5.9.Voor de eventuele overige grieven die belanghebbende tegen de hoogte van de bpm heeft, zoals de CO2-uitstoot, de extra leeftijdskorting en de belastingplicht, geldt dat belanghebbende niet aan de op haar rustende stel- dan wel bewijsplicht heeft voldaan. Er bestaat geen aanleiding om de naheffingsaanslagen te verminderen.
5.10.1.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.10.2.De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 VWEU een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel van heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.10.3.Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.10.4.Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van het HvJ EU van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde.
5.10.5.De Rechtbank heeft geoordeeld dat de drie naheffingsaanslagen geen samenhangende besluiten zijn en heeft het griffierecht daarom vastgesteld op driemaal € 365, in totaal dus € 1.095. Belanghebbende bepleit dat de Rechtbank het griffierecht had moeten vergoeden, als gevolg van het toekennen van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft het griffierecht niet teruggegeven onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, aangezien het verzoek om vergoeding van immateriële schade na dit arrest is gedaan. De Rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van het griffierecht terecht afgewezen. Het Hof ziet geen aanleiding om de griffierechten toch te vergoeden. Het beroep dat belanghebbende doet op het Unierecht, kan haar niet baten. De voorwaarden in het arrest gelden voor zowel nationale als Unierechtelijke kwesties (gelijkwaardigheidsbeginsel) en maken het uitoefenen van de rechten die een belastingplichtige aan het Unierecht ontleent, niet uiterst moeilijk of onmogelijk (het doeltreffendheidsbeginsel). Verzoek vergoeding van (immateriële) schade
5.11.1.De Rechtbank heeft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. Er bestaat geen recht op een hogere vergoeding van immateriële schade. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan, anders dan belanghebbende stelt, niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.500 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken. 5.11.2.Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat drie keer een vergoeding wegens immateriële schade had moeten worden toegekend. Het Hof verwerpt dit standpunt. De zaken zijn in beroep gelijktijdig op zitting behandeld en gaan voor het grootste deel over dezelfde geschilpunten, namelijk het Unierecht en de vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht. De summier onderbouwde standpunten over de heffing van bpm lijken - althans voor de gemachtigde - bijzaak.
5.11.3.Voor zover belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een schadevergoeding omdat in strijd met het Unierecht is gehandeld, heeft zij de gestelde schade onvoldoende onderbouwd.