ECLI:NL:GHDHA:2025:756

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
BK-24/184
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waarde van een onroerende zaak en schending van de informatieverplichting door de Heffingsambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld door de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning op 1 januari 2021 vastgesteld op € 434.000, wat leidde tot een aanslag in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2022. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking en de aanslag, maar de Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep betwist belanghebbende de vastgestelde waarde en stelt dat de Heffingsambtenaar zijn informatieverplichting heeft geschonden door geen taxatiematrix en grondstaffel te verstrekken in de bezwaarfase. Het Hof oordeelt dat de Heffingsambtenaar inderdaad de toezendplicht heeft geschonden met betrekking tot de grondstaffel, maar dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de proceskostenvergoeding en kent belanghebbende een vergoeding toe voor de gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/184

Uitspraak van 10 april 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Bakker)
en
de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 11 januari 2024, nummer SGR 22/6941.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats 1] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 434.000 (de beschikking). Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen van deze gemeente (de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 14 januari 2025 en 19 januari 2025 nadere stukken ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 januari 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een vrijstaande woning uit 1910 met aangebouwde woonruimte, twee dakkapellen, een voorraadkelder, tuinhuis en zonnepanelen. Het gebruiksoppervlak van de woning is ongeveer 103 m². Het grondoppervlak is ongeveer 265 m².
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft een taxatieverslag overgelegd waarin de waarde van de woning voor het onderhavige belastingjaar is getaxeerd op € 434.000. Bij het taxatieverslag is een matrix gevoegd waarin de verkooptransacties van drie naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de woning vergelijkbare woningen zijn opgenomen, te weten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , alle gelegen te [woonplaats 1] (de vergelijkingsobjecten).
2.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een taxatierapport overgelegd van “ [naam] ”, dat is uitgebracht op 15 januari 2025 (het taxatierapport “ [naam] ”). In dit rapport zijn gegevens opgenomen van de woning en van enkele naar de opvatting van de taxateur van belanghebbende met de woning vergelijkbare woningen, te weten [adres 2] , [adres 4] , [adres 5] en [adres 6] . De waarde van de woning is in dit rapport bepaald op € 294.190. In het taxatierapport “ [naam] ” is ten aanzien van de woning voor de onderdelen kwaliteit/luxe, onderhoud, ligging en voorzieningen een factor 2 toegekend en voor de onderdelen uitstraling en doelmatigheid een factor 3 (gemiddeld) toegekend.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“Beoordeling van de waarde van de woning
5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".[2]
6. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. De rechtbank acht de door verweerder gehanteerde vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning. Met de matrix en hetgeen overigens door verweerder is aangevoerd, maakt hij aannemelijk dat in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning, waaronder de kwaliteit- en onderhoudstoestand. Daarnaast heeft verweerder ter zitting toegelicht dat het vergelijkingsobject [adres 2] beschikt over een minder gunstige ligging dan de woning omdat dit pand (naast de verkeershinder van de [straat 1] ) meer verkeershinder ervaart van de [straat 2] en beschikt over een minder gunstig uitzicht. [adres 2] kijkt namelijk aan tegen ‘de oprit’ van de brug over de Gouwe , wat in combinatie met de (extra) verkeershinder leidt tot een onder gemiddelde ligging.
Toezendplicht
7. Volgens (de huidige gemachtigde van) eiser heeft verweerder in de bezwaarfase ten onrechte geen taxatiematrix en grondstaffel verstrekt en hij verzoekt in dit kader om een proceskostenvergoeding. Vast staat dat (de toenmalige gemachtigde van) eiser in de bezwaarfase een verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van:
 de grondstaffel;
 de KOUDV-factoren en de bijbehorende cijfermatige correcties;
 de waarde van de deelobjecten; en
 minstens zes referentiewoningen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de gehanteerde KOUDV-factoren verstrekt. In de beroepsfase heeft verweerder de (matrix met) grondstaffel overgelegd.
8. Verweerder is niet verplicht om de cijfermatige correcties van de KOUDV-factoren, de waarde van de deelobjecten en minstens zes referentiewoningen aan eiser te verstrekken omdat dit geen gegevens zijn die onder de toezendplicht van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ vallen. Waarderen is geen exacte wetenschap en het beoordelen van de juistheid van de waarde gaat niet over de vraag of de samenstellende onderdelen van het object op de juiste bedragen zijn vastgesteld of het vaststellen van de juiste bedragen van verschillen in KOUDV-factoren, maar om de beoordeling van de WOZ-waarde als geheel.[3] Daarentegen is de grondstaffel wel een gegeven dat ten grondslag ligt aan de vastgestelde waarde en waartoe eiser in de bezwaarfase een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan. Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ is dan ook (alleen) geschonden voor zover het de grondstaffel betreft.[4] Eiser heeft in beroep alsnog kennis kunnen nemen van de grondstaffel en heeft deze kunnen betwisten. De rechtbank passeert het gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
9. De rechtbank ziet gelet op de omstandigheden in deze zaak geen aanleiding om gebruik te maken van de haar toekomende bevoegdheid een proceskostenvergoeding toe te kennen in verband met de schending van de toezendplicht. Verweerder heeft onweersproken verklaard dat eiser tijdens het hoorgesprek – ondanks dat hij vóór aanvang van het hoorgesprek wist of kon weten dat hij niet in het bezit was van de gevraagde gegevens – niet meer naar de grondstaffel heeft gevraagd. In het beroepschrift zijn vervolgens uitsluitend algemene opmerkingen gemaakt over de omvang van de toezendplicht en is niet concreet gemaakt welke gevolgen dit heeft gehad voor de behandeling van de onderhavige zaak. Daar komt bij dat in de bezwaarfase door een andere gemachtigde ( [A B.V.] ) is geprocedeerd. Gegevens over de overdracht aan de huidige gemachtigde die inzicht zouden kunnen geven in het belang van toezending, zijn niet overgelegd. Op de zitting van 7 december 2023 zijn in totaal tien zaken van dezelfde gemachtigde behandeld waarin telkens identieke en algemene formele punten zijn aangevoerd, maar nauwelijks tot geen inhoudelijke klachten die betrekking hebben op de woning. De gemachtigde heeft ook om grondstaffels gevraagd in zaken waar dat niet aan de orde is. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de gemachtigde van eiser toch wel in beroep zou zijn gegaan, hetgeen betekent dat het al dan niet verstrekken van de grondstaffel in de bezwaarfase geen verschil heeft gemaakt voor de beslissing om door te procederen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding de met het beroep gemoeide kosten te vergoeden.[5]
10. De stelling van eiser dat verweerder in strijd met artikel 6:17 van de Awb heeft gehandeld door de gemachtigde in de bezwaarfase niet de taxatiematrix en grondstaffel toe te zenden, moet worden verworpen. Artikel 6:17 van de Awb gaat immers niet verder dan dat in het geval er een gemachtigde is, de plicht bestaat
aan hemstukken te zenden, maar dit artikel heeft geen betrekking op de vraag voor welke stukken een toezendplicht geldt. De rechtbank gaat verder ook voorbij aan de stelling van de gemachtigde van eiser dat hij in de bezwaarfase geen taxatieverslag heeft ontvangen omdat deze gemachtigde pas vanaf de beroepsfase bij de zaak betrokken is. Verweerder stelt terecht dat hij geen taxatieverslag aan een – in de bezwaarfase – willekeurige derde kan toesturen.
11. Eiser stelt dat de bouwtekeningen en de iWOZ-rapporten van de vergelijkingsobjecten behoren tot de stukken zoals bedoeld in artikel 8:42 van de Awb en verzoekt verweerder deze stukken te overleggen. Anders dan eiser meent, horen de bouwtekeningen en de iWOZ-rapporten van de vergelijkingsobjecten niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb.[6] Verweerder is daarom in beginsel niet verplicht om deze gegevens te verstrekken. Dit zou anders kunnen zijn als eiser aannemelijk maakt dat de gehanteerde oppervlakten of secundaire objectkenmerken van de vergelijkingsobjecten onjuist zijn maar dat heeft eiser in dit geval niet gedaan.
Motiveringsgebrek
12. Volgens eiser is de weergave van het hoorgesprek in de uitspraak op bezwaar niet volledig. Eiser heeft niet gesteld op welk punt het verslag van de hoorzitting niet compleet is. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van een motiveringsgebrek in de uitspraak op bezwaar nu verweerder in de uitspraak op bezwaar is ingegaan op hetgeen in het hoorgesprek is besproken.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog vastgesteld. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[2] Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
[3] Gerechtshof Den Haag 19 mei 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:886.
[4] Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052.
[5] Gerechtshof Den Haag 21 september 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1984, ECLI:NL:GHDHA:2023:1985 en ECLI:NL:GHDHA:2023:1987.
[6] Gerechtshof Den Haag 4 mei 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:914.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar de toezendplicht heeft geschonden, of de Heffingsambtenaar heeft verzuimd alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen en of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 294.000, dienovereenkomstige vermindering van de aanslag, tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor bezwaar, beroep en hoger beroep en tot vergoeding van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Toezendplicht met betrekking tot in bezwaar verzochte stukken
5.1.
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens te worden verstrekt (HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, BNB 2023/156).
5.2.
Belanghebbende heeft ter zitting verduidelijkt dat de Heffingsambtenaar ten onrechte niet de in het bezwaarschrift gevraagde “zes referentiewoningen” en “de grondstaffel” heeft verstrekt.
5.3.
Voor wat betreft het verzoek om meer dan de drie in bezwaar aangedragen vergelijkingsobjecten en de daarbij behorende objectkenmerken aan te dragen, geldt dat een verplichting daartoe niet aan wet- en regelgeving of jurisprudentie is te ontlenen.
5.4.
Zoals de Rechtbank in overweging 8 van haar uitspraak terecht heeft overwogen heeft de Heffingsambtenaar de toezendplicht geschonden omdat hij de grondstaffel niet heeft verstrekt in de bezwaarfase. Anders dan de Rechtbank, passeert het Hof dit gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 Awb, omdat niet aannemelijk is dat de Heffingsambtenaar zonder de schending niet tot een andere uitspraak op bezwaar zou zijn gekomen. Dit brengt mee dat belanghebbende in beginsel recht heeft op een proceskostenvergoeding en vergoeding van het betaalde griffierecht. Voor wat betreft de proceskostenvergoeding is er echter een bijzondere omstandigheid om daarvan af te wijken, doordat in de bezwaarfase een andere no cure, no pay-gemachtigde werkzaam was en gesteld noch gebleken is dat deze hiervoor aan belanghebbende kosten in rekening heeft gebracht. Wel bestaat aanleiding voor vergoeding van het griffierecht.
Verzoek tot overlegging stukken in beroep en hoger beroep
5.5.
Belanghebbende betoogt dat de Heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Belanghebbende verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, BNB 2018/182.
Belanghebbende heeft ter zitting verduidelijkt dat de Heffingsambtenaar ten onrechte geen iWOZ-kaarten van de vergelijkingsobjecten heeft overgelegd in de beroeps- en hogerberoepsfase.
5.6.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672 behoren tot de op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb over te leggen stukken alle stukken die de Heffingsambtenaar ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571 draagt belanghebbende de bewijslast ten aanzien van feiten en omstandigheden die volgens hem tot een lagere waardering leiden. iWOZ is een door de Vereniging Nederlandse Gemeenten samengestelde verzameling van objectgegevens en foto’s van te koop aangeboden woningen in Nederland. Anders dan belanghebbende betoogt, behoren de iWOZ-gegevens van de door de Heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb. De Heffingsambtenaar was gelet hierop niet verplicht om de gevraagde gegevens te verstrekken. Dit zou anders kunnen zijn als belanghebbende gemotiveerd stelt dat een of meer objectkenmerken van de vergelijkingsobjecten onjuist zijn en de Heffingsambtenaar ter controle en betwisting daarvan de iWOZ-kaarten raadpleegt, maar daarvan is in dit geval geen sprake. Er is daarom geen aanleiding de Heffingsambtenaar op te dragen deze stukken over te leggen. Het betoog van belanghebbende faalt.
Waarde van de woning
5.7.
De waarde van de woning wordt volgens artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 43-44).
5.8.1.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is. De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde een matrix overgelegd. Uit de matrix volgt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met onroerende zaken waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.
5.8.2.
Ten aanzien van het door de Heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobject [adres 3] stelt belanghebbende dat dit object niet geschikt is, omdat dit te ver van de woning gelegen is. Ter zitting heeft de Heffingsambtenaar onvoldoende weersproken toegelicht dat de [straat 3] in het verlengde ligt van de [straat 1] en dat het verkeer dat gebruik maakt van de [straat 1] richting [woonplaats 2] ook gebruik maakt van de [straat 3] . Het Hof ziet om die reden geen aanleiding om dit vergelijkingsobject buiten beschouwing te laten.
5.8.3.
Voorts is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat met de onderlinge verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten voldoende rekening is gehouden.
5.9.
Belanghebbende stelt daartegenover dat de Heffingsambtenaar geen rekening heeft gehouden met de ligging van de woning ten opzichte van de ligging van vergelijkingsobject [adres 2] . De Heffingsambtenaar heeft toegelicht dat het vergelijkingsobject [adres 2] is gelegen naast een oprit van waaruit het zware verkeer de [straat 1] op kan rijden en daarom een slechtere ligging heeft dan de woning.
5.10.1.
Verder stelt belanghebbende dat geen rekening is gehouden met de slechte staat van de woning, te weten scheurvorming in alle muren van de woning, de scheefstand van de woning, de scheve vloeren, kozijnen die vervormen waardoor deuren klemmen en dat geen spouwmuur aanwezig is om te isoleren als gevolg van het zware verkeer op de [straat 1] . Verder wijst belanghebbende erop dat bij gelijksoortige woningen in de buurt funderingsproblemen zijn gesignaleerd.
5.10.2.
Ter zitting heeft de Heffingsambtenaar toegelicht dat rekening is gehouden met de hiervoor genoemde scheurvorming door aan het onderdeel ‘onderhoud’ een factor 2 toe te kennen. Naar het oordeel van het Hof is hiermee voldoende rekening gehouden met de slechte staat van de woning. Verder heeft de Heffingsambtenaar toegelicht dat het een woning betreft uit 1910. Bij woningen van die leeftijd in deze gemeente waar gebouwd is op veengrond hoort scheurvorming. In de gemeente is bijna geen woning te vinden van die bouwperiode zonder scheurvorming. Het onderdeel onderhoud kan nog lager gewaardeerd worden als blijkt dat sprake is van funderingsproblemen. Belanghebbende is er naar het oordeel van het Hof niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat sprake is van funderingsproblemen.
5.10.3.
Belanghebbende stelt voorts dat onvoldoende rekening is gehouden met de gedateerde keuken en de badkamer. Door aan het onderdeel ‘kwaliteit’ een factor ‘2’ toe te kennen, heeft de Heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof voldoende rekening gehouden met de gedateerdheid van de keuken en de badkamer.
5.11.
Belanghebbende heeft een taxatiematrix overgelegd met de verkopen van het object [adres 6] te [woonplaats 1] , verkocht op 25 maart 2021 voor € 300.000 en het object [adres 5] te [woonplaats 1] , verkocht op 30 juni 2023 voor € 275.000. Ten aanzien van het object [adres 6] heeft de Heffingsambtenaar toegelicht dat dit object is gelegen in een andere wijk dan de woning. Het object [adres 6] ligt aan de andere kant van het dorp en het verkeer van de [straat 1] hoeft daar niet langs, in tegenstelling tot de woning en vergelijkingsobject [adres 3] . In aanvulling heeft de Heffingsambtenaar nog gewezen op de verkoop van het object [adres 7] . Dit object heeft een gebruiksoppervlakte van 122 m² en is verkocht op 9 mei 2020 in gedateerde staat voor € 443.500. Nadat de woning is opgeknapt is deze op 16 november 2021 verkocht voor € 575.000. Naar het oordeel van het Hof maken de hiervoor genoemde objecten niet dat de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. In de matrix wordt uitgegaan van een waarde “basiseenheid” en een waarde “eenheid na correctie”, terwijl niet is te herleiden op welke wijze deze waarden per vierkante meter woonoppervlak tot stand zijn gekomen. Verder is niet inzichtelijk op welke wijze de correctiepercentages van de in de matrix vermelde KOUDVL-factoren tot stand zijn gekomen. Het ligt op de weg van belanghebbende om met betrekking tot voormelde punten, opheldering te geven, zo nodig door middel van een toelichting van een taxateur. Omdat een dergelijke toelichting ontbreekt, brengt het taxatierapport van belanghebbende het Hof niet tot een ander oordeel.
5.12.1.
Belanghebbende bestrijdt ook dat de afnemende meerwaarde van de grotere gebruiksoppervlakte van de vergelijkingsobjecten ten opzichte van de gebruikersoppervlakte van de woning kan worden berekend aan de hand van een vast bedrag van, naar het Hof begrijpt, € 3 per m2. Door een vast bedrag toe te passen heeft de Heffingsambtenaar, naar belanghebbende stelt, geen rekening gehouden met de verhoudingen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Belanghebbende stelt dat daarom de wortelformule moet worden toegepast.
5.12.2.
De Heffingsambtenaar heeft met de correctie van € 3 per m2 aannemelijk gemaakt dat hij in voldoende mate rekening heeft gehouden met het verschil in gebruiksoppervlakte tussen de woning en de vergelijkingsobjecten en dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbendes stelling dat de Heffingsambtenaar de wortelformule onjuist of ten onrechte niet toepast, leidt niet tot een ander oordeel. Het gebruik van die formule of de wijze van toepassing daarvan is geen wettelijke verplichting of anderszins voorgeschreven regel. Het gaat erom dat de waarde van de woning in een redelijke verhouding staat tot de vergelijkingsobjecten. Dit is naar het oordeel van het Hof het geval.
5.13.
Tot slot stelt belanghebbende dat de Heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de verkoopcijfers zijn geïndexeerd. Controle op de indexering is daardoor niet mogelijk, aldus belanghebbende. In de door de Heffingsambtenaar overgelegde taxatiematrix zijn zowel de WOZ-waarden van de vergelijkingsobjecten als de verkoopgegevens (prijs en datum) van die objecten vermeld. Uit de taxatiematrix kan dan ook afgeleid worden op welke wijze en tot op welke bedragen de verkoopcijfers zijn geïndexeerd. Er is dus geen sprake van een onbekende factor bij de waardevaststelling. Het Hof ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van deze indexatie.
Slotsom
5.14.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling van de Heffingsambtenaar voor de door belanghebbende in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten en tot vergoeding van de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten.
Beroepsfase
6.2.1.
Wat betreft de vergoeding van de proceskosten in beroep, stelt het Hof deze kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage, vast op € 453,50 (1 punt voor het beroepschrift à € 907 x wegingsfactor 0,5).
6.2.2.
Belanghebbende is slechts ten aanzien van de schending van de informatieverplichting met betrekking tot de grondstaffel in het gelijk gesteld. Op grond hiervan vermindert het Hof op grond van het bepaalde in artikel 2, lid 2, Bpb de toe te kennen proceskostenvergoeding door toepassing van een factor 0,5. Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
6.3.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep betaalde griffierecht van € 50 te worden vergoed.
Hogerberoepsfase
6.4.1.
Het Hof stelt de kosten voor het hoger beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 181,40 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 x wegingsfactor 1 x factor 0,1 (artikel 30a Wet WOZ)).
6.4.2.
Bij de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (WHpkv) is artikel 30a aan de Wet WOZ toegevoegd, waarin de hoogte van proceskostenvergoedingen voor procedures betreffende de WOZ is beperkt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, ten aanzien van de werkingssfeer van de WHpkv het volgende overwogen:
“3.5.1 Uit hetgeen hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.6 is overwogen, volgt dat de wetgever met de beperkingen van proceskostenvergoedingen in procedures over de Wet WOZ en de bpm het oog heeft gehad op gevallen die zich daardoor kenmerken dat aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, waarvan het bedrijfsmodel eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. Aanwijzingen dat dit laatste het geval is, kunnen bijvoorbeeld worden gevonden in de omstandigheid dat vaak geheel of ten dele gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken die niet zijn toegespitst op de desbetreffende zaak.
3.5.2
Gevallen die kennelijk niet de hiervoor in 3.5.1 bedoelde kenmerken hebben, moeten in het licht van het doel van de regeling over proceskostenvergoedingen in de WHpkv worden aangemerkt als bijzondere gevallen in de zin van de tweede volzin van artikel 19a, leden 1 en 2, van de Wet bpm en artikel 30a, leden 1 en 2, van de Wet WOZ, met als gevolg dat in die gevallen geen aanleiding bestaat tot vermenigvuldiging van de op basis van het Besluit berekende forfaitaire vergoeding met de factor 0,25 of 0,10. Een dergelijke uitleg van het begrip bijzondere gevallen draagt bij aan de verwezenlijking van het in artikel 17, lid 1, van de Grondwet begrepen recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot feiten die meebrengen dat het om zo’n bijzonder geval gaat, rusten op de belanghebbende.”
6.4.3.
Uit de bij het hogerberoepschrift gevoegde volmacht volgt dat de gemachtigde optreedt op basis van no cure, no pay, waarbij de proceskostenvergoedingen en andere vergoedingen aan de gemachtigde of zijn kantoor worden afgedragen. Verder volgt uit de door de gemachtigde ingediende gedingstukken van de op de zitting van het Hof van 30 januari 2025 behandelde zaken, waaronder de hogerberoepschriften, dat deze veelal inwisselbaar zijn, waarbij ten dele gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken die zich niet op de zaak toespitsen. Ook in de onderhavige zaak bevat het hogerberoepschrift gronden die toepassing missen of waarin wordt gevraagd om stukken die al eerder aan belanghebbende zijn verstrekt.
6.4.4.
De gemachtigde heeft met hetgeen hij ter zitting heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een bijzonder geval in de zin van de tweede volzin van artikel 30a, lid 2, van de Wet WOZ. Het is aan de gemachtigde om feiten te stellen en – bij betwisting – aannemelijk te maken dat sprake is van zo’n bijzonder geval. Met de algemene stellingen van de gemachtigde dat hij de vergelijkingsobjecten bespreekt, de objectkenmerken van de woning en de vergelijkingsobjecten controleert en bij een geringere vergoeding geen rechtsbescherming meer kan bieden, heeft hij niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Nog daargelaten dat het doel van de proceskostenvergoeding niet eruit bestaat de werkelijke kosten te vergoeden, maar het bieden van een tegemoetkoming in die kosten.
6.4.5.
Nu de uitspraak van de Rechtbank is bekendgemaakt na 1 januari 2024 en het bestreden besluit, de WOZ-beschikking, niet wordt vernietigd of gewijzigd, heeft het Hof factor 0,1 toegepast. Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
6.4.6.
De stelling dat artikel 30a Wet WOZ in strijd is met hogere regelgeving, zoals artikel 17 van de Grondwet, het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel, artikel 6 juncto artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, faalt op de gronden als vermeld in HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46.
6.5.
Verder dient de Heffingsambtenaar het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138 aan belanghebbende te vergoeden.
Uitbetaling van proceskostenvergoeding en griffierecht
6.6.
Verzocht is te bepalen dat de betaling van de vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht, in overeenstemming met dat wat is opgenomen in de aan de gemachtigde verleende volmacht, rechtstreeks aan de gemachtigde dient plaats te vinden.
6.7.
De belastingrechter is niet bevoegd een oordeel te geven over de wijze waarop de betaling van de proceskostenvergoeding en het griffierecht dient plaats te vinden. Belanghebbende dient zich bij een geschil daarover te wenden tot de burgerlijke rechter (vgl. HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:156, r.o. 5.4). Overigens bepaalt artikel 30a, lid 4, Wet WOZ dat uitbetalingen van – kortgezegd – proceskosten en griffierecht uitsluitend plaatsvinden op de bankrekening die op naam staat van de belanghebbende.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op het niet toekennen van griffierecht;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten voor beroep en hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 634,90; en
  • draagt de Heffingsambtenaar op aan belanghebbende het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 188 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier X. Evers.
Griffier, Voorzitter,
X. Evers P.J.J. Vonk
De beslissing is op 10 april 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.