ECLI:NL:GHDHA:2025:2240

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 september 2025
Publicatiedatum
27 oktober 2025
Zaaknummer
BK-24/772
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot CO2-uitstoot en heffingsmodaliteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die door de Inspecteur is opgelegd. De naheffingsaanslag van € 9.265 werd door de Inspecteur na bezwaar verlaagd tot € 7.619. De Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar kende wel een schadevergoeding van € 1.500 toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende stelde dat de CO2-uitstoot van de auto verkeerd was berekend en dat de heffingsmodaliteiten in strijd waren met het Unierecht. Het Hof oordeelde dat de CO2-uitstoot van 212 gr/km, vastgesteld door de RDW, correct was en dat de heffingsmodaliteiten niet in strijd waren met het Unierecht. Het Hof verlaagde de naheffingsaanslag tot € 1.887 op basis van een CO2-uitstoot van 145 gr/km, zoals vermeld in het CVO. Het Hof oordeelde verder dat de proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep op € 2.914,50 werd vastgesteld en dat het griffierecht van € 279 aan belanghebbende moest worden vergoed. De uitspraak van de Rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar de schadevergoeding en het griffierecht bleven in stand.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/772

Uitspraak van 25 september 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 juli 2024, nummer SGR 22/6803.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 9.265 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar verminderd tot € 7.619 en een proceskostenvergoeding van € 269 toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 218,75;
  • draagt de Staat op het betaalde griffierecht van € 184 aan eiseres te vergoeden;
  • draagt de Staat op om de toegekende vergoedingen te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiseres.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 279 geheven. De Inspecteur heeft bij nader stuk van 23 juni 2025 verweer gevoerd. Belanghebbende heeft ingediend een nader stuk (pleitnota), ingekomen bij het Hof op 17 juni 2025, en een nader stuk, ingekomen bij het Hof op 27 juni 2025. De Inspecteur heeft op 27 juni 2025, na een aan hem gericht verzoek daartoe van belanghebbende, nogmaals een aantal stukken die reeds onderdeel van het dossier uitmaakten ingediend (rapport onderzoek waardebepaling DRZ en foto’s in groot formaat).
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 juli 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 44 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een Volkswagen Golf 2.0 TSI GTI (de auto). De auto betreft een automaat.
2.1.2.
Het zogenoemde voertuigbeeld van de RDW vermeldt een CO2-uitstoot van de auto van 212 gr/km.
2.2.
In de aangifte met dagtekening 22 juli 2020 is als datum eerste toelating 30 juni 2016 vermeld. Voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde heeft belanghebbende gebruikgemaakt van een expertiseverslag van [naam] (het taxatierapport), rapportdatum 22 juli 2020. Het taxatierapport vermeldt een kilometerstand van 106.044 kilometer en een CO2-uitstoot van de auto van 145 gr/km. In het taxatierapport is een oorspronkelijke catalogusprijs voor de auto vermeld van € 41.373. De handelswaarde in onbeschadigde staat is in het taxatierapport, aan de hand van drie referentievoertuigen onder aftrek van een “gangbare marge bij importvoertuigen” bepaald op € 13.577,67. In het taxatierapport is verder rekening gehouden met begrote schade van € 13.327,67 (bijna 98 % van de schadecalculatie van € 13.647,58). Vervolgens is de huidige inkoopwaarde (handelswaarde) na schade bepaald op € 250. Bij het in de aangifte opgenomen taxatierapport is tevens een kopie van een door Volkswagen opgesteld document gevoegd, genaamd “EG – Übereinstimmungsbescheinigung” (hierna: CVO). Het CVO vermeldt onder andere het “Fahrzeug-Identifizierungsnummer” (VIN-nummer) van de auto en de tekst:
“CO2-Emissionen/Kraftstoff-/Stromverbrauch:
1. Alle Antriebsarten auβer reinen Elektrofahrzeugen (falls zutreffend)
NEFZ-Werte CO2-Emissionen [g/km] (…)
Innerorts: 186 (…)
Auβerorts: 124 (…)
Kombiniert: 145 (…)
(…)”
2.3.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 30 juli 2020 aan DRZ getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (rapport onderzoek waardebepaling DRZ) van 14 augustus 2020. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 39.787, de netto catalogusprijs op € 27.494 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 12.848 (koerslijst XRAY)). Er is geen aftrek wegens schade in aanmerking genomen, omdat door DRZ geen schade, anders dan normale gebruiksschade, aan de auto is vastgesteld. Het rapport onderzoek waardebepaling DRZ vermeldt een CO2-uitstoot van de auto van 212 gr/km.
2.4.
Met dagtekening 25 maart 2021 heeft de Inspecteur belanghebbende een zogenoemde “Kennisgeving naheffingsaanslag bpm” gezonden en hem daarbij medegedeeld dat hij voornemens is een naheffingsaanslag op te leggen. De Inspecteur heeft, op basis van het onder 2.3 bedoelde onderzoek waardebepaling van DRZ, de verschuldigde bpm berekend op € 9.309. Daarbij heeft de Inspecteur de afschrijving op basis van de forfaitaire tabel (70,25%) toegepast, omdat dat voor belanghebbende gunstiger was dan de berekening via de koerslijst. De Inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen drie weken op dit voornemen te reageren. Belanghebbende heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt.
2.5.
Met dagtekening 14 mei 2021 heeft de Inspecteur vervolgens de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is vastgesteld op € 9.265 (€ 9.309 (zie 2.4) minus € 44 (zie 2.1)).
2.6.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar alsnog artikel 16a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm) toegepast, inhoudende dat het voorliggende tarief alsnog is toegepast. Toepassing van dit tarief resulteert in een verschuldigde bpm van € 7.663. De naheffingsaanslag is in verband daarmee verminderd tot € 7.619 (€ 7.663 minus € 44 (zie 2.1)).
2.7.
Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van e-mailcorrespondentie (vraag en antwoord) tussen twee medewerkers van de Belastingdienst. De vraag luidt – voor zover van belang – als volgt:
“Goedemorgen [naam medewerker],
Ik ben een verweer aan het schrijven van een auto die via Litouwen uit Mexico gekomen is. Er is een CVO overgelegd met daarin een CO2 van 145, maar dat kan dus niet. De RDW heeft de CO2 vastgesteld op 212, maar ik kan niet herleiden hoe zij daaraan zijn gekomen (ik kom met de Scandinavische rekenmethode op een andere uitkomst). Zou jij dit voor mij kunnen navragen bij de RDW en bij hen het kenteken uit Litouwen kunnen opvragen?”
Het antwoord daarop luidt – voor zover van belang – als volgt:
“Hoi [naam medewerker],
De RDW heeft op basis van de Scandinavische rekenmethode de CO2 vastgesteld. Zie bijgevoegde berekening.
[volgt een berekening waarin de CO2-uitstoot is bepaald op 212 gr/km,
Hof]
Met vriendelijke groet,
(…)”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Vooraf over het Unierecht en de Wet Bpm
6. De gemachtigde van eiseres beroept zich in deze procedure over de heffing van Bpm op het Unierecht. Weliswaar is het zo dat het Unierecht absolute voorrang heeft boven het recht van de lidstaten, en dat de nationale rechtbanken daar bij hun uitspraken rekening mee moeten houden, maar gemachtigde lijkt te miskennen dat het Unierecht – in ieder geval voor wat betreft de Bpm – niet een juridisch kader omvat waarop de heffing van Bpm is gebaseerd. Het Unierecht geeft slechts richtlijnen waaraan door de lidstaten moet worden voldaan teneinde te garanderen dat de heffing van de lidstaten niet strijdig is met het Unierecht, daaronder begrepen artikel 110 VWEU (Vrij verkeer van goederen). Het doel van het Unierecht is te waarborgen dat het recht van de Unie in alle lidstaten uniform wordt toegepast, met tegelijkertijd het verhinderen van de toepassing van nationale wetgeving die inhoudelijk niet verenigbaar is met de strekking van materiële rechtsbepalingen uit het Unierecht. Het is vervolgens aan de lidstaten om daar invulling aan te geven, in de eigen nationale wetten en regelgeving. Dat heeft Nederland voor de heffing van de Bpm gedaan in – onder meer – de wet Bpm, welke ten grondslag ligt aan de heffing van de Bpm. Die wet dient dus wel het (hogere) Unierecht te respecteren, waarbij het Unierecht ervoor dient zorg te dragen dat de nationale regeling niet strijdig is met de bepalingen van het Unierecht. Dat maakt echter geenszins dat de nationale wet, in casu de Wet Bpm, zelf moet worden gezien als Unierecht. Dat is het niet; de Wet Bpm is en blijft een nationale wet en is géén Unierecht. Eiseresses stelling dat sprake is van een Unierechtelijke heffing is dus gebaseerd op een onjuist uitgangspunt en onjuist.
7. De Nederlandse wetgever heeft voor de heffing van Bpm voor de inschrijving in het kentekenregister van uit het buitenland ingevoerde gebruikte auto’s gekozen voor een systeem waarbij de Bpm wordt berekend en geheven op basis van een tabelsysteem, waarbij de belastingplichtige de mogelijkheid wordt geboden om tegen de uitkomst van de tabelberekening ‘tegenbewijs’ te leveren via de zogenoemde koerslijstmethode of de taxatiemethode. Via laatstgenoemde methoden kan de belastingplichtige aannemelijk maken dat dat ‘reguliere’ heffing (volgens de tabelmethode) te hoog is. Dat bewijs ligt echter bij eiseres; het is de belastingplichtige die wil afwijken van de tabelmethode en die daarbij aannemelijk moet maken dat (één van) de andere berekeningsmethoden voordeliger is. Verweerder heeft daarbij – hetgeen de gemachtigde van eiseres steevast miskent – geen enkele bewijslast; die kan uitgaan van de tabelmethode, ténzij de belastingplichtige aannemelijk maakt via één van de andere methoden dat de heffing minder moet bedragen. Dat alles is geheel in lijn met het Unierecht, zowel voor wat betreft het bieden van een tegenbewijsregeling om een te hoge heffing te voorkomen als voor wat betreft het leggen van de bewijslast daartoe bij de belastingplichtige, in casu eiseres, en níét bij verweerder.
Prejudiciële vragen
8. De rechtbank overweegt vooraf dat zij niet verplicht is tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Deskundigheid hertaxateur DRZ
9. Eiseres heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ niet deskundig is. Het staat verweerder vrij om een deskundige naar eigen keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen.
Waardevermindering wegens schade
10. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiseres gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiseres. Zij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte schade had die door verweerder niet is onderkend. Met het rapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. De bij het taxatierapport overgelegde foto’s tonen niet overtuigend aan dat sprake is van schade in tegenstelling tot gebruikssporen. Eiseres heeft ook niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd welke beschadigingen volgens haar dan ten onrechte als normale gebruikssporen zijn aangemerkt.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat het taxatierapport van eiseres – ook gezien de andere hiervóór onder 2. opgesomde redenen (zie de opsomming hiervóór onder 2.) – niet kan dienen om de waarde van de auto te bepalen. Verweerder heeft vervolgens het afschrijvingspercentage door vergelijking met de laagste koerslijstwaarde van de auto, waarvan de eigenschappen het dichts bij die van de auto in de buurt komen, bepaald en geconstateerd dat het afschrijvingspercentage van de afschrijvingstabel voor eiseres gunstiger is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee terecht en op de juiste – voor eiseres meest gunstige wijze – de verschuldigde Bpm heeft berekend. Immers, bij de vaststelling van het afschrijvingspercentage door vergelijking met het afschrijvingspercentage volgens de koerslijstmethode van de referentieauto met de eigenschappen en kenmerken die het dichts aanleunen tegen die van de auto, staat het belanghebbende of verweerder niet vrij om de historische nieuwprijs die volgt uit de koerslijst te wijzigen door uit te gaan van een hogere CO2-uitstoot. Er moet immers van worden uitgegaan dat de variabelen die de koerslijst in aanmerking neemt, een samenhangend geheel vormen[1]. Verweerders conclusie dat het afschrijvingspercentage volgens de afschrijvingstabel voor eiseres het meest gunstig is, is dus juist.
12. De rechtbank wijst erop dat eiseres niet gebonden is aan de koerslijst. Het staat eiseres vrij om, nu de auto niet op een koerslijst voorkomt, indien zij meent dat het afschrijvingspercentage niet juist is, met een individueel taxatierapport haar standpunt te onderbouwen, het taxatierapport moet dan natuurlijk wel kunnen dienen, wat hier niet het geval is. Het gelijk is aan verweerder.
13. Dat eiseres, naar haar gemachtigde ter zitting heeft aangevoerd, bij aankoop van de auto is opgelicht door de verkoper die – volgens gemachtigde bewust – een onjuiste, veel te lage aangifte voor de Bpm heeft gedaan wat er toe heeft geleid dat nu bij eiseres Bpm wordt nageheven, maakt dit alles niet anders en is, hoewel spijtig voor eiseres, niet relevant voor de uitkomst van deze procedure. Hier gaat het immers puur om de vraag of, en zo ja hoeveel te weinig Bpm op aangifte is gedaan en moet worden nageheven. De schuldvraag over wie daarvoor precies verantwoordelijk is, speelt daarbij geen rol.
Leemte in de wetgeving
14. Eiseres heeft gewezen op een door haar geconstateerde leemte in de regelgeving. Door deze leemte kan een belastingplichtige na de opname door de taxateur maar vóór het doen van aangifte, werkzaamheden aan een voertuig (laten) verrichten. De verplichting om een voertuig in ongewijzigde staat beschikbaar te houden geldt volgens eiseres immers pas vanaf de aangifte. De rechtbank overweegt dat de taxatierapport van eiseres kennelijk niet de toestand van de auto op het moment van het doen van aangifte beschrijven. Alleen als dat het geval is, mag bij de aangifte worden uitgegaan van een taxatierapport. Dat het taxatierapport niet ouder mag zijn dan één maand betekent niet dat op basis daarvan aangifte mag worden gedaan, ook als de auto na taxatie en voor het doen van aangifte is hersteld.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
15. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiseres bij brief van 25 maart 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiseres de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten, van welke gelegenheid eiseres geen gebruik heeft gemaakt. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
Betalings-en heffingsmodaliteiten
16. Eiseres stelt dat de Bpm op de onderhavige auto in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Die stelling faalt. De rechtbank verwijst daartoe naar rechtsoverweging 5.1 van ECLI:NL:GHDHA:2023:1592 (en de geciteerde rechtsoverweging 7 van de uitspraak van de rechtbank) en het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022.
C02-uitstoot
17. Verweerder heeft onweersproken aangevoerd dat de RDW de C02-uitstoot heeft vastgesteld op 212 gram/km en dat daarvan is uitgegaan. Dat is naar het oordeel van de rechtbank juist en terecht. Eiseres is van mening dat de verweerder ten onrechte is uitgegaan van deze CO2-uitstoot omdat, volgens eiseres, soortgelijke binnenlandse voertuigen een lagere CO2-uitstoot hebben. Verweerder heeft erop gewezen dat de CO2-uitstoot is vastgesteld in overeenstemming met artikel 9, dertiende lid, van de Wet Bpm en artikel 6a Uitvoeringsregeling Bpm. Onder verwijzing naar het arrest van 3 april 2020 is de rechtbank van oordeel dat eiseres geen beroep kan doen op de lagere CO2-uitstoot van de voertuigen waarop eiseres doelt. In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat bij de registratie van andere personenauto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering een lagere CO2-uitstoot in aanmerking is genomen, niet betekent dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is geschonden en dat met de verwijzing naar de verschillen in CO2-uitstoot bij overigens vergelijkbare personenauto’s niet wordt aangetoond dat te veel Bpm in aanmerking is genomen. Derhalve is bij de berekening van de verschuldigde Bpm terecht uitgegaan van de CO2-uitstoot zoals vermeld in het kentekenregister. Voor zover eiseres meent dat dat de RDW de CO2-uitstoot onjuist heeft berekend, heeft zij dit niet nader onderbouwd met een berekening. Ook indien eiseres stelt dat de Scandinavische methode zou zijn toegepast, geldt daarvoor hetzelfde; ook dat heeft eiseres niet nader geconcretiseerd of inzichtelijk gemaakt. De rechtbank daarom ook daarin geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de RDW bepaalde CO2-uitstoot.
Extra leeftijdskorting en lager tussenliggend tarief
18. Eiseres heeft slechts in zijn algemeenheid gesteld dat er wellicht reden bestaat voor toepassing van extra leeftijdskorting. Zij heeft echter, tegenover de weerspreking door verweerder, geen berekeningen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat er extra leeftijdskorting moet worden toegepast. Ook anderszins is dit de rechtbank niet gebleken. In het beroepschrift is weliswaar een kopje “Leeftijdskorting/bewijslastverdeling/lager tussenliggend tarief” opgenomen, maar enige concretisering daarvan ontbreekt.
Toepassing artikel 16a Wet Bpm?
19. Eiseres stelt dat mogelijk nog niet is uitgegaan van het gunstigste tarief. Zij heeft echter, tegenover de weerspreking door verweerder, geen berekeningen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat er extra leeftijdskorting moet worden toegepast.
De omstandigheid dat verweerder in de bezwaarfase ambtshalve heeft onderzocht of er een gunstiger tarief dient te worden toegepast, leidt verder niet tot een gegrond beroep.
Werkelijke proceskosten
20. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding, ook niet voor de bezwaarfase. Het standpunt van eiseres dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiseres heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het haar onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht. De in bezwaar toegekende (forfaitaire) kostenvergoeding is juist vastgesteld en niet te laag.
Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht
21. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt[2]. In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.[3] Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), is om dezelfde redenen evenmin sprake.[4] Eiseres heeft de voor het beroep verschuldigde griffierecht voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Wettelijke rente en griffierecht
22. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiseres wordt uitbetaald.
Conclusie
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.

Immateriële schadevergoeding

24. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). Het (pro-forma) bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 15 juni 2021 en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 6 oktober 2022. De uitspraak van de rechtbank is op 9 juli 2024 gedaan. Dat is dus iets meer dan drie jaar na indiening van het bezwaarschrift, zodat de redelijke termijn met iets meer dan een jaar is overschreden. Aangezien verweerder op 6 oktober 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan dient de overschrijding geheel te worden toegerekend en aan de beroepsfase.
25. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtigingen volgt niet dat de schadevergoedingen aan de gemachtigde toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023[5] uitspraak heeft gedaan. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500, geheel te vergoeden door de staat.
Proceskosten
26. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn reden om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank baseert zich hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 10 november 20236 Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 procespunt vanwege het verzoek om vergoeding van isv met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25). Nu het recht op proceskostenvergoeding enkel voortvloeit uit de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase, dient ook de proceskostenvergoeding (net als het griffierecht) te worden betaald door de Staat.
[2] vgl. EHRM 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
[3] ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep zijn in geschil diverse Unierechtelijke vraagstukken, of het juiste bedrag aan bpm is voldaan en of de Rechtbank de proceskostenvergoeding tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerende effect van het griffierecht en dat de schadevergoeding op een te laag bedrag is vastgesteld. Ook wil belanghebbende een passende rentevergoeding over alle bedragen waarop zij recht heeft.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag dan wel vermindering van de naheffingsaanslag. Daarnaast concludeert belanghebbende tot toekenning van een hogere kostenvergoeding alsmede een hogere (immateriële)schadevergoeding. Belanghebbende verzoekt voorts om een integrale althans veel hogere proceskostenvergoeding alsmede om vergoeding van het griffierecht en om een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert uiteindelijk tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de naheffingsaanslag, tot vermindering van de naheffingsaanslag naar primair € 5.017 (verschuldigde bpm ad € 5.061 minus op aangifte reeds voldaan ad € 44) en subsidiair € 4.620 (verschuldigde bpm ad € 4.664 minus op aangifte voldaan ad € 44) en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.

Beoordeling van het hoger beroep

Op de zaak betrekking hebbende stukken ex artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
5.1.1.
Belanghebbende stelt in haar nader stuk in hoger beroep van 17 juni 2025 (pleitnota) dat de Inspecteur een afschrift van het Litouwse kenteken van de auto had dienen te overleggen maar dit heeft nagelaten, terwijl uit e-mailcorrespondentie tussen twee personen van de Belastingdienst blijkt dat de Inspecteur dit wel zou kunnen overleggen en verzoekt het Hof de Inspecteur te gelasten een afschrift hiervan te overleggen.
5.1.2.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting van het Hof is besproken volgt dat de Inspecteur het door belanghebbende bedoelde stuk niet heeft ontvangen (zie ook 2.7) en niet tot zijn beschikking had. Dit is dus niet een stuk dat met toepassing van artikel 8:42 Awb door de Inspecteur aan het Hof gezonden had behoeven te worden. Indien belanghebbende dit stuk dienstig achtte ter onderbouwing van haar stellingen, had het op de weg van belanghebbende gelegen dit stuk bij de RDW op te vragen.
5.1.3.
Deze stellingname faalt derhalve.
Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de Unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat de Rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU), is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.2.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wier uitspraken respectievelijk hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens overweging 8 heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het HvJ EU.
5.2.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de Unierechter bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren (HvJ EU 9 maart 1978, Simmenthal, ECLI:EU:C:1978:49, punt 4, en HvJ EU 5 juli 2016, Ognyanov, ECLI:EU:C:2016:514, punt 34). Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen (Hof Den Haag 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1638 en HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1918).
Bevoegdheid tot naheffen (na het belastbare feit)
5.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij uit andere lidstaten ingevoerde gebruikte auto’s verzet. Naheffen na het belastbaar feit is volgens belanghebbende in strijd met artikel 110 VWEU, omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. Het Hof volgt belanghebbende daarin niet. De bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU. Het Hof voegt daaraan nog toe dat belanghebbende een onjuiste vergelijking maakt. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan bpm) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, ook nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Ook deze stelling van belanghebbende faalt.
Heffingsmodaliteiten
5.4.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde, personenauto’s. De toepassing van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm) leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden en verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Gelijk de Rechtbank in overweging 15 van haar uitspraak heeft overwogen, is belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld haar standpunt kenbaar te maken (zie 2.4) en heeft zij van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek alvorens de naheffingsaanslag op te leggen (HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467 en HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Dit standpunt faalt.
Artikel 110 VWEU
5.6.1.
Belanghebbende stelt dat sprake is van strijd met artikel 110 van het VWEU, omdat het voldoen van bpm voor een gebruikt geïmporteerd voertuig leidt tot discriminatie in de zin van voornoemd artikel. Deze stelling van belanghebbende, wordt verworpen.
5.6.2.
Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een situatie waarin op reeds geregistreerde gebruikte auto’s een lagere belasting drukt dan op de onderhavige geïmporteerde gebruikte auto. Het is op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU de Inspecteur toegestaan om in een andere lidstaat dan Nederland geregistreerde personenauto’s aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto’s hoofdzakelijk bestemd zijn voor duurzaam gebruik in Nederland of hier aldus feitelijk duurzaam worden gebruikt (HvJ EU 21 november 2013, C-302/12, ECLI:EU:C:2013:756).
CO2-uitstoot
5.7.1.
Uit artikel 9, lid 13, Wet bpm jo. artikel 6a, lid 2, onderdeel d, Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Uitvoeringsregeling) volgt dat de uitstoot in laatste instantie kan worden berekend volgens de Scandinavische rekenmethode. Deze methode is van toepassing als de uitstoot van de ingevoerde auto niet blijkt uit een EU-typegoedkeuring, een certificaat van overeenstemming (CVO) of een individuele, volgens de voorschriften uitgevoerde test.
5.7.2.
Bij de aangifte heeft belanghebbende een CVO gevoegd, waaruit een gecombineerde CO2-uitstoot blijkt van 145 gram/km (zie 2.2). De Inspecteur betwist dat dit CVO kan worden gebruikt, omdat de auto in Mexico is geproduceerd en via Litouwen in Nederland is ingevoerd.
5.7.3.
De bewijslast dat de CO2-uitstoot te hoog is vastgesteld rust op belanghebbende. Anders dan de Inspecteur betoogt, acht het Hof het CVO wel bruikbaar. Het VIN op het CVO hoort bij de auto en de fabrikant verklaart dat de auto aan alle technische specificaties voldoet van een bepaald type voertuig waarvan de gecombineerde CO2-uitstoot 145 gr/km bedraagt. De Inspecteur heeft zijn standpunt dat het CVO desalniettemin niet bruikbaar zou zijn, niet nader toegelicht. Het Hof gaat ervan uit dat de fabrikant de meeste kennis van de door hem geproduceerde voertuigen heeft en niet zomaar een CVO afgeeft als dit niet klopt. Dat de auto in Mexico zou zijn geproduceerd, staat niet zonder meer aan de juistheid van het CVO in de weg.
5.7.4.
Het Hof zal de naheffingsaanslag dan ook verminderen naar één op basis van een uitstoot van 145 gr/km. Aan de overige standpunten over de CO2-uitstoot komt het Hof niet toe.
Ex-rental
5.8.
Belanghebbende stelt dat de waarde in onbeschadigde staat moet worden verminderd met 10% nu moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een huurverleden (ex-rental). Het zijn van een ex-rental is een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental bevindt zich ten opzichte van ex-rentals dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857. Niet gebleken is dat hier sprake is van een ex-rental. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden (vgl. Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331). Deze stelling faalt.
EuroTaxGlass’s
5.9.1.
Belanghebbende maakt aanspraak op toepassing van de koerslijst Eurotaxglass’s met de bijstellingen wegens markt- en dealersituatie (15%). De Inspecteur stelt dat deze koerslijst niet kan worden toegepast, nu uit het onderzoek van DRZ naar voren is gekomen dat dit niet de best passende koerslijst is en in de koerslijst EurotaxGlass’s geen CO2-uitstoot wordt vermeld en om die reden daaruit geen netto catalogusprijs voor de auto is op te maken. Daarnaast stelt de Inspecteur dat het Europese model (zoals dit is te vinden in de koerslijst) een vermogen heeft van 162 kW, terwijl het vermogen van de auto volgens het voertuigbeeld 155 kW bedraagt. Daarnaast stelt de Inspecteur dat het gewicht van het Europese model van 1.270 kg afwijkt van het gewicht van de auto (1.450 kg).
5.9.2.
Dat de CO2-uitstoot niet op de koerslijst wordt vermeld, acht het Hof niet relevant. De daarvoor relevante factoren van vermogen en gewicht voor het Europese model zijn volgens de Inspecteur bekend (162 kW respectievelijk 1.270 kg) en daarmee zal de CO2-uitstoot niet afwijken van de andere koerslijsten in de DRZ-rapportage (die uitgaan van een CO2-uitstoot van 145 gr/km). Verder is van belang dat uit hetgeen de Inspecteur heeft gesteld, is af te leiden dat de auto een hoger gewicht en een lager vermogen heeft dan het Europese model. De koerslijst EurotaxGlass’s is echter - ondanks dat deze verschillen DRZ bekend waren - toch door DRZ opgenomen in zijn rapport onderzoek waardebepaling. Dat deze niet is gehanteerd bij de bepaling van de taxatiewaarde, komt slechts voort uit het feit dat de daaruit volgende handelsinkoopwaarde (zonder toepassing van de door belanghebbende bepleite bijstellingen) niet de laagste en dus voor belanghebbende meest gunstige uitkomst opleverde. Anders dan de Inspecteur betoogt, kan deze koerslijst dan ook wel degelijk worden gehanteerd.
5.9.3.
De bijstellingen van 15% van EurotaxGlass’s dienen, anders dan belanghebbende stelt, berekend te worden over het totaalbedrag exclusief opties. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de correctiefactoren eveneens over de opties van de auto moeten worden berekend. Dat de correctiefactoren ook over de opties van de auto moeten worden berekend, vindt bovendien geen steun in de opstelling van de berekening in de koerslijst EurotaxGlass’s, waar de bijstellingen worden berekend, alvorens de opties en overige waardeverhogende zaken worden bijgeteld teneinde de inkoopwaarde te berekenen.
5.9.4.
Voor dat geval is ter zitting komen vast te staan dat de verschuldigde bpm, rekening houdend dus met een CO2-uitstoot van 145 gr/km (zie 5.7.4), € 1.931 bedraagt. De naheffingsaanslag dient dan ook te worden verminderd tot € 1.887 (€ 1.931 verschuldigde bpm minus reeds op aangifte betaalde bpm ad € 44).
Conclusie bpm
5.10.1.
Voor de eventuele overige grieven die belanghebbende tegen de hoogte van de bpm heeft, geldt dat belanghebbende niet aan de op haar rustende stel- dan wel bewijsplicht heeft voldaan. Er bestaat aanleiding om de bpm te verminderen gelet op het onder 5.9.4 overwogene.
5.10.2.
Indien belanghebbende rente vergoed wil hebben over de te verlenen vermindering, dient hij zich te wenden tot de ontvanger. Voor de volledigheid merkt het Hof op dat geen belastingrente in rekening is gebracht.
Griffierecht
5.11.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.11.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 VWEU een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel van heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.11.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.11.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van het HvJ EU van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde.
Kostenvergoeding in bezwaar
5.12.1.
Belanghebbende heeft in haar nadere stuk in hoger beroep van 17 juni 2025 om een hogere proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase verzocht. Belanghebbende verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
5.12.2.
Belanghebbende stelt zich terecht op het standpunt dat zij recht heeft op een hogere vergoeding voor de bezwaarfase. Het Hof zal dit bij de berekening van de proceskostenvergoeding onder 6.1 verwerken.
Kostenvergoeding in beroep
5.13.
Nu het hoger beroep inhoudelijk gegrond is, zal het Hof de proceskostenvergoeding opnieuw vaststellen.
Verzoek vergoeding van (immateriële) schade
5.14.1.
De Rechtbank heeft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. Dit betekent dat geen recht bestaat op een hogere vergoeding van immateriële schade. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan, anders dan belanghebbende stelt, niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.500 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
5.14.2.
Voor zover belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een schadevergoeding omdat in strijd met het Unierecht is gehandeld, heeft zij de gestelde schade onvoldoende onderbouwd.
Cessieverbod
5.15.
Belanghebbende stelt tot slot dat het cessieverbod in strijd is met het Unierecht. Het Hof verwerpt dit standpunt (HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:156).
Slotsom
5.16.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Nu het hoger beroep gegrond is, bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als hierna berekend. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.914,50, berekend als volgt: € 647 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift à € 647 x 1 (gewicht van de zaak)), € 1.814 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting à € 907 x 1 (gewicht van de zaak)) en € 453,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting à € 907 x 1 (gewicht van de zaak) x 0,25). De hoogte van de proceskostenvergoeding in hoger beroep is bepaald op de voet van artikel 19a Wet bpm. De gemachtigde heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dient te worden aangemerkt als een bijzonder geval (vgl. HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:670).
6.2.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een hogere, laat staan een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van belanghebbende dat aan artikel 47 van het Handvest EU een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht.
6.3.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 279 te worden vergoed. De beslissing van de Rechtbank over het griffierecht in beroep laat het Hof in stand.
6.4.
Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat, gelijk reeds onder 5.11.4 overwogen, geen aanleiding. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de proceskostenvergoeding. Het Hof honoreert die aanspraak, gelijk hiervoor reeds overwogen, wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht niet aan belanghebbende worden uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade en het griffierecht;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 1.887;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.914,50;
  • gelast de Inspecteur het griffierecht in hoger beroep van € 279 te vergoeden, en
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.P.A. Brakeboer, H.A.J. Kroon en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen.
De griffier, de voorzitter,
E.J. Nederveen E.P.A. Brakeboer
De beslissing is op 25 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.