ECLI:NL:GHDHA:2025:757

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
BK-24/573
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep inzake de WOZ-waarde van een woning en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning. De belanghebbende, gebruiker van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van de Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, die de waarde op 1 januari 2021 had vastgesteld op € 2.275.000. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende geen financieel belang heeft bij de vastgestelde WOZ-waarde, omdat er geen belastingaanslagen zijn opgelegd waarbij de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf is gebruikt. Het Hof concludeert dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat de belanghebbende geen procesbelang heeft. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, omdat het Hof niet gebonden is aan de beginselen van behoorlijk bestuur. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/573

Uitspraak van 10 april 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Bakker)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 april 2024, nummer SGR 23/1749.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 2.275.000 (de beschikking).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft op 5 december 2024 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 maart 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is gebruiker van de woning. Aan belanghebbende is een op zijn naam gesteld aanslagbiljet afvalstoffenheffing uitgereikt voor het jaar 2022. Op dit aanslagbiljet is tevens de beschikking inzake de waarde van de woning voor het jaar 2022 bekendgemaakt. Belanghebbende heeft enkel bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking, niet tegen de aanslag afvalstoffenheffing.
2.2.
Op 3 februari 2025 heeft het Hof het volgende bericht aan de gemachtigde van belanghebbende gestuurd:
“Ik verzoek u naar aanleiding van de brief van het gerechtshof van 28 januari 2025 [lees: 27 januari 2025,
Hof] de volgende stukken te verstrekken:
- een op uw naam gestelde machtiging, die niet ouder is dan 6 maanden teruggerekend vanaf de datum van indiening van het hogerberoepschrift;
- een kopie van een geldig ID-bewijs van de persoon die de machtiging heeft ondertekend.
Ik geef u de mogelijkheid het verzuim uiterlijk op de zitting te herstellen. Als u van deze mogelijkheid geen gebruik maakt, kan het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit betekent dat het gerechtshof het hoger beroep niet (inhoudelijk) in behandeling neemt.”
2.3.
De gemachtigde van belanghebbende heeft aan het in 2.2. vermeld verzoek voldaan, waarbij de verstrekte machtiging is ondertekend door “ [belanghebbende] / [A B.V.] ”.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, voor zover in hoger beroep van belang, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
1. Eiser is eigenaar van de woning. De woning is een tussen-herenhuis. De gebruiksoppervlakte van de woning is ongeveer 535 m². De perceeloppervlakte van de woning is ongeveer 281 m².
(…)
3. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum. (…)
(…)
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
13. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende een procesbelang heeft en zo ja, of de Heffingsambtenaar de toezendplicht heeft geschonden, of de Heffingsambtenaar heeft verzuimd alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen, of de Heffingsambtenaar het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel heeft geschonden en of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 1.911.000, dienovereenkomstige vermindering van de aanslag, tot toekenning van een proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep, waarbij artikel 30a Wet WOZ niet wordt toegepast, en om vergoeding van de griffierechten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert primair tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Vast staat dat aan belanghebbende een “WOZ-beschikking” is uitgereikt, alsmede een aanslag afvalstoffenheffing en dat belanghebbende gebruiker is van de woning. Bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende een procesbelang heeft moet als uitgangspunt worden aangenomen dat eenieder aan wie een te zijnen aanzien genomen WOZ-beschikking is bekendgemaakt, bij die beschikking en dus bij de daarin vastgestelde waarde een belang heeft. Dat belang omvat de juiste toepassing van artikel 17 Wet WOZ, welke bepaling strekt tot bescherming van de belangen van al degenen ten aanzien van wie een beschikking is genomen zoals genoemd in Hoofdstuk IV Wet WOZ (vgl. HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:467, BNB 2020/66 en HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:325, BNB 2024/105).
5.2.
Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken in gevallen waarin uit de vaststaande feiten voortvloeit dat de gebruiker door een wijziging van de vastgestelde WOZ-waarde niet in een gunstigere positie kan komen. In die gevallen dient, in afwijking van het hiervoor genoemde uitgangspunt, te worden aangenomen dat een rechtsmiddel niet-ontvankelijk moet worden verklaard als de indiener daarbij geen belang heeft, in die zin dat het aanwenden van dat rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht (vgl. HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:238).
5.3.
Omdat in de onderhavige procedure is opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld, heeft het Hof ter zitting gevraagd wat het financiële belang van belanghebbende is in deze zaak. Uit het procesdossier blijkt niet van een dergelijk belang. Gelet op de daarin voorkomende (niet bestreden) feiten en de bepleite waarde is geen sprake van niet-geliberaliseerde woonruimte waarvoor een procedure tot verlaging van de huurprijs aanhangig kan worden gemaakt bij verlaging van de WOZ-waarde. Evenmin zijn belastingaanslagen opgelegd aan belanghebbende waarbij de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf is gebruikt. Belanghebbende heeft vervolgens geen feiten en omstandigheden gesteld op basis waarvan geoordeeld kan worden dat hij als gebruiker een financieel belang heeft bij verlaging van de vastgestelde waarde van de woning voor het jaar 2022.
5.4.
Belanghebbende stelt dat hij ter zitting rauwelijks wordt geconfronteerd met de in 5.3 vermelde vraag van het Hof en dat het Hof hem op een eerder moment in de gelegenheid had moeten stellen om aannemelijk te maken dat belanghebbende als gebruiker van de woning een financieel belang heeft bij onderhavige procedure. Hieromtrent overweegt het Hof dat de Heffingsambtenaar reeds in zijn nader stuk van 5 december 2024 in verweer heeft gesteld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard moet worden omdat belanghebbende als gebruiker van de woning geen direct financieel gevolg ondervindt van een wijziging van de WOZ-waarde. Hij heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:238, BNB 2024/105. Nu de zitting op 18 maart 2025 plaatsvond, heeft belanghebbende ruimschoots de tijd gehad om een reactie op voornoemd verweer van de Heffingsambtenaar voor te bereiden en om na te gaan of belanghebbende een financieel belang en daarmee een procesbelang heeft in deze zaak. Daarbij komt dat van een professionele gemachtigde mag worden verwacht dat hij weet met welk doel hij een procedure namens een cliënt aanspant. Dat dit punt niet eerder naar voren is gebracht, brengt niet met zich dat het Hof voorbij moet gaan aan de vraag of belanghebbende een procesbelang heeft.
5.5.
Ter zitting doet belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Doordat aan het verzoek van het Hof van 3 februari 2025 is voldaan met het verstrekken van een recente machtiging en een kopie van een geldig ID-bewijs van de volmachtgever, meent belanghebbende dat erop mocht worden vertrouwd dat het hoger beroep inhoudelijk zou worden behandeld. Bij de beoordeling van deze stelling stelt het Hof voorop dat het Hof geen bestuursorgaan is en zij daarom niet is gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Reeds daarom faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel. Het Hof voegt daaraan toe dat het zelfstandig moet toetsen of sprake is van een procesbelang (vgl. HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122, HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033, BNB 2022/120 en HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:238). Deze toets staat los van de beoordeling of aan de overige ontvankelijkheidseisen is voldaan (vgl. HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122, r.o. 3.4.2).
5.6.
Het voorgaande brengt mee dat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Tot gegrondverklaring van het hoger beroep kan dit niet leiden, omdat ook een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in de weg staat aan een oordeel over de door belanghebbende bepleite verlaging van de vastgestelde WOZ-waarde, zodat met het hoger beroep op deze grond geen redelijk belang zou zijn gediend (vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033, BNB 2022/120 en HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:325, BNB 2024/105).
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W. de Wit, Chr.Th.P.M. Zandhuis en A.P. Bliek-Monsma, in tegenwoordigheid van de griffier X. Evers.
De griffier, de voorzitter,
X. Evers W. de Wit
De beslissing is op 10 april 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.