ECLI:NL:GHDHA:2025:1701

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
26 augustus 2025
Zaaknummer
BK-24/695
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijtuigen (bpm) en de uitleg van Unierechtelijke beginselen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijtuigen (bpm) die aan belanghebbende was opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of deze in overeenstemming is met het Unierecht, met name artikel 110 van het VWEU. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar de Inspecteur handhaafde deze. De Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. In hoger beroep heeft het Hof de bevoegdheid van de nationale rechters om het Unierecht uit te leggen bevestigd en geoordeeld dat er geen verplichting bestaat om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. Het Hof heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag niet te hoog was vastgesteld, maar dat de historische nieuwprijs van de auto op een hoger bedrag had moeten worden vastgesteld, wat leidde tot een vermindering van de naheffingsaanslag. Het Hof heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 4.456 en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. Tevens is een vergoeding van griffierecht toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/695

Uitspraak van 8 juli 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 11 juni 2024, nummer SGR 23/2794.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijtuigen (bpm) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is € 184 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 279 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van
€ 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 219;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak;
- draagt de Staat op het betaalde griffierecht van € 92 aan eiser te vergoeden;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 92 aan eiser te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
1.5.
Belanghebbende heeft op 24 april 2025 een pleitnota ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft op 9 en 12 mei 2025 nadere stukken ingediend. De Inspecteur heeft op 16 mei 2025 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 mei 2025. Partijen zijn verschenen
.Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 15 november 2021 op aangifte een bedrag van € 1.700 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een Volkswagen Touran 2.0 TDI met kenteken [kenteken] (de auto). De aangifte is gedagtekend 23 oktober 2021 en door de Inspecteur ontvangen op 28 oktober 2021. De CO2 uitstoot van de auto bedraagt 147 gr/km op basis van WLTP en 121 gr/km op basis van NEDC. De datum van eerste toelating van de auto is 30 juni 2021. De tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 23 december 2021.
2.2.
Belanghebbende heeft de volgens de aangifte verschuldigde bpm berekend aan de hand van een taxatierapport van [naam] (het taxatierapport) van 16 oktober 2021. De fysieke opname voor deze taxatie heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2021. In het taxatierapport is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 147 gr/km (WLTP). De historische nieuwprijs van de auto is vastgesteld op € 50.105, de netto catalogusprijs op € 32.631 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 32.000 (gemiddelde vraagprijzen referentievoertuigen -/- marge). De taxateur heeft op grond van geconstateerde schade een bedrag van € 25.015 (100% van de totale gecalculeerde reparatiekosten van € 25.215 -/- € 200 correctie gebruikssporen) op de genoemde handelsinkoopwaarde in mindering gebracht, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 6.785.
2.3.
De Inspecteur heeft de aangifte geselecteerd voor controle door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). DRZ heeft bij een onderzoek naar de waardebepaling op 5 november 2021 geen schade aan de auto vastgesteld, anders dan normale gebruiksschade. DRZ heeft de handelsinkoopwaarde bepaald op € 27.111.
2.4.
De Inspecteur heeft op 9 februari 2022, voorafgaand aan oplegging van de naheffingsaanslag, belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen daartoe en daarbij de gelegenheid gegeven binnen drie weken te reageren. Op 7 maart 2022 stuurt de Inspecteur belanghebbende een mededeling dat hij de naheffingsaanslag gaat opleggen, waarin tevens is vermeld dat belanghebbende niet binnen de gestelde termijn van drie weken heeft gereageerd op het voornemen de naheffingsaanslag op te leggen.
2.5.
De Inspecteur heeft de verschuldigde bpm berekend op € 6.408 en met dagtekening 1 april 2022 is de naheffingsaanslag opgelegd voor een bedrag van € 4.708. De Inspecteur heeft bij de vaststelling van de heffingsgrondslag geen schadebedrag in aanmerking genomen. Hij heeft wel een vermindering toegepast op basis van de historische nieuwprijs, de netto catalogusprijs en de handelsinkoopwaarde van de auto van respectievelijk € 50.105, € 32.631 en € 27.111 op grond van de koerslijst XRay, uitgaande van een CO2-uitstoot van 138 gr/km (WLTP). Daarnaast heeft de Inspecteur bij het berekenen van de verschuldigde bpm € 387 extra leeftijdskorting toegekend.
2.6.
Belanghebbende heeft op 6 april 2022 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Op 22 maart 2023 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard, waarna belanghebbende op 14 april 2023 beroep heeft ingesteld.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Hoorplicht
5. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiser tenminste twee maal uitgenodigd voor een hoorgesprek op 28 juni 2022, te weten bij brief van 2 juni 2022 en 14 juni 2022. Deze brieven zijn per aangetekende post aan de gemachtigde van eiser gezonden. Deze aangetekende poststukken zijn door gemachtigde geweigerd en vervolgens retour ontvangen door verweerder. Genoemde brieven zijn eveneens per gewone post aan gemachtigde van eiser gezonden. Verweerder heeft de onderhavige dossiers tevens digitaal aan gemachtigde van eiser aangeboden. Gemachtigde heeft echter geen gebruik gemaakt van zijn inzagerecht, gemachtigde heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om in te loggen. Verweerder heeft ook per e-mail een uitnodiging gestuurd voor het hoorgesprek via WebEx. Gemachtigde van eiser heeft niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan het hoorgesprek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Gemachtigde heeft hier geen gehoor aan gegeven. Dat gedurende de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van eiser. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
Schending artikel 110 van het VWEU
6. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992 (Wet Bpm) is Bpm verschuldigd terzake van de registratie van een personenauto in het kentekenregister. De Bpm betreft een binnenlandse belasting. Artikel 110 van het VWEU verbiedt de lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, hogere binnenlandse belastingen te heffen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Voor de hoogte van de verschuldigde Bpm moet worden uitgegaan van de waarde van de auto ten tijde het belastbare feit. In artikel 10 van de Wet Bpm is geregeld hoe voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde Bpm wordt bepaald. Die regeling houdt in dat op het bij de personenauto behorende bedrag aan Bpm, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2 van de Wet Bpm, een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat. De waardevermindering kan worden bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, aan de hand van een koerslijst en, in bepaalde gevallen, door middel van een taxatierapport. Op de belastingplichtige rust de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van de vermindering.1 Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet daartegen.2 Door de mogelijkheid om te kiezen uit verschillende methoden ter bepaling van de vermindering, biedt de in de Wet Bpm opgenomen regeling de mogelijkheid om te komen tot een heffing van Bpm die in overeenstemming is met artikel 110 van het VWEU.3 Eiser heeft gekozen voor een aangifte met een taxatierapport. Het door eiser overgelegde taxatierapport kan, gelet op hetgeen hierna onder 12 tot en met 14 en 16 is overwogen, echter niet dienen voor de vaststelling van de verschuldigde Bpm. Het beroep dat eiser in dit kader doet op artikel 110 van het VWEU, faalt dan ook.
Naheffen na belastbaar feit
7. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het VWEU, omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting terzake van die registratie kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 van het VWEU.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
8. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiser bij brief van 9 februari 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
Strijd met het Unierecht
9. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022.4
Leemte in de wetgeving
10. Eiser heeft gewezen op een door hem geconstateerde leemte in de regelgeving. Door deze leemte kan een belastingplichtige na de opname door de taxateur maar vóór het doen van aangifte, werkzaamheden aan een voertuig (laten) verrichten. De verplichting om een voertuig in ongewijzigde staat beschikbaar te houden geldt volgens eiser immers pas vanaf de aangifte. De rechtbank overweegt dat het taxatierapport van eiser kennelijk niet de toestand van de auto op het moment van het doen van aangifte beschrijft. Alleen als dat het geval is, mag bij de aangifte worden uitgegaan van een taxatierapport. Dat het taxatierapport niet ouder mag zijn dan één maand betekent niet dat op basis daarvan aangifte mag worden gedaan, ook als de auto na taxatie en voor het doen van aangifte is hersteld.
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
11. Eiser heeft gesteld dat DRZ geen onafhankelijke deskundige is en het door DRZ opgestelde rapport daarom niet gebruikt kan worden bij de waardebepaling van de auto. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.5
Schade
12. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiser. Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die schade meer bedraagt dan het bedrag dat DRZ heeft vastgesteld. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. De daarin genoemde schade is echter niet aangetroffen door DRZ. Nu eiser de schadetaxatie van DRZ onvoldoende onderbouwd heeft weersproken, is eiser niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ingevolge artikel 8 van de Uitvoeringsregeling gedurende zes dagen na de indiening van de aangifte in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden teneinde het motorvoertuig te tonen. Zo eiser al eerder was begonnen met schadeherstel, kan dat verweerder niet worden tegengeworpen.
13. Ook de stelling dat niet 72%, maar 100% van de reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht, kan niet leiden tot een gegrond beroep. Nog daargelaten dat DRZ geen schade heeft vastgesteld, heeft eiser ook niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, vierde lid, letter b, en bijlage 1 van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende.
14. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van schade, behoeft de stelling van eiser met betrekking tot de reparatietarieven geen behandeling.
Historische nieuwprijs
15. Eiser stelt zich, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023,6 op het standpunt dat de historische nieuwprijs van de auto moet worden vastgesteld op € 52.044. Bij de berekening is eiser uitgegaan van de door DRZ vastgestelde netto catalogusprijs. De historische nieuwprijs moet worden vastgesteld op basis van de netto cataloguswaarde van de auto vermeerderd met de omzetbelasting op het tijdstip van levering en de Bpm die zou zijn verschuldigd op het tijdstip van eerste ingebruikneming.
16. Eiser heeft gekozen voor aangifte met een taxatierapport. Verweerder heeft geconstateerd dat het bij de aangifte overgelegde taxatierapport niet kan dienen voor de vaststelling van de verschuldigde Bpm. De wijze waarop de taxateur de handelsinkoopwaarde heeft vastgesteld is ondeugdelijk en bij controle door DRZ geen schade, anders dan normale gebruikssporen, vastgesteld. Eiser heeft deze constatering niet (gemotiveerd) weersproken. De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat de reële waardedaling van de auto en dus ook de vermindering van de Bpm niet kunnen worden vastgesteld op basis van het taxatierapport. Volgens het hiervoor onder 6 beschreven wettelijk systeem wordt de afschrijving van de auto dan bepaald aan de hand van de afschrijvingstabel. Verweerder heeft echter een praktijk ontwikkeld, waarbij in gevallen als het onderhavige, eerst wordt bezien of op basis van de door DRZ vastgestelde feiten de werkelijke afschrijving bij benadering kan worden vastgesteld. De naheffing wordt gebaseerd op de voor de belastingplichtige meest gunstige uitkomst. In dit geval is verweerder voor de naheffing uitgegaan van een afschrijvingspercentage van 45,9% in plaats van de afschrijvingstabel.
17. DRZ is ervan uitgegaan dat de auto niet voorkomt op enige koerslijst in Nederland, maar dat de Volkswagen Touran 2.0 TD1 met een CO2-uitstoot van 138 gr/km (WLTP) een wel in Nederland in handel gebrachte auto van hetzelfde merk is, die voor wat betreft de technische uitvoering vrijwel gelijk is aan de auto (de referentieauto). DRZ heeft verder vastgesteld dat de handelsinkoopwaarde van de referentieauto in onbeschadigde staat volgens de voor eiser meest gunstige koerslijst, de XRAY koerslijst, € 27.111 bedraagt. DRZ heeft geen schade geconstateerd. Voor de vaststelling van de afschrijving is de historische nieuwprijs van de referentieauto afgezet tegen de handelsinkoopwaarde van de referentieauto. Dit leidt tot een hogere afschrijving dan de afschrijving volgens de forfaitaire tabel. Verweerder heeft verder rekening gehouden met een extra leeftijdskorting van € 387. Nu het gaat om een auto die niet op enige koerslijst voorkomt, acht de rechtbank de handelwijze van verweerder volledig acceptabel. Eiser heeft geen (juist) gebruik gemaakt van de mogelijkheid om door overlegging van een deugdelijk taxatierapport de werkelijke waardedaling van de auto aannemelijk te maken. De bewijslast voor de vermindering ligt volledig bij eiser. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de naheffingsaanslag niet te hoog heeft vastgesteld. Aan de stelling van eiser dat verweerder op de handelsinkoopwaarde volgens de koerslijst van Eurotax ten onrechte geen vermindering van 15% wegens de bijstelling markt- en dealersituatie heeft toegepast, gaat de rechtbank dan ook voorbij, nu geen historische uitdraai van de Eurotax koerslijst aanwezig is.
Leeftijdskorting
18. Eiser heeft in zijn algemeenheid gesteld dat er wellicht reden is voor toepassing van extra leeftijdskorting. Dit terwijl er, naar verweerder ook aangeeft, reeds een extra leeftijdskorting van € 387 is toegepast. De bewijslast voor belastingverlagende omstandigheden rust op eiser.7 Die bewijsregel geldt ook indien de Bpm wordt nageheven door middel van een naheffingsaanslag. Eiser heeft echter, tegenover de weerspreking door verweerder, geen berekeningen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat er extra leeftijdskorting moet worden toegepast. Hij heeft geen berekeningen overgelegd waaruit dit kan worden afgeleid. Ook anderszins is dit de rechtbank niet gebleken. In het beroepschrift is weliswaar een kopje “Leeftijdskorting/bewijslastverdeling/lager tussenliggend tarief’ opgenomen, maar enige concretisering daarvan ontbreekt.
Prejudiciële vragen en bevoegdheid rechtbank Unierecht
19. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 van het VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
20. Eiser heeft verder nog gesteld dat nationale (rechterlijke) instanties onbevoegd zijn het recht van de Unie (bindend en rechtsgeldig) uit te leggen en heeft daarvoor verwezen naar het arrest van het HvJ EU van 22 februari 2022.8
21. Dit standpunt van eiser is juridisch onjuist en praktisch onuitvoerbaar. De rechtbank is gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt de rechtbank zich.

Rentevergoeding over teruggaaf

22. Aangezien uit het voorgaande volgt dat eiser niet teveel Bpm heeft betaald, behoeft de vraag of over een teruggaaf van Bpm rente moet worden vergoed geen behandeling.
Slotsom
23. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
24. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 12 april 2022 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 11 juni 2024 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase bijna drie jaar en twee maanden heeft geduurd. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met twee maanden.
25. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan.9 Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500. De termijnoverschrijding is volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase Verweerder dient daarom een bedrag van € 500 te vergoeden.
26. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 200610 , leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat eiser recht heeft op een vergoeding van € 1.000 tot € 1.500 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd alsmede dat zij recht heeft op een “bonus” van € 2.000.
Proceskosten
27. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op afgerond €219 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25).11
28. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiser dat aan artikel 47 van het Handvest een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiser heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het hem onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht
29. Eiser heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt. Eiser heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Ook anderszins is geen belemmering gebleken.
Wettelijke rente en griffierecht
30. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiser wordt uitbetaald.
(…)
[1] vgl. Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.2.
[2] vgl. Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
[3] vgl. Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.5.
[5] vgl. gerechtshof Den Haag 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1404, r.o. 5.6.2
[8] EU:C:2022:99, r.o. 52 en 72
[11] vgl. Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526 en Hoge Raad 31 mei 2024,

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, waarbij de volgende deelvragen zijn opgekomen:
 Is de Rechtbank bevoegd het Unierecht uit te leggen?
 Verzet het Unierecht zich tegen naheffen na het belastbare feit?
 Zijn er verschillende heffingsmodaliteiten voor binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s?
 Is belanghebbende de mogelijkheid onthouden voorafgaande aan de naheffingsaanslag zijn grieven mondeling toe te lichten, hetgeen tot een andere uitkomst had kunnen leiden?
 Is de heffing van bpm op de auto in strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)?
 Heeft belanghebbende recht op een vermindering op grond van artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijtuigen 1992 (Wet bpm)?
 Is de heffing begrensd tot heffing op basis van een op een koerslijst voorkomende auto, die het meest vergelijkbaar is met de auto van belanghebbende?
4.1.2.
Daarnaast betreft het geschil de antwoorden op de volgende vragen:
 Heeft de Rechtbank ten onrechte vooraf griffierecht geheven?
 Heeft de Rechtbank de proceskostenvergoeding te laag vastgesteld?
4.2.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot een vermindering van de naheffingsaanslag tot € 4.456.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitstel van de zitting
5.1.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft meermaals verzocht om aanhouding van de zaak wegens een ongeluk van de gemachtigde, de door hem daarbij opgelopen sleutelbeenbreuk, en gekneusde ribben en schouder. Het Hof heeft de verzoeken afgewezen, omdat de medische verklaringen die de gemachtigde heeft overgelegd niet helemaal duidelijk zijn over de precieze beperkingen die de gemachtigde op de datum van de zitting zou hebben. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de gemachtigde, (ook) na het bewuste ongeluk, in alle zeven zaken van deze zitting uitvoerige nadere stukken heeft ingediend, zodat bij het Hof onduidelijkheid ontstond over de vraag in hoeverre de gemachtigde aan een zitting kon deelnemen. Het Hof heeft uit de motivering begrepen dat vooral de reis van [buitenland] , alwaar de gemachtigde woonachtig is, naar Den Haag een probleem vormde. Het Hof vond dit niet voldoende voor uitstel, omdat het altijd mogelijk is om een alternatieve manier van vervoer te regelen of om iemand te vragen als chauffeur te dienen. Bij dit besluit heeft ook meegewogen dat de gemachtigde heel veel aanhangige zaken heeft en het niet altijd mogelijk is om genoeg zittingsruimte in zijn agenda te reserveren. Het Hof is verplicht om zaken binnen een redelijke termijn af te doen, zodat het belang van tijdige rechtspraak ook in het nadeel van de gemachtigde heeft gewerkt.
5.1.2.
Uiteindelijk is de gemachtigde op tijd verschenen, gebracht door zijn echtgenote, en heeft de gemachtigde een zeer uitvoerig betoog gehouden over alle zaken. Uiteindelijk zijn de zaken volledig behandeld en heeft het Hof alle informatie gekregen om de zaken – waaronder de onderhavige – af te doen. De belangen van belanghebbende zijn door de afwijzing van het uitstelverzoek niet geschaad, wat de belangrijkste constatering is.
Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de Unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat de Rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU), is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.2.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wier uitspraken respectievelijk hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens overweging 19 heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het HvJ EU.
5.2.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de Unierechter bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren (HvJ EU 9 maart 1978, Simmenthal, ECLI:EU:C:1978:49, punt 4, en HvJ EU 5 juli 2016, Atanas Ognyanov, ECLI:EU:C:2016:514, punt 34). Zoals in het arrest HvJ EU 6 oktober 2021, C-561/19, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA tegen Rete Ferroviaria Italiana SpA, ECLI:EU:C:2021:799, is overwogen, nemen de nationale rechterlijke instanties daarbij nauwlettend deel aan de juiste toepassing en de uniforme uitlegging van het Unierecht. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen (vgl. Hof Den Haag 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1638).
Bevoegdheid tot naheffen (na het belastbare feit)
5.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing ter zake van bij uit andere lidstaten ingevoerde gebruikte auto’s verzet. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank in overweging 7 van haar uitspraak op dit punt heeft overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe. Belanghebbende maakt een onjuiste vergelijking. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan bpm) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, ook nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland (vgl. HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Ook deze stelling van belanghebbende faalt.
Heffingsmodaliteiten
5.4.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde personenauto’s. De naheffing dient te voorkomen dat te weinig bpm wordt geheven en ervoor te zorgen dat de bpm die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de bpm die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. De toepassing van de Wet bpm leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden en verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Gelijk de Rechtbank in overweging 8 van haar uitspraak heeft overwogen, is belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld zijn standpunt kenbaar te maken. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek alvorens de naheffingsaanslag op te leggen (vgl. HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467 en HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Dit standpunt faalt.
Artikel 110 VWEU
5.6.1.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag in strijd is met artikel 110 van het VWEU, meer specifiek omdat het opleggen van de naheffingsaanslag aan de koper van een geïmporteerd gebruikt voertuig leidt tot discriminatie in de zin van voornoemd artikel. Deze stelling van belanghebbende wordt verworpen.
5.6.2.
Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een situatie waarin op reeds geregistreerde gebruikte auto’s een lagere belasting drukt dan op de onderhavige geïmporteerde gebruikte auto. Het is op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU de Inspecteur toegestaan om in een andere lidstaat dan Nederland geregistreerde personenauto’s aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto’s hoofdzakelijk bestemd zijn voor duurzaam gebruik in Nederland of hier aldus feitelijk duurzaam worden gebruikt (vgl. HvJ EU 21 november 2013, C-302/12, ECLI:EU:C:2013:756).
De berekening van de verschuldigde bpm
5.7.1.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een vermindering op grond van artikel 10 Wet bpm, waarbij rekening moet worden gehouden met een juiste historische nieuwprijs op basis van de daadwerkelijke uitstoot van de auto, de door [naam] vastgestelde schade en een leeftijdskorting van € 387, daarbij mede verwijzend naar het geldende beleid van de Inspecteur. Subsidiair stelt belanghebbende dat de heffing in ieder geval moet worden begrensd tot heffing op basis van een op een koerslijst voorkomende auto, die het meest vergelijkbaar is met de auto van belanghebbende. De Inspecteur heeft deze stellingen gemotiveerd betwist.
5.7.2.
Belanghebbende heeft een taxatierapport bij de aangifte opgenomen, waarin foto’s zijn weergegeven van de auto in de staat die deze had tijdens de fysieke opname. Uit de foto’s blijkt dat de auto op dat moment aanzienlijke schade had, onder andere een niet sluitende motorkap, ontbrekende koplampen en een gebroken/gescheurde lichtmetalen velg. Het Hof is met de Inspecteur van mening dat de auto in deze staat duidelijk niet geschikt was voor deelname aan het verkeer als bedoeld in de hoofdstukken 5 en 7 van de Regeling voertuigen (zie met name artikelen 5.2.24, 5.2.41 en 5.2.51). Dit betekent dat artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling bpm van toepassing is en dat de verschuldigde bpm in beginsel op aangifte moest worden voldaan zonder toepassing van de in artikel 10 Wet bpm bedoelde vermindering (vgl. Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415).
5.7.3.
Naar aanleiding van het genoemde arrest is echter goedkeurend beleid vastgesteld voor het bepalen van de afschrijving bij voertuigen met essentiële gebreken. Het Kennisgroepstandpunt (Toepassing artikel 6.5 Kaderbesluit BPM 2021, KG:013:2022:5 van 10 oktober 2022, gepubliceerd op 9 maart 2023), vermeldt dat de staatssecretaris heeft goedgekeurd dat bij een voertuig met essentiële gebreken tevens de tabel en koerslijst mag worden gehanteerd om de afschrijving vast te stellen. De staatssecretaris heeft daarbij echter opgemerkt dat de inspecteur ter zake van de gehanteerde afschrijvingsmethodiek niet terugkomt op de door belastingplichtige gemaakte keuze. Wanneer gekozen is voor de taxatiemethode, vindt geen naheffing plaats op basis van de wettelijke tabel of koerslijst. Tevens geldt dat de schade die betrekking heeft op essentiële gebreken niet in aftrek kan worden genomen op de handelsinkoopwaarde van het motorrijtuig.
5.7.4.
Nu belanghebbende zich op het beleid van de Inspecteur beroept, is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken of en in hoeverre aan de daarin genoemde criteria is voldaan. Belanghebbende heeft in dit kader gesteld dat het geheel aan ontbrekende en/of beschadigde onderdelen in aanmerking moet worden genomen als schade. Aangezien het Hof van oordeel is dat sprake is van essentiële gebreken (zie 5.7.2), leidt dit tot de conclusie dat het door belanghebbende gestelde bedrag aan schade niet in overeenstemming is met de op grond van het Kennisgroepstandpunt in aanmerking te nemen schade. Belanghebbende heeft dus niet aannemelijk gemaakt welk bedrag aan schade op grond van dat beleid in aanmerking kan worden genomen. Het Hof benadrukt dat op grond van het beleid niet wordt teruggekomen op de door belanghebbende gekozen afschrijvingsmethodiek, in dit geval de taxatiemethode. Het Hof zal daarom uitgaan van een afschrijving op grond van de taxatiemethode, waarbij geen schade in aanmerking wordt genomen.
5.7.5.
De Inspecteur heeft de naheffing bepaald op basis van het door DRZ uitgevoerde onderzoek, waarbij de historische nieuwprijs, de netto catalogusprijs en de handelsinkoopwaarde van de auto zijn vastgesteld op € 50.105, € 32.631 en € 27.111, uitgaande van een CO2-uitstoot van 138 gr/km (WLTP). De daadwerkelijke CO2-uitstoot van de auto is echter 147 gr/km (WLTP), hetgeen leidt tot de conclusie dat de historische nieuwprijs vastgesteld had moeten worden op € 52.044. De afschrijving is hierdoor te laag vastgesteld. Het verschuldigde bedrag aan bpm had moeten worden vastgesteld op € 6.543 verminderd met € 387 extra leeftijdskorting, dus per saldo € 6.156. Dit betekent dat de naheffingsaanslag met € 252 moet worden verminderd tot een bedrag van € 4.456 en het hoger beroep in zoverre gegrond is.
Begrenzing heffing op basis van de meest vergelijkbare auto
5.8.
Belanghebbende stelt dat de heffing moet worden begrensd tot heffing op basis van een op een koerslijst voorkomende auto, die het meest vergelijkbaar is met de auto van belanghebbende. Belanghebbende stelt in dit kader dat dit een auto betreft met een uitstoot van 138 gr/km. Zoals reeds in 5.7.6 is overwogen, heeft de Inspecteur de handelsinkoopwaarde reeds gebaseerd op een CO2-uitstoot van 138 gr/km (WLTP). Deze stelling faalt, aangezien zij belanghebbende niet in een betere positie kan brengen.
Voorafgaand aan de behandeling heffen van griffierecht
5.9.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.9.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 VWEU een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel van heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.9.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.9.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van het HvJ EU van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde.
Proceskosten
5.10.
De stellingen van belanghebbende ten aanzien van de proceskosten behoeven geen nadere behandeling. Nu het hoger beroep gegrond is (zie 5.7.6), zal het Hof de te vergoeden proceskosten opnieuw vaststellen.
Slotsom
5.11.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierechten

6.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte (proces)kosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht, de daarbij behorende bijlage en artikel 19a Wet bpm, vast op:
 € 647 € 647 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase
(1 punt bezwaar à € 647 x 1 (gewicht van de zaak));
 € 1.814 € 1.814 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting beroep à € 907 x 1 (gewicht van de zaak)); en
 € 1.814 € 453,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt hogerberoepschrift en 1 punt zitting hoger beroep à € 907 x 1 (gewicht van de zaak) x 0,25 (vermenigvuldigingsfactor artikel 19a, lid 2, Wet bpm)).
De gemachtigde heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in de tweede volzin van de leden 1 en 2 van artikel 19a Wet bpm (vgl. HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:670). De totaal te vergoeden (proces)kosten bedragen derhalve € 2.914,50.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 279 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade en het griffierecht;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 4.456;
  • veroordeelt de Inspecteur in de (proces)kosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.914,50; en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 279 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.P.A. Brakeboer, A van Dongen en J.B.O. Bijl in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd.
De griffier, de voorzitter,
L. van den Bogerd E.P.A. Brakeboer
De beslissing is op 8 juli 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.