IV. Verklaring voor recht dat Aegon onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar tekort is geschoten jegens de deelnemers door een belangentegenstelling te creëren en/of deze belangentegenstelling niet mee te delen en/of de belangen van Aegon voor de belangen van de deelnemers te stellen.
39. PAL heeft aan deze vorderingen de in de dagvaarding genoemde stellingen ten grondslag gelegd, zoals kort weergegeven in r.o. 4. Zij heeft er in de memorie van grieven nogmaals op gewezen dat het hierbij niet (uitsluitend) gaat om een ander rekenvoorbeeld, maar om andere feiten, stellingen en onderbouwingen dan in de VCG-procedure zijn aangevoerd. PAL gaat er bij haar verwijten (anders dan in de VCG-procedure) van uit dat Aegon alle gelden heeft belegd, zij het dat dit op een geheel andere wijze is gebeurd dan uit de aan de deelnemers verstrekte informatie volgt. Kern van haar verwijt is dat het SprintPlan een onnodig dure constructie kent. Slechts 20% van het aan de deelnemers geleende bedrag werd belegd in opties. De overige 80% werd belegd in obligaties die fors minder opbrengen (namelijk 4,56%) dan de rente van 8% die over de lening wordt betaald (het
80%-20% kenmerk). Er is volgens PAL met de belegging van 80% in obligaties een onnodige garantie ingebouwd, die duurder is dan het totale verlies dat kon worden geleden als geen garantie was ingebouwd en er voor was gekozen uitsluitend 20% te lenen voor de belegging in opties. Als de deelnemers enkel in opties hadden belegd en zelf geld opzij zouden hebben gezet om een eventuele restschuld te voldoen, waren zij voordeliger uit geweest. Aegon heeft het SprintPlan zo geconstrueerd dat aan de deelnemers zo lang mogelijk een hoge, overbodige lening werd verstrekt enkel en alleen om ten voordele van Aegon (rente)inkomsten te genereren. Aegon heeft de afnemers ten onrechte (in de contractdocumentatie en het prospectus voor het Garantiefonds) geen informatie verstrekt over de wijze waarop het SprintPlan is gestructureerd. Volgens PAL had Aegon de deelnemers volledig en duidelijk moeten voorlichten over de structurering (feitelijk de kenmerken) van het product en tevens over de daaraan verbonden risico’s. Deze verplichting vloeit onder meer voort uit artikel 33 lid 1 sub c NR 1999, artikel 27 lid 2 NR 1995 (naar het hof aanneemt wordt hier bedoeld artikel 27 lid 1 sub b, dat min of meer gelijkluidend is aan artikel 33 lid 1 sub c NR 1999) en de in de comparitieaantekeningen (randnummer 30) genoemde bijzondere zorgplicht. Aegon heeft aan deze verplichtingen niet voldaan. Aegon had de deelnemers tevens op de hoogte moeten stellen van de hiervoor onder 4 genoemde belangentegenstelling. Ook dit heeft zij niet gedaan. Hiermee heeft zij in strijd gehandeld met artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden, artikel 25 NR 1999, artikel 33 lid 1 sub e NR 1999 en/of de artikelen 22 en 27 lid 1 sub d NR 1995. Dit dient volgens PAL te leiden tot aanpassing van de hof formule. Gezien de ernst van de door Aegon gemaakte fouten dient zij een groter deel van de schade te dragen, met name in het geval er sprake is van een verantwoord zware financiële last waarbij Aegon in het geheel geen schade vergoedt.
40. Aegon heeft deze stellingen gemotiveerd betwist en daarbij verwezen naar hoofdstuk 5 in haar conclusie van antwoord.
41. Het hof overweegt als volgt. In de VCG-procedure heeft het hof Amsterdam uitvoerig onderzoek gedaan naar de vraag hoe Aegon het SprintPlan daadwerkelijk heeft vormgegeven en uitgevoerd. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden mede naar aanleiding van het door VCG ingenomen standpunt dat het SprintPlan op grond van in die procedure aangevoerde argumenten onnodig duur is (arrest 7 mei 2013 r.o. 3.34 en 3.35 (ECLI:NL:GHAMS:BZ9564). Naar aanleiding van vragen van het hof Amsterdam in de VCG procedure heeft Aegon een rapport overgelegd van 3 januari 2012 van PricewaterhouseCoopers Advisory N.V., getiteld
“Aegon Bank N.V. Onderzoek SprintPlan”. Dit rapport is opgesteld door [naam], RA, partner PWC. (hierna: het PWC rapport), (CvA, productie 10). Verder is overgelegd een rapport van 25 juli 2013, getiteld
“Rapport SprintPlan Aegon Bank N.V.”.Dit rapport is eveneens opgesteld door [naam], ditmaal in zijn hoedanigheid van partner bij Olivier Wyman en Charco & Dique (hierna: het OW&CD rapport), (CvA, productie 9).
42. In het PWC rapport (blz. 6) is, kort gezegd, als algemene bevinding vastgesteld dat de producten die werden gekocht als fondsbeleggingen zodanig zijn gestructureerd dat de uitkering die zou worden gedaan aan het einde van de vijfjaarslooptijd overeenkwam met de uitkering (garantie, rendement en click) waarop de deelnemers op grond van het prospectus en de voor hen geldende bijzondere bepalingen recht hadden.
43. In het OW&CD rapport is uitgewerkt in hoeverre de kosten van een garantie het positieve rendement beïnvloeden. Vastgesteld is dat het inbouwen van een garantie in een financieel product geld kost. Met deze garantie wordt het neerwaartse risico van de beleggingen en daarmee een restschuld zeer goed afgedekt, hetgeen tevens ten koste gaat van het maximale rendement bij positieve koersontwikkelingen. Dit is volgens het rapport zeer gebruikelijk bij financiële producten. Verder is in het rapport uitgewerkt in hoeverre 8% rentevergoeding markconform is en in hoeverre die zich verhoudt tot een 5 jaars-krediet. Uit de uitgevoerde analyse is gebleken dat het gehanteerde rentepercentage voor het SprintPlan niet noemenswaardig afwijkt van andere alternatieve financieringsbronnen voor beleggingsdoeleinden in dezelfde periode. Ten opzichte van andere vergelijkbare producten die destijds werden verkocht hanteerde het SprintPlan één van de laagste rentes. Tot slot zijn de historische rendementen die zijn gebruikt om de verwachte rendementen uit te rekenen beoordeeld. De uitgevoerde analyses hebben uitgewezen dat de gepresenteerde verwachtingen niet onredelijk waren ( OW&CD rapport, blz. 4., samenvatting, randnummer 3 tot en met 5). De conclusie in het OW&CD rapport (blz. 26) luidt dat indien men wilde beleggen met een grote kans dat tenminste de inleg werd terugverdiend, het SprintPlan een goed functionerend product was. In het berekenen van de verwachte rendementen maakte Aegon gebruik van geaccepteerde aannames op dit vlak. Het SprintPlan was wat betreft de berekende rente aan consumenten niet onnodig duur of inefficiënt. In vergelijking met zowel consumptief krediet als andere effectenlease aanbieders als effectenkrediet was de rente niet onredelijk hoog.
44. Het hof overweegt dat deze rapporten een weerslag zijn van grondig en deskundig uitgevoerde onderzoeken naar de structuur en werking van het SprintPlan. Het hof acht de hiervoor weergegeven conclusies overtuigend gemotiveerd en neemt deze over. Het SprintPlan is, kort gezegd, een goed functionerend garantieproduct. Aegon heeft terecht opgemerkt dat PAL in haar betoog dat een beter resultaat behaald had kunnen worden als uitsluitend 20% in opties was belegd (en geen (onnodig dure) garantie was ingebouwd), het SprintPlan vergelijkt met een geheel andere (door PAL verzonnen) belegging met een ander risicoprofiel. Dit is niet het product dat Aegon heeft aangeboden. Een belegging met geleend geld zonder garantie kan, zoals Aegon terecht heeft aangevoerd, leiden tot een (aanzienlijke) restschuld. Het voordeel van het SprintPlan was dat in een garantie was voorzien. Daardoor was voor alle betrokken partijen op voorhand duidelijk hoeveel een deelnemer op welk moment maximaal zou moeten betalen. De deelnemers liepen dus niet het risico aan het eind van het SprintPlan verplicht te zijn om een (potentieel hoge) restschuld binnen korte termijn te voldoen. De garantiewaarde beschermde de deelnemer tegen dit risico. Het SprintPlan was bedoeld voor mensen die geen risico op een restschuld wensten te lopen en daarom kozen voor een garantieproduct. Dit voorgaande betekent naar het oordeel van het hof dat het door PAL genoemde
80-20% kenmerkniet de conclusie kan dragen dat Aegon onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar tekort is geschoten jegens de deelnemers door onnodig hoge leningen te verstrekken en/of de deelnemers niet te informeren over de onnodig hoge leningen. PAL heeft niet in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 33 lid 1 sub c NR1999 of artikel 27 lid 1 sub b NR 1995. Hierop stuit de vordering III af. Datzelfde geldt voor de vordering II. Gelet op het voorafgaande verwerpt het hof de stelling van PAL dat Aegon de deelnemers onvoldoende heeft voorgelicht over de wijze waarop de verstrekte lening werd belegd en tegen welke condities (
80-20% kenmerk). Er is in ieder geval onvoldoende aanleiding om te concluderen dat (zoals PAL stelt) Aegon een groter deel van de schade dient te dragen, met name in het geval dat er sprake is van een verantwoord zware last. In zoverre mist PAL belang bij vordering II.
45. In dit licht bezien faalt ook de stelling van PAL dat Aegon, kort gezegd, een onrechtmatige belangenverstrengeling heeft gecreëerd, waarbij zij onder meer een beroep heeft gedaan op artikel 25 NR 1999, artikel 33 lid 1 sub e NR 1999 en/of de artikelen 22 en 27 lid 1 sub d NR 1995. Dit betekent dat ook de vordering IV niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Vordering V. Verklaring voor recht dat Aegon onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar tekort is geschoten jegens de deelnemers door de opbrengsten van het verkregen onderpand niet aan de deelnemers te doen toekomen.
46. PAL heeft in de dagvaarding (randnummer 103 tot en met 114) aangevoerd dat uit de als producties 16 a tot en met j overgelegde jaarverslagen blijkt dat de inleg van de deelnemers werd overgeboekt naar een investment bank en dat daartegenover door de investment bank zekerheid (financieel onderpand) werd verstrekt. Op grond van de jaarverslagen kan worden vastgesteld dat het gestelde onderpand in de periode 1998 tot en met 2007 vermoedelijk bijna zes miljard euro bedraagt, maar in ieder geval ruim vier miljard. Niet duidelijk is waar dit onderpand uit heeft bestaan maar volgens PAL is wel duidelijk dat er rendement is behaald op dit onderpand. Deze rendementen zijn ten onrechte niet ten goede gekomen aan de deelnemers. Volgens PAL heeft Aegon de inkomsten uit het onderpand aan zichzelf toegekend. Zelfs indien Aegon hierover slechts 1% rendement heeft ontvangen, is dit reeds een uitkering van € 60 miljoen. PAL gaat er echter van uit dat het rendement minimaal 3% tot 4% moet hebben bedragen. Het gaat derhalve om hoofdsommen van € 180 miljoen tot € 240 miljoen, dit nog exclusief de rente die Aegon over deze inkomsten heeft verkregen. In de overeenkomst of de algemene voorwaarden is geen enkele grondslag opgenomen waaruit zou kunnen volgen dat Aegon recht heeft op de inkomsten van het onderpand. Het tegendeel is volgens PAL waar. Zij verwijst daarbij naar artikel 9.3 van de algemene voorwaarden, waar is bepaald dat alle voor- en nadelen verbonden aan de participaties die de Stichting SpaarbelegGiro voor een deelnemer houdt, voor rekening en risico zijn van de betreffende deelnemers. PAL meent dat het onderpand en de inkomsten uit het onderpand rechtstreeks verband houden met, en verbonden zijn aan de participaties in het Garantiefonds (welke participaties met het bedrag van de lening zijn gekocht.) In dit verband wijst PAL op artikel 5 van de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. (Richtlijn 93/13EEG) en artikel 6:238 lid 2 BW. Uit deze artikelen volgt dat bij twijfel over de uitleg van een bepaling de voor de consument meest gunstige uitleg heeft te gelden. Het voorgaande levert een onrechtmatig handelen jegens de deelnemers op en/of betekent dat Aegon toerekenbaar tekort is geschoten in de op haar rustende verplichtingen jegens de deelnemers. Op die grond is Aegon aansprakelijk voor de door de deelnemers geleden schade. Aegon dient de inkomsten van het onderpand alsnog geheel ten goede te laten komen aan de deelnemers.
47. Aegon heeft deze stellingen gemotiveerd betwist. Het hof overweegt als volgt.
48. Aegon heeft er in de memorie van antwoord onder D (randnummer 2.27 tot en met 2.34) op gewezen dat zij in de eerste aanleg heeft uiteengezet hoe de verstrekking van het onderpand werkte. Afhankelijk van de waarde van de financiële instrumenten werd kredietrisico gelopen op de investment banks of vice versa. De partij die kredietrisico liep had onder omstandigheden en in overeenstemming met de credit support annex van de relevante ISDA-overeenkomst recht op ontvangst van onderpand. Blijkens de overeenkomsten waarover Aegon nog beschikt (CvA, productie 11) gaat het daarbij om een overdracht van cash of “certified securities”. Aegon heeft niet meer kunnen vaststellen of er netto resultaat is geboekt op de onderpandverplichtingen ten aanzien van de financiële instrumenten die het Garantiefonds ten behoeve van het SprintPan heeft aangekocht. Aegon beschikt niet meer over de financiële stukken met betrekking tot onderpand dat in de periode van 21 tot 11 jaar geleden zou zijn gesteld en waarover pas medio 2016 voor het eerst verwijten zijn gemaakt. Aegon heeft verder nog aangevoerd dat het onderpand zich niet leent voor langere investeringen waarmee rendement kan worden behaald. Bovendien moest de partij die het onderpand ontving een marktconforme rente afdragen. Er is dus volgens Aegon geen reden om aan te nemen dat de ontvanger van het onderpand ondanks deze twee factoren een significant resultaat heeft geboekt door eventuele opbrengsten van het onderpand. Het door PAL geschetste scenario dat Aegon resultaat zou hebben behaald, doordat de investment banks financiële activa overdroegen die meer rente genereerden dan de marktrente die moest worden betaald, wordt betwist. Dit scenario is volgens Aegon niet alleen puur speculatief maar ook zeer onwaarschijnlijk. Investment banks hebben geen enkele reden om als onderpand dergelijke lucratieve financiële activa te geven die maandelijks een hogere uitkering geven dan de geldende marktrente. Daarnaast is nog aangevoerd dat er geen rechtsgrond is op basis waarvan de opbrengsten en kosten van het onderpand aan de individuele deelnemers zouden moeten worden toegerekend.
49. Het hof overweegt dat Aegon met deze toelichting de vordering van PAL gemotiveerd heeft weersproken. Terecht is aangevoerd dat het door PAL geschetste scenario niet alleen speculatief is maar ook (zeer) onwaarschijnlijk is. Het hof tekent hierbij aan dat het onderpand is genoemd in het PWC rapport en dat dit rapport geen steun biedt voor hetgeen hier door PAL wordt betoogd. Het hof overweegt voorts dat, dit nog daargelaten, Aegon zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het hiervoor besproken (en door Aegon gemotiveerd betwiste) verwijt van PAL in geen geval leidt tot een financiële aanspraak van de individuele deelnemer op Aegon. Dat dit anders ligt vindt geen steun in de stukken. PAL heeft niet toegelicht op welke (concrete) bepaling(en) van de SprintPlan-overeenkomst zij haar (in algemene bewoordingen geformuleerde) standpunt baseert dat de individuele deelnemers recht zouden hebben op de (gestelde) opbrengst van het onderpand (en hoe dit standpunt past in de structuur van het SprintPlan). Dit had wel op haar weg gelegen. De verwijzing naar artikel 9.3 van de algemene voorwaarden leidt niet tot de door PAL bepleite conclusie. Artikel 9 van de algemene voorwaarden heeft betrekking op de positie van Stichting SpaarbelegGiro. Deze stichting houdt de participaties voor rekening en risico van de deelnemers. Aegon heeft in dit verband aangevoerd dat deze bepaling niets zegt over de vraag welke voor- en nadelen van het onderpand dat door het Garantiefonds is gesteld of verkregen tot uitdrukking moeten komen in het resultaat van de individuele fondsen en daarmee gereflecteerd zouden kunnen worden in de waarde van de participaties die de stichting houdt voor de deelnemers (MvA, blz. 13, noot 40). PAL heeft dit verweer niet afdoende weerlegd, Zij heeft evenmin toegelicht waarom artikel 9.3 niet duidelijk en begrijpelijk zou zijn en op grond waarvan haar uitleg (inhoudend dat de deelnemers zouden moeten profiteren van de opbrengst van het onderpand) een redelijke uitleg van art. 9.3 is. In dit verband is onder meer van belang dat PAL niet heeft toegelicht op welke wijze de voorwaarden erin voorzien dat de door haar gestelde opbrengst van het onderpand moet worden verdisconteerd in de waarde van de participaties die de stichting houdt voor de desbetreffende deelnemer. De enkele verwijzing naar artikel 6:238 lid 2 BW (uitleg contra proferentem in consumentenovereenkomsten) is in de gegeven omstandigheden in elk geval onvoldoende.
Vordering VI Verklaring voor recht dat (1) primair de inhoudingen van de beheerskosten voor de in 1998 en 1999 afgesloten SprintPlan-overeenkomsten onverschuldigd zijn betaald door Aegon en (2) subsidiair dat Aegon onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar tekort is geschoten jegens de deelnemers door bij de SprintPlannen die zij in 1998 en 1999 verkocht beheerskosten in te houden zonder contractuele grondslag en/of zonder dat zij de deelnemers hierover heeft geïnformeerd.
50. PAL heeft ter toelichting op deze vordering in de memorie van grieven (randnummer 105 tot en met 108), met verwijzing naar de dagvaarding (randnummer 142 tot en met 147) het volgende aangevoerd. Aegon hield in ieder geval met betrekking tot de in 1998 en 1999 gesloten overeenkomsten een beheersvergoeding van 2% in. Dit bedrag werd niet belegd maar was wel onderdeel van de lening. De deelnemers moesten over dit bedrag rente betalen en dit bedrag moest bij het einde van de lening worden afgelost. Volgens PAL is er voor de inhouding van deze beheersvergoeding van 2% geen contractuele grondslag. De “Specifieke Bepalingen voor Portefeuille Mei 99/04 van het Spaarbeleg GarantieFonds” (dagvaarding, productie 11) waarin de beheersvergoeding staat vermeld, zijn niet aan de deelnemers verstrekt. Aegon heeft de beheersvergoeding in 1998 en 1999 ten onrechte ingehouden. Zij heeft hiermee onrechtmatig jegens de deelnemers gehandeld en/of is toerekenbaar tekort geschoten jegens de deelnemers, aldus PAL.
51. Aegon heeft ook dit verwijt gemotiveerd betwist (MvA, randnummer 2.21 tot en met 2.26, met verwijzing naar hoofdstuk 7A van de conclusie van antwoord). Het hof zal eerst het (meest verstrekkende) verweer van Aegon bespreken dat de beheersvergoeding (waarop Aegon Investment Management B.V., als beheerder van het Garantiefonds op grond van artikel 7 van het prospectus en artikel 7 van de Specifieke Bepalingen recht had) nooit daadwerkelijk bij de deelnemers in rekening is gebracht en dat (meer dan) het gehele bedrag van de lening door het Garantiefonds is belegd. Aegon verwijst ter ondersteuning van dit standpunt naar het PWC rapport.
52. Het hof overweegt dat in het PWC rapport (blz. 15 en blz. 17) is vastgesteld dat in 1998 in totaal aan leningen een bedrag is verstrekt van € 302.589.649,-- en in 1999 een bedrag van € 414.260.073,--. Het totaal van de nominale waarden van de fondsbeleggingen bedraagt in 1998 € 302.489.951,-- en in 1999 € 413.094.794,--. Het totaal van de aankoopprijzen van de fondsbeleggingen bedraagt in 1998 € 314.044.375,-- en in 1999 € 422.861.782,--. In het PWC rapport is tot slot vastgesteld dat het eigen vermogen van het Garantiefonds niet muteerde als gevolg van beheerskosten (blz. 22, punt 9.8. beheersvergoeding). Dit biedt steun aan het standpunt van Aegon dat het volledige bedrag van de leningen is belegd. PAL heeft de juistheid van deze bevindingen niet (deugdelijk) weerlegd. Dit betekent dat ook deze vordering grondslag mist. De (door Aegon betwiste) stelling van PAL dat het prospectus en de Specifieke Bepalingen niet aan de deelnemers zijn verstrekt behoeft verder geen bespreking.
Vordering VII Verklaring voor recht dat Aegon geen zaken mocht doen met een tussenpersoon en/of cliëntenremisier die zonder vergunning ex artikel 7 Wte (oud) over de Sprintplannen adviseerde en/of orders doorgaf zonder vergunning ex artikel 7 Wte en/of bemiddelde zonder vergunning ex artikel 7 Wte.
Vordering VIII Verklaring voor recht dat Aegon onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar tekort is geschoten jegens de deelnemers indien zij zaken deed met een tussenpersoon en/of cliëntenremisier die in strijd met artikel 7 Wte (oud) de SprintPlannen adviseerde aan de deelnemers en/of orders doorgaf zonder vergunning ex artikel 7 Wte en/of bemiddelde zonder vergunning ex artikel 7 Wte.
53. Het hof overweegt dat de Hoge Raad in zijn (in een proefprocedure) gewezen arrest van 2 september 2016 in r.o. 4.7 (ECLI:NL:HR:2016:2012) heeft geoordeeld dat de Wte aldus moet worden uitgelegd dat indien een cliëntenremisier zich niet beperkt tot het aanbrengen van een potentiële belegger bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar de belegger tevens in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep adviseert, de aldus handende cliëntenremisier over een vergunning dient te beschikken. In r.o. 6.2.3 is samenvattend geoordeeld dat indien de particuliere belegger bij de aanbieder is aangebracht door een cliëntenremisier die, in strijd met de Wte 1995, tevens beleggingswerkzaamheden heeft verricht zonder over de daarvoor noodzakelijke vergunning te beschikken, en de aanbieder hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn, de billijkheid in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van de aanbieder geheel in stand blijft, zowel wat betreft een eventuele restschuld als wat betreft de door de particuliere belegger betaalde rente, aflossing en kosten aangaat. Dit geldt ook als de mogelijke financiële gevolgen van de leaseovereenkomst geen onaanvaardbaar zware last voor de afnemer vormden . Deze uitspraak is door de Hoge Raad herhaald en nader toegelicht bij arrest van 12 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1935). 54. Het hof overweegt dat PAL geen in rechte te respecteren belang heeft bij een verklaring voor recht waarin dit oordeel wordt herhaald. Het hof volgt PAL niet in haar betoog dat zij een belang heeft bij haar vorderingen omdat het arrest van 2 september 2016 is gewezen in een procedure ter zake van een Dexia zaak. Blijkens r.o. 6 heeft dit arrest een bredere toepassing dan, kort gezegd, de daar aan de orde zijnde Dexia zaak. Voor zover PAL met deze vorderingen een andere of ruime verklaring voor recht wenst te verkrijgen wijst het hof dit verzoek af. Hiervoor ontbreekt een deugdelijke (feitelijke) grondslag. De meer specifiek op de omstandigheden van het geval toegespitste vraag of de tussenpersoon en/of cliëntenremisier in strijd met artikel 7 Wte (oud) adviseerde aan de deelnemers en/of orders doorgaf en/of bemiddelde zonder vergunning ex artikel 7 Wte (oud) is afhankelijk van ter zake dienende omstandigheden en leent zich niet voor een collectieve actie.
55. Aegon heeft in de conclusie van antwoord (blz. 44, onder C) haar door PAL genoemde standpunt herhaald dat artikel 25 NR 1995 niet het verbod bevat, inhoudende dat de effecteninstelling zich moet onthouden van de rechtshandeling:
het accepteren van door deze instelling aangebrachte cliënten of cliëntenorders”.Dit verbod is volgens Aegon pas bij de invoering van NR 1999 op 7 januari 1999 als onderdeel d toegevoegd aan artikel 41 NR 1999. Het hof overweegt dat in de toelichting op artikel 41 NR 1999 is vermeld dat aan de opsomming van verboden zakelijke en financiële relaties uitdrukkelijk is toegevoegd het accepteren van cliënten van de desbetreffende natuurlijke en- rechtspersonen en het accepteren van orders van cliënten van deze personen. De toelichting luidt verder als volgt:
“In de praktijk werd het niet expliciet noemen van deze categorie die wel onder de reikwijdte van zakelijke of financiële relaties viel, als verwarrend ervaren; deze verwarring wordt met het expliciet uitschrijven in onderdeel d ondervangen.”
Uit deze toelichting volgt naar het oordeel van het hof dat de toevoeging van onderdeel d aan artikel 41 NR 1999 moet worden uitgelegd in die zin dat hiermee de bestaande regeling wordt verduidelijkt en dat hiermee geen nieuw verbod wordt geïntroduceerd. Voor zover PAL wil betogen dat dit oordeel tot toewijzing van haar vorderingen moet leiden gaat dit betoog niet op. De door PAL in algemene bewoordingen geformuleerde verklaringen voor recht zijn hier niet op toegespitst.
56. De vorderingen IX (proceskostenveroordeling) en X (terugbetaling van hetgeen PAL uit hoofde van het vonnis in de eerste aanleg heeft betaald) behoeven verder geen bespreking en komen gelet op het voorgaande niet voor toewijzing in aanmerking.
57. Het hof acht zich voldoende voorgelicht en ziet geen aanleiding om een deskundigenbericht te gelasten. Het hof gaat aan de bewijsaanbiedingen voorbij, omdat deze niet ter zake dienend dan wel onvoldoende gespecificeerd zijn. De grieven treffen doel. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en PAL ontvankelijk verklaren in haar vorderingen. Het hof zal de vorderingen afwijzen. Gelet op de uitkomst van het geding in hoger beroep zal de kostenveroordeling in de eerste aanleg worden bekrachtigd en zal PAL als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.