ECLI:NL:GHDHA:2025:899

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
12 mei 2025
Zaaknummer
BK-24/578
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van een onroerende zaak en de toezendplicht van de Heffingsambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de WOZ-waarde van een onroerende zaak. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 975.000, maar de belanghebbende betwistte deze waarde en stelde een lagere waarde van € 792.000 voor. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. Het Hof stelde de waarde in goede justitie vast op € 935.000, rekening houdend met de feiten en omstandigheden van de zaak. Daarnaast werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten van de belanghebbende. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de waarde van de woning en de aanslag.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/578

Uitspraak van 8 mei 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Bakker)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 april 2024, nummer SGR 23/1671.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 975.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen van deze gemeente (de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft op 12 maart 2024 een nader stuk aangeduid als verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 maart 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een tussen-herenhuis uit 1750 met een dakterras. Het gebruiksoppervlak van de woning is ongeveer 227 m² en het perceel 94 m². Belanghebbende heeft in oktober 2016 zowel de parterre (voormalige winkel) als de bovenwoning gekocht voor in totaal € 685.000. Beide delen van het pand zijn eind 2020 samengevoegd en vormen sindsdien de woning.
2.2.
In beroep heeft de Heffingsambtenaar een matrix overgelegd waarin de gegevens zijn opgenomen van de woning en van drie naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de woning vergelijkbare woningen, te weten [adres 2] , [adres 3] , beide gelegen in het centrum van de [woonplaats] , en [adres 4] , gelegen in de wijk [wijk 1] van de [woonplaats] (de vergelijkingsobjecten). In deze matrix zijn de objectgegevens van de woning en de vergelijkingsobjecten, alsmede de onderbouwende verkoopgegevens van de vergelijkingsobjecten opgenomen. De waarde van de woning is in de matrix bepaald op € 975.000. In de matrix is in het veld “opmerkingen” niets opgemerkt over de staat van de woning en de vergelijkingsobjecten.
2.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep bij nader stuk van 27 juni 2024 een referentiematrix (de referentiematrix) en afschriften overgelegd van transactie- en verkoopgegevens en objectkenmerken van een drietal naar zijn opvatting met de woning vergelijkbare onroerende zaken: [adres 4] , [adres 3] en [adres 5] , met daarbij voor elk van deze onroerende zaken een “Rapport prijsontwikkeling woningen” van VastgoedPro, alsmede de transactie- en verkoopgegevens en objectkenmerken van [naam 1] In de referentiematrix is ten aanzien van de woning voor de onderdelen kwaliteit/luxe, onderhoud, uitstraling, voorzieningen, doelmatigheid en ligging factor 3 (gemiddeld) toegekend. Voor kwaliteit/luxe van [adres 4] en [adres 5] is factor 4 respectievelijk factor 2 toegekend en verder is aan alle overige onderdelen van de vergelijkingsobjecten factor 3 toegekend.
2.4.
De Heffingsambtenaar heeft in hoger beroep een Formulier Permanente Marktanalyse Woningen (PMA-formulier) van de woning overgelegd, welke is ingevuld door belanghebbende en is ondertekend op 27 februari 2017. In dit formulier is voor wat betreft het onderhoud buiten bij alle categorieën het vakje “goed als nieuw” aangekruist. Voor het onderhoud binnen is ten aanzien van de categorie algemeen zowel het vakje “gemiddeld” als “goed als nieuw” aangekruist. Voor wat betreft de staat van onderhoud van de keuken en badkamer, is door belanghebbende aangegeven dat dit “gemiddeld, na koop niet vernieuwd” is. Bij de vraag of de woning is opgeknapt is het vakje “ja” aangekruist, doorgehaald en is een kruis gezet bij het vakje “nee”.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, voor zover in hoger beroep van belang, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

WOZ-waarde
6. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
7. Verweerder dient aannemelijk te maken dat de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op hetgeen hij heeft aangevoerd en zijn toelichting daarop (ter zitting), hierin geslaagd. Zoals volgt uit het taxatieverslag en de waardematrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen aan de [adres 2] (verkocht op 31 december 2020 voor € 780.000), [adres 4] (verkocht op 14 januari 2021 voor € 715.000) en [adres 3] (verkocht op 8 september 2020 voor € 750.001). De rechtbank acht de vergelijkingsobjecten gelet op de vergelijkbare bouwperiode, uitstraling en de ligging voldoende vergelijkbaar met de woning. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat de woning een samenstel is van [adres 6] en [adres 7] . Deze samenvoeging en de gelijktijdig uitgevoerde renovatie was eind 2020 gereed. De staat van onderhoud van de woning is daardoor beter dan van de vergelijkingsobjecten. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan deze toelichting. Met verschillen in gebruikersoppervlakte heeft verweerder rekening gehouden. Uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten vloeien prijzen per vierkante meter gebruiksoppervlakte voort van respectievelijk € 4.407, € 4.307 en € 3.623, met een gemiddelde van € 4.112. Nu verweerder bij de waardering van de woning is uitgegaan van een vierkante meterprijs van € 4.295 kan – juist vanwege voornoemde renovatie – niet worden gezegd dat de vastgestelde waarde van de woning in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten of te hoog is vastgesteld.
8. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. Eiser heeft enkel algemene formele punten aangevoerd, maar nauwelijks tot geen inhoudelijke klachten die betrekking hebben op de (waarde van de) woning. Verweerder heeft verder verklaard dat het taxatieverslag gedurende de bezwaarfase aan het bureau [naam 2] is verstrekt en dat geen gebruik is gemaakt van grondstaffels, liggingsfactoren, indexeringscijfers van de onderbouwingen naar de waardepeildatum en KOUDV-factoren. Daarbij heeft verweerder toegelicht hoe de waarde van woningen in de gemeente jaarlijks tot stand komt en in de bezwaarfase wordt herbeoordeeld, waarbij een belangrijk deel van het werk op individueel niveau door taxateurs handmatig wordt verricht. De rechtbank heeft geen reden hieraan te twijfelen. Hieruit volgt dat de (gegevens die ten grondslag liggen aan) indexeringscijfers en KOUDV- en liggingsfactoren verweerder niet ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en dus niet aan belanghebbende in de bezwaarfase konden worden verstrekt.[1] Van schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ is geen sprake.
9. De stelling van eiser dat verweerder in strijd met artikel 6:17 en artikel 7:4, lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door de gemachtigde in de bezwaarfase niet de waardeberekening met grondstaffel en de matrix toe te zenden, faalt. Voor wat betreft de grondstaffel en de matrix geldt, zoals hiervoor is overwogen, dat verweerder die niet gebruikt, respectievelijk pas in de beroepsfase heeft opgesteld. Aan toepassing van artikel 6:17 van de Awb wordt in zoverre niet toegekomen. Voor het overige geldt dat artikel 6:17 van de Awb niet verder gaat dan dat, in het geval er een gemachtigde is, voor verweerder de plicht bestaat aan hem de op de zaak betrekking hebbende stukken ter beschikking te stellen, maar dat artikel heeft geen betrekking op de vraag voor welke stukken die verplichting geldt.[2] Voor wat betreft schending van artikel 7:4, lid 4, van de Awb geldt dat eiser ervan heeft afgezien om te worden gehoord. Reeds daarom heeft hij geen recht op toezending van stukken op grond van artikel 7:4, lid 4, van de Awb.[3]
10. Ook de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb opgenomen verplichting strekt niet zover dat daaronder ook de informatie valt waarover verweerder op het betreffende moment zelf niet beschikte.[4] De bouwtekeningen en iWOZ-gegevens van de vergelijkingsobjecten waar eiser om verzoekt, behoren in beginsel niet tot op de zaak betrekking hebbende stukken. Dat kan anders zijn indien eiser aannemelijk maakt dat de inhoud van de vergelijkingsobjecten niet juist is dan wel, bijvoorbeeld, de staat van onderhoud of de voorzieningen van de vergelijkingsobjecten onjuist zijn bepaald. Het bij gebrek aan wetenschap bestrijden van objectkenmerken is daartoe niet toereikend.[5]
(…)
[1] Gerechtshof Den Haag 7 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2636 en HR 6 oktober 2023,
[2] Vgl. Hoge Raad 20 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7148.
[3] Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1107.
[4] Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316.
[5] Hoge Raad 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1529.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar de toezendplicht heeft geschonden, of de Heffingsambtenaar heeft verzuimd alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen en of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 792.000, dienovereenkomstige vermindering van de aanslag, tot toekenning van een proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep en vergoeding van de griffierechten, waarbij artikel 30a Wet WOZ niet wordt toegepast.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Toezendplicht bezwaar en overlegging van stukken in bezwaar en beroep
5.1.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in overweging 8, 9 en 10 ten aanzien van de toezendplicht in de bezwaarfase en de overlegging van stukken in de bezwaar- en beroepsfase, op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel leiden. De stellingen met betrekking tot de toezendplicht in de bezwaarfase en de overlegging van stukken in de bezwaar- en beroepsfase falen dan ook.
Waarde van de woning
5.2.
De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 43-44).
5.3.
Op de Heffingsambtenaar rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Wanneer de Heffingsambtenaar hier niet in slaagt, komt de rechter toe aan de beoordeling van de door belanghebbende verdedigde waarde. Indien belanghebbende deze waarde niet aannemelijk heeft gemaakt, kan de rechter – indien nodig na inwinning van een deskundigenbericht – zelf tot een vaststelling in goede justitie van de marktwaarde komen (vgl. HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, BNB 2005/378). Bij de beoordeling van de vraag of de Heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan, dient evenwel te worden gelet op hetgeen door belanghebbende is aangevoerd (vgl. HR 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:332, BNB 2023/63).
5.4.
Ter onderbouwing van de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarde heeft de Heffingsambtenaar in beroep een matrix overgelegd (zie 2.2). Uit de gedingstukken volgt dat de Heffingsambtenaar ter zitting bij de Rechtbank een nieuwere matrix heeft overgelegd, waarin vergelijkingsobject [adres 3] is vervangen door een ander vergelijkingsobject. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de Heffingsambtenaar verklaard geen beroep te doen op de ter zitting van de Rechtbank overgelegde matrix, zodat het Hof uitsluitend zal uitgaan van de in 2.2 genoemde matrix.
5.5.1.
Niet vereist is dat de in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten identiek zijn aan de woning. Voldoende is dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn op basis van objectieve kenmerken van de woning, mits bij de bepaling van de waarde van de woning voldoende rekening wordt gehouden met onderlinge verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning.
5.5.2.
Ongeacht de wijze waarop de Heffingsambtenaar de marktwaarde van de woning bepaalt, mag van hem worden verlangd dat hij de door hem bij die bepaling gebruikte variabelen onderbouwt met in het geding gebrachte marktgegevens of andere objectieve gegevens. Indien hij bij de onderbouwing van de door hem voorgestane marktwaarde (mede) gebruik maakt van aannames en keuzes, dient hij zorg te dragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid daarvan.
5.6.
De bruikbaarheid van de vergelijkingsobjecten [adres 4] en [adres 3] is niet in geschil. Voor wat betreft [adres 2] betwist belanghebbende dat dit vergelijkingsobject voldoende vergelijkbaar is met de woning om als vergelijkingsobject te dienen, omdat dit vergelijkingsobject te ver van de woning is gelegen. Het Hof stelt voorop dat [adres 2] qua aard en bouwjaar eenzelfde type woning betreft een ook qua gebruiksoppervlakte voldoende vergelijkbaar is met de woning. Bovendien is [adres 2] – evenals de woning – ontstaan door samenvoeging van meerdere objecten, hetgeen de vergelijkbaarheid nog versterkt. De afstand tussen [adres 2] en de woning maakt op zich niet dat laatstgenoemd object niet vergelijkbaar is met de woning. Afstand zou van belang kunnen zijn, bijvoorbeeld als een vergelijkingsobject is gelegen in een ander waardegebied. Gesteld noch gebleken is echter dat de waarde van woningen gelegen in de wijk [wijk 2] , zoals [adres 2] , afwijkt van de waarde van woningen gelegen in de wijk [wijk 1] , zoals de woning.
5.7.1.
Uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten vloeit een gemiddelde prijs per vierkante meter gebruiksoppervlakte voort van € 4.112. De Heffingsambtenaar is bij de waardering van de woning uitgegaan van een (hogere) prijs per vierkante meter gebruiksoppervlakte van € 4.295. Ter zitting heeft de Heffingsambtenaar nader toegelicht dat deze correctie naar boven is gebaseerd op de in 2020 uitgevoerde samenvoeging van de beneden- en bovenwoning, de verbouwing van de woning tot bed & breakfast (B&B) en een renovatie van de woning.
5.7.2.
Het enkele feit dat sprake is van een samenvoeging van een beneden- en bovenwoning en een verbouwing tot B&B is naar het oordeel van het Hof onvoldoende voor de gevolgtrekking dat de woning een hogere waarde per m2 heeft dan de gemiddelde waarde per m2 van de vergelijkingsobjecten. Voorts is de stelling van de Heffingsambtenaar dat de woning in 2020 is gerenoveerd, niet onderbouwd, zodat niet aan de stelplicht is voldaan. Hij heeft immers in het geheel niet geconcretiseerd wat de renovatie inhield. Gelet op het voorgaande heeft de Heffingsambtenaar, naar het oordeel van het Hof, niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning van € 975.000 niet te hoog is vastgesteld.
5.8.1.
Belanghebbende verwijst ter ondersteuning van de door hem voorgestane waarde van € 792.000 onder andere naar de referentiematrix, waarin, naast [adres 4] en [adres 3] , referentieobject [adres 5] is opgenomen. Het Hof acht dit referentieobject qua type, bouwjaar, ligging en woon- en perceeloppervlakte eveneens voldoende vergelijkbaar met de woning om als vergelijkingsobject te dienen, ondanks het feit dat dit referentieobject niet aan het water is gelegen.
5.8.2.
Belanghebbende heeft de in de referentiematrix toegepaste bedragen per basiseenheid echter niet onderbouwd. Niet inzichtelijk is bijvoorbeeld op welke wijze de basiswaarde per vierkante meter perceel tot stand is gekomen. Het ligt op de weg van belanghebbende om hierover door middel van een doeltreffende toelichting opheldering te geven. Omdat een dergelijke toelichting ontbreekt, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat een waarde van € 792.000 niet te laag is.
5.9.
Omdat geen van beide partijen erin is geslaagd het van haar gevergde bewijs te leveren voor de door haar bepleite waarde van de woning op de waardepeildatum, bepaalt het Hof deze in goede justitie op € 935.000, rekening houdend met alle ter zake doende feiten en omstandigheden.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor veroordeling van de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de door belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten en tot vergoeding van de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten.
Bezwaarfase
6.2.
Voor de bezwaarfase stelt het Hof de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 7:15, tweede lid, Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage, vast op € 647 (1 punt voor het bezwaarschrift à € 647 x wegingsfactor 1).
Beroepsfase
6.3.
Wat betreft de vergoeding van de proceskosten in beroep, stelt het Hof deze kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 907 (1 punt voor het beroepschrift à € 907 x wegingsfactor 1).
6.4.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep betaalde griffierecht van € 50 te worden vergoed.
Hogerberoepsfase
6.4.1.
Het Hof stelt de vergoeding van de proceskosten in hoger beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 453,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 x wegingsfactor 1 x factor 0,25 (artikel 30a Wet WOZ)).
6.4.2.
Bij de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (WHpkv) is artikel 30a aan de Wet WOZ toegevoegd, waarin de hoogte van proceskostenvergoedingen voor procedures betreffende de WOZ is beperkt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, BNB 2025/41 ten aanzien van de werkingssfeer van de WHpkv het volgende overwogen:
“3.5.1 Uit hetgeen hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.6 is overwogen, volgt dat de wetgever met de beperkingen van proceskostenvergoedingen in procedures over de Wet WOZ en de bpm het oog heeft gehad op gevallen die zich daardoor kenmerken dat aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, waarvan het bedrijfsmodel eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. Aanwijzingen dat dit laatste het geval is, kunnen bijvoorbeeld worden gevonden in de omstandigheid dat vaak geheel of ten dele gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken die niet zijn toegespitst op de desbetreffende zaak.
3.5.2
Gevallen die kennelijk niet de hiervoor in 3.5.1 bedoelde kenmerken hebben, moeten in het licht van het doel van de regeling over proceskostenvergoedingen in de WHpkv worden aangemerkt als bijzondere gevallen in de zin van de tweede volzin van artikel 19a, leden 1 en 2, van de Wet bpm en artikel 30a, leden 1 en 2, van de Wet WOZ, met als gevolg dat in die gevallen geen aanleiding bestaat tot vermenigvuldiging van de op basis van het Besluit berekende forfaitaire vergoeding met de factor 0,25 of 0,10. Een dergelijke uitleg van het begrip bijzondere gevallen draagt bij aan de verwezenlijking van het in artikel 17, lid 1, van de Grondwet begrepen recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot feiten die meebrengen dat het om zo’n bijzonder geval gaat, rusten op de belanghebbende.”
6.4.3.
Voorts heeft de Hoge Raad ten aanzien van de werkingssfeer van de WHpkv het volgende overwogen in zijn arrest van 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:671:
“2.4.5. Indien het bedrijfsmodel van een gemachtigde of een kantoor inhoudt dat wordt opgetreden op basis van no cure no pay, of op een grondslag die daarmee in wezen overeenkomt en daarmee dus op één lijn kan worden gesteld, en dat daarbij afspraken met de cliënten worden gemaakt als hiervoor in 2.4.2 onder (ii) bedoeld, zal aldus beoordeeld moeten worden of dit bedrijfsmodel voldoet aan het hiervoor in 2.4.2 onder (iii) vermelde kenmerk van vergaande overdekking. Daartoe moet een vergelijking worden gemaakt tussen enerzijds het totale bedrag aan proceskostenvergoedingen dat aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en anderzijds het totale bedrag van de kosten van de gemachtigde of van het kantoor die kunnen worden toegerekend aan het voeren van de procedures waarop die proceskostenvergoedingen betrekking hebben. Het komt dus erop aan of het totale bedrag van de afgedragen proceskostenvergoedingen het totale bedrag van de zojuist bedoelde kosten verre overtreft.”
6.4.4.
Uit de bij het hogerberoepschrift gevoegde volmacht volgt dat de gemachtigde optreedt op basis van no cure, no pay, waarbij de proceskostenvergoedingen en andere vergoedingen aan de gemachtigde of zijn kantoor worden afgedragen. Verder volgt uit de door de gemachtigde ingediende gedingstukken van de op de zitting van het Hof van 25 maart 2025 behandelde zaken, waaronder de hogerberoepschriften, dat deze veelal inwisselbaar zijn, waarbij ten dele gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken die zich niet op de zaak toespitsen. Ook in de onderhavige zaak bevat het hogerberoepschrift gronden die toepassing missen.
6.4.5.
Met hetgeen de gemachtigde ter zitting heeft aangevoerd heeft de gemachtigde niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een bijzonder geval in de zin van de tweede volzin van artikel 30a, lid 2, van de Wet WOZ. Het is aan de gemachtigde om feiten te stellen en – bij betwisting – aannemelijk te maken dat sprake is van zo’n bijzonder geval. Met de algemene stellingen van de gemachtigde dat hij de vergelijkingsobjecten bespreekt, de objectkenmerken van de woning en de vergelijkingsobjecten controleert en bij een geringere vergoeding geen rechtsbescherming meer kan bieden, heeft hij niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Die stellingen geven met name onvoldoende inzicht in het bedrijfsmodel (van het kantoor) van de gemachtigde om buiten redelijke twijfel te kunnen vaststellen dat de toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten niet ver overtreffen (vgl. HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:671).
6.4.6.
Nu de uitspraak van de Rechtbank is bekendgemaakt na 1 januari 2024 en het bestreden besluit, de WOZ-beschikking, wordt gewijzigd, heeft het Hof factor 0,25 toegepast. Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
6.4.7.
De stelling dat artikel 30a Wet WOZ in strijd is met hogere regelgeving, zoals artikel 17 van de Grondwet, het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel, artikel 6 juncto artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, faalt op de gronden als vermeld in HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, BNB 2025/41.
6.5.
Verder dient de Heffingsambtenaar het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138 aan belanghebbende te vergoeden.
Uitbetaling van proceskostenvergoeding en griffierecht
6.6.
Verzocht is te bepalen dat de betaling van de vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht, in overeenstemming met wat is opgenomen in de aan de gemachtigde verleende volmacht, rechtstreeks aan de gemachtigde dient plaats te vinden.
6.7.
De belastingrechter is evenwel niet bevoegd een oordeel te geven over de wijze waarop de betaling van de proceskostenvergoeding en het griffierecht dient plaats te vinden. Belanghebbende dient zich bij een geschil daarover te wenden tot de burgerlijke rechter (vgl. HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:156, BNB 2025/43, r.o. 5.4). Overigens bepaalt artikel 30a, lid 4, Wet WOZ dat uitbetalingen van – kortgezegd – proceskosten en griffierecht uitsluitend plaatsvinden op de bankrekening die op naam staat van de belanghebbende.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de waarde van de woning en de aanslag;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • wijzigt de beschikking aldus dat de waarde nader wordt vastgesteld op € 935.000;
  • vermindert de aanslag dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten voor bezwaar, beroep en hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 2.007,50; en
  • draagt de Heffingsambtenaar op aan belanghebbende het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 188 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, M.J.M. van der Weijden en C. Maas, in tegenwoordigheid van de griffier X. Evers.
De griffier, de voorzitter,
X. Evers Chr.Th.P.M. Zandhuis
De beslissing is op 8 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.