een betaalpas van de rekening. De rekening werd voor alle betalingen gebruikt. De inkomsten van de afnemer en [naam1] werd op de gezamenlijke rekening gestort. Zij deden beide boodschappen en de afnemer verzorgde de aanvullende bankbetalingen. De bankafschriften werden in de meeste gevallen door de afnemer geopend, maar [naam1] heeft deze ook wel eens gezien. Zij keken dan alleen naar het saldo en liepen niet alle betalingen langs. [naam1] heeft nooit vragen gesteld over een betaling aan of van Dexia. De belastingaangifte werd door de ex-schoonvader van de afnemer verzorgd. De afnemer en [naam1] tekende de ingevulde aangifte zonder deze door te nemen.
3.12.
De afnemer heeft dus bevestigd dat de betalingen aan Dexia inderdaad gedaan zijn vanaf de gezamenlijke rekening. Het hof is van oordeel dat gelet op dat gegeven, in dit geval het vermoeden geldt dat, behoudens door de afnemer te leveren tegenbewijs, de echtgenote door ontvangst van de rekeningafschriften van die rekening, korte tijd na het aangaan van de overeenkomst – en dus voor 13 maart 2000 – daadwerkelijk met de overeenkomst bekend is geworden (vgl. r.o. 3.5 hiervoor).
3.13.
De kantonrechter heeft de afnemer toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen stelling dat [naam1] onder meer door kennisname van één of meer bankafschriften ten aanzien van de overeenkomst meer dan drie jaar vóór 13 maart 2003 kennis heeft gekregen van het bestaan van de overeenkomst. Dit bewijs(vermoeden) is door de kantonrechter ontleend aan het (tussen partijen vaststaande) feit dat de betalingen aan Dexia vanaf het begin af aan hebben plaatsgevonden van een bankrekening die op naam was gesteld van de afnemer en [naam1] . De afnemer heeft alleen zichzelf laten horen als getuige.
3.14.
De afnemer heeft onder ede onder meer het volgende verklaard. De doelstelling van de overeenkomst was een spaarpot voor de kinderen. De afnemer praatte met [naam1] wel over die spaarpot, maar niet dat hij daarvoor een overeenkomst had afgesloten. De afnemer had de overeenkomst afgesloten in overleg met zijn toenmalige schoonvader. Die deed ook de belastingaangifte. De ex-schoonvader heeft de afnemer geïnformeerd over de Dexia overeenkomst. De afnemer heeft dat toen niet besproken met zijn echtgenote.
De afnemer heeft het bezoek van de tussenpersoon niet voor noch achteraf besproken met zijn ex-vrouw. De afnemer heeft in 2002/2003 [naam1] verteld over de overeenkomst.
Dat was in de tijd van de financiële crisis met de beurzen etc. De afnemer zou een spaarpotje krijgen, maar de inleg bleek teniet te zijn gegaan. De reactie van zijn ex-vrouw was niet leuk. Zijn ex-vrouw keek wel eens op de bankrekeningafschriften, maar toen kreeg je 1 keer per maand een setje en die heeft ze nooit goed bekeken. Ze keek er wel naar, maar alleen naar wat erbij of eraf was gegaan. De stukken voor de belastingaangifte deed zijn schoonvader voor zowel mij, als [naam1] . Zijn ex-vrouw zag de bankrekeningen wel eens. Zij heeft toen de betalingen aan Dexia gezien. De afnemer heeft haar toen verteld dat het een spaarpotje was voor de kinderen. De betalingen aan Dexia heeft ze pas in 2002/2003 gezien. De afnemer heeft haar toen pas verteld dat het een spaarpotje was voor de kinderen. Dus voor 2002/2003 keek zij wel naar de bankafschriften, maar keek ze alleen wat er was bijgekomen en afgeschreven. Later in het verhoor heeft de afnemer verduidelijkt dat hij [naam1] al eerder, kort na het sluiten van de overeenkomst, had verteld dat hij een spaarpot had voor de kinderen, maar voor 2002 had hij haar niet verteld dat dit in de vorm van de overeenkomst was.
3.15.
Het hof komt met Dexia tot de conclusie dat de getuigenverklaring van de afnemer – ook in samenhang met wat verder in deze procedure naar voren is gebracht – onvoldoende is om het bewijsvermoeden te ontzenuwen. Daarbij is van belang dat de afnemer heeft verklaard dat [naam1] vóór 2002/2003 wel naar de bankafschriften keek. Het hof neemt verder in aanmerking dat de afnemer heeft verklaard dat hij op enig moment, waarschijnlijk ergens kort na het sluiten van de overeenkomst, aan [naam1] verteld had dat hij een ‘spaarpot’ had voor de kinderen (volgens de afnemer had hij toen nog niet verteld dat dit in de vorm van een ‘Dexia overeenkomst’ was). Een verklaring van [naam1] die de verklaringen van de afnemer ondersteunt, ontbreekt. Naar het oordeel van het hof is er onder deze omstandigheden, ook gelet op de overige verklaringen en gelet op wat verder door partijen naar voren is gebracht – onvoldoende om te ontzenuwen dat [naam1] voor 20 maart 2000 met de overeenkomst bekend was. In de regel zal het kijken naar bankafschriften immers betekenen dat daarbij ook de betalingen aan Dexia ‘gezien’ worden, en daaruit kan dan in de regel worden afgeleid dat er sprake was van een onderliggende overeenkomst met Dexia. De verklaringen en stellingen van de afnemer dat [naam1] in dit geval de betalingen aan Dexia níet gezien heeft, zijn in dit verband onvoldoende, te meer nu onvoldoende is toegelicht en onderbouwd waarop de afnemer de bedoelde wetenschap over het ‘niet zien’ door [naam1] , heeft gebaseerd.
3.16.
Het hof is dus van oordeel dat de afnemer, zoals Dexia betoogt, het bewijsvermoeden niet weerlegd heeft. De grief van Dexia slaagt dus, en het hof zal het beroep van Dexia op verjaring daarom opnieuw beoordelen. Het hof komt daarbij, evenals de kantonrechter, tot het oordeel dat vanwege het gebruik van een en/of-rekening door de afnemer en zijn echtgenoot, vermoed wordt dat de echtgenoot ( [naam1] ) korte tijd na het sluiten van de overeenkomst van 22 april 1998 met die overeenkomst bekend is geworden. Het hof is – nu in afwijking van de kantonrechter – van oordeel dat de afnemer er niet in geslaagd is om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen, dit om de redenen zoals die hiervoor zijn vermeld. Het hof ziet ook geen grond of aanleiding om de afnemer nogmaals toe te laten tot nadere bewijslevering Weliswaar heeft de afnemer in hoger beroep bewijs door getuigen aangeboden, maar hij heeft dat slechts in algemene bewoordingen gedaan. Het hof is van oordeel dat dit bewijsaanbod niet aan de daartoe in hoger beroep te stellen eisen voldoet. Van de afnemer had verwacht mogen worden dat hij voldoende concreet aangeeft op welke van zijn stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie, behalve hijzelf, daarover een verklaring zou kunnen afleggen. Aangezien de afnemer in eerste aanleg al is gehoord en door de afnemer niet is aangegeven welke andere getuigen gehoord dienen te worden en/of in hoeverre hij meer of anders kan verklaren dan hij al hebben gedaan, is het door de afnemer gedane bewijsaanbod onvoldoende specifiek. Het hof ziet dan ook geen aanleiding de afnemer toe te laten tot nader (getuigen)bewijslevering. Daardoor staat vast dat de overeenkomst tussen afnemer en Dexia niet rechtsgeldig is vernietigd. Dit betekent dat de grief van Dexia slaagt.
3.17.
De afnemer heeft geen ander, voldoende gemotiveerd, verweer tegen de vordering van Dexia gevoerd. Daarmee is vast komen te staan dat Dexia aan al haar verbintenissen met betrekking tot de overeenkomst heeft voldaan en niets meer aan de afnemer verschuldigd is. Nu de voorwaarde, waaronder de eiswijziging van Dexia werd gedaan, niet is vervuld, zal het hof de oorspronkelijke vordering van Dexia toewijzen. Verder zal de afnemer, zoals Dexia vordert, veroordeeld worden tot terugbetaling van datgene wat Dexia op grond van het bestreden vonnis aan de afnemer mocht hebben voldaan, dit te vermeerderen met wettelijke rente.
De conclusie
3.18.
Het hoger beroep van Dexia slaagt. Omdat de afnemer in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof afnemer tot betaling van de proceskosten in de eerste aanleg en het hoger beroep van Dexia veroordelen. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [7]
3.19.
De veroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het bestreden vonnis en verklaart voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomst aan al haar verbintenissen heeft voldaan, daaronder begrepen
schadevergoedingsverbintenissen, en derhalve niets meer aan de afnemer verschuldigd is;
4.2.
veroordeelt de afnemer tot terugbetaling aan Dexia van al hetgeen Dexia ter uitvoering van het bestreden vonnis aan de afnemer heeft voldaan, vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van voldoening tot aan de dag van terugbetaling;
4.3.
veroordeelt de afnemer tot betaling van de volgende proceskosten van Dexia:
In eerste aanleg:
€ 126,- aan griffierecht;
€ 106,01 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan de afnemer
€ 262,50 aan salaris van de advocaat van de afnemer (3,5 procespunt x appeltarief onbepaalde waarde);
In hoger beroep:
€ 783,- aan griffierecht
€ 127,42 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan de afnemer
€ 1.214,- aan salaris van de advocaat van de afnemer (1 procespunt x appeltarief II);
4.4.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag.
4.5.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Schoemaker, S.C.P. Giesen en A.A.J. Smelt, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2025.

Voetnoten

1.Voor zover Dexia en/of de afnemer in hoger beroep bij de memorie als productie een memorandum of een reactie daarop hebben overgelegd (al dan niet door deponering bij de griffie), stelt het hof vast dat deze producties geen bewijsstuk of productie zijn in de zin van artikel 1.2 aanhef en onder c van het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (LPR), maar uitgebreide processtukken, met een uitvoerige toelichting op de standpunten, al dan niet onder verwijzing naar verdere bijlagen die bij deze producties zijn gevoegd. Voor het indienen van dergelijke processtukken, naast de memorie die de argumenten van Dexia en/of de afnemer bevat, bestaat geen ruimte. Bovendien is de maximumomvang van een memorie volgens het LPR 25 pagina’s. Overschrijding van die omvang – zoals door dit memorandum en de reactie daarop het geval is – vereist voorafgaande toestemming van het hof, die niet is gevraagd en dus ook niet is verleend. Een procespartij dient zijn bezwaren tegen de uitspraak in beginsel in zijn memorie gepreciseerd en gemotiveerd uiteen te zetten, niet door verwijzing naar een ander stuk. Op zo’n memorandum en de reactie daarop wordt daarom geen acht geslagen. Een en ander geldt niet of niet zonder meer voor de bij een memorandum overgelegde producties. Zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 26 november 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7324, rov. 2.2 en Hof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7752, rov. 1.2. Een eventueel bij de kantonrechter overgelegd en toegelaten memorandum en een reactie daarop behoren tot het procesdossier en zijn in de beoordeling betrokken.
2.Zie HR 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1168.
3.Zie HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106.
4.Vgl. onder meer HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506.
5.Zie HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018.
6.Zie HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936.
7.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.