ECLI:NL:GHSHE:2024:4085

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
23/16 tot en met 23/20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en vergrijpboeten van een café-exploitant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende die in de jaren 2014 tot en met 2017 een café exploiteerde in de vorm van een eenmanszaak. Na een boekenonderzoek heeft de inspecteur van de Belastingdienst naheffingsaanslagen en vergrijpboeten opgelegd, omdat de belanghebbende volgens de inspecteur te weinig omzet en winst had aangegeven. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de belanghebbende de aangiften inkomstenbelasting en omzetbelasting voor de jaren 2014 tot en met 2017 niet tijdig heeft ingediend, waardoor de bewijslast omgekeerd en verzwaard dient te worden. De belanghebbende heeft niet aangetoond dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De inspecteur heeft voldoende bewijs geleverd voor de opgelegde boetes, die terecht zijn opgelegd wegens grove schuld van de belanghebbende. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de vergrijpboetes blijven gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/16 tot en met 23/20
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 1 december 2022, nummers BRE 21/808 en 21/810 tot en met 21/813 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft de hiernavolgende aanslag, navorderingsaanslagen en naheffingsaanslag opgelegd:
- de naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: OB) voor de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017;
- de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2014;
- de navorderingsaanslag IB/PVV 2015;
- de navorderingsaanslag IB/PVV 2016; en
- de aanslag IB/PVV 2017.
Tevens is bij beschikking voor elk van de aanslagen belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft in afzonderlijke geschriften bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2024 in ’s-Hertogenbosch. Belanghebbende en de inspecteur zijn – met kennisgeving vooraf – niet verschenen.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2Feiten
2.1.
Belanghebbende dreef in de onderhavige jaren een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de handelsnaam [handelsnaam] . Hij exploiteerde [bedrijf 1] in [woonplaats] . Het café was geopend op woensdag, vrijdag, zaterdag en zondag. De onderneming is in 2018 failliet gegaan.
2.2.
Belanghebbende huurde het pand, waarin de onderneming werd gedreven, van zijn broer en de boven het café gelegen woning. Volgens de Basisregistratie Personen (BRP) stond belanghebbende van 14 juli 2014 tot 21 maart 2018 ingeschreven op het adres van de bovenwoning. Een deel van de bedrijfsruimte was ingericht voor het houden van dartwedstrijden. Op woensdagavonden speelde hier het team “ [bedrijf 1] ”. Belanghebbende ontving hiervoor geen vergoeding. In het café stonden twee gokautomaten, die waren geplaatst door [bedrijf 2] .
2.3.
Belanghebbende huurde de complete inboedel en inventaris van het café.
2.4.
Tot en met 2017 werd belanghebbende geadviseerd door [naam1] van [kantoornaam] en daarna door [persoon] van [A BV] De aangiften omzetbelasting tot en met 2017 en de aangiften inkomstenbelasting tot en met 2014 zijn verzorgd door [naam1] . Belanghebbende voerde de dagelijkse administratie, bestaande uit (inkoop)facturen en notities van de dagelijkse omzet, zelf.
2.5.
Tot het dossier behoort een schriftelijke verklaring, gedateerd 8 april 2017, van [naam1] waarin onder meer staat:
“Getracht is [belanghebbende] te leren dat een complete kasstaat moet worden bijgewerkt inhoudende:
Beginsaldo ontvangsten-uitgaven eindsaldo waardoor de kas controleerbaar is.
(…)
Op de bankrekening wordt meer ontvangen dan uit de kas kan worden geboekt.
(…)
Er komt ruim 30.000,- tekort in de kas.
(…)
Gevraagde stukken zijn niet overlegd.
(…)”
2.6.
Op 21 november 2017 heeft de inspecteur bij belanghebbende een integrale handhavingsactie uitgevoerd. Daarvan is een verslag opgesteld, waarin staat dat belanghebbende is gewezen op de administratie- en bewaarplicht. Op 26 juli 2018 is een boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV en omzetbelasting voor de jaren 2014 tot en met 2016 bij belanghebbende gestart. Tevens is de aanwezige informatie over het boekjaar 2017 beoordeeld. Er hebben derdenonderzoeken plaatsgevonden bij [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 2] . Het rapport dat naar aanleiding van het boekenonderzoek is opgesteld (het controlerapport) is gedateerd 17 september 2018. In het controlerapport staat onder meer vermeld:

2.5 Administratie
(…)
De heer [persoon] merkt tijdens het onderzoek op dat [belanghebbende] steeds opnieuw stukken verstrekt waardoor hij de jaarrekening aan moet passen. Voor 2016 en 2017 heeft hij er daarom voor gekozen nog geen aangiften inkomstenbelasting en jaarrekeningen op te maken. Mede gezien het feit dat [belanghebbende] een betalingsachterstand heeft. Tijdens het inleidend gesprek bleek [belanghebbende] opnieuw stukken 2015 en 2016 te hebben die nog niet verwerkt zijn.
(…)
3 Bedrijfsproces
[Belanghebbende] is vrijwel altijd alleen in de zaak. Tijdens de onderzoeksperiode noteerde hij alle bestellingen op kladbriefjes. Er kon alleen contant betaald worden. Aan het eind van de dag telde [belanghebbende] het in de kassa aanwezige briefgeld en munten van één en twee euro. Dit bedrag verminderde hij met het bedrag aan wisselgeld waarmee hij gestart was. Het bedrag dat hierna overbleef noteerde hij als omzet in zijn kasboek. Dagelijks werd gestart met een bedrag aan wisselgeld van € 150. Opgemerkt dient te worden dat tijdens het bedrijfsbezoek van 21 november 2017 is verklaard dat dit € 100 is. Tijdens dit bedrijfsbezoek is [belanghebbende] gewezen op de gebreken in zijn administratie. Hij heeft toen besloten een kassa aan te schaffen. Sindsdien worden alle bestellingen aangeslagen op de kassa en wordt de omzet bepaald aan de hand van de dagrapporten van de kassa.
3.1
Kasadministratie
Vanaf december 2017 worden de ontvangsten geregistreerd op een kassa van het merk en type Sam4s. (…) Tijdens het controletijdvak werd de omzet bepaald aan de hand van de omzettellingen zoals beschreven in onderdeel 3. De door [belanghebbende] opgemaakte kasadministratie betreft feitelijk alleen een registratie van de door hem berekende omzet. In deze administratie worden geen notities gemaakt van contante betalingen en wordt geen saldo getrokken. [Belanghebbende] heeft dan ook geen idee wat het boekhoudkundig saldo is. Kascontrole heeft hierdoor nooit plaats kunnen vinden. De heer [persoon] maakt aan de hand van de door hem ontvangen stukken achteraf een digitale kasadministratie op in Excel. In deze administratie wordt op iedere regel het saldo getrokken.
(…)
3.1.1
Negatieve kas
(…) In de jaarrekening 2014 is echter geen kassaldo opgenomen. De heer [persoon] is in 2015 gestart met een saldo van € 15.000. Daarnaast wordt op 1 januari 2015 een bedrag van € 10.000 contant gestort. Er is geen onderbouwing voor deze bedragen. (…)
3.2.4
Privégebruik goederen
Dit wordt niet genoteerd. (…)
(…)
4.1
Goodwill
Mevrouw [naam1] heeft op de balans 2014 een bedrag van € 13.500 opgenomen aan goodwill. Dit betreft het op 1 januari opgevoerde bedrag van € 15.000 verminderd met één jaar afschrijving van 10%.
De heer [persoon] heeft in de balans 2015 geen goodwill opgenomen omdat hij hierover geen informatie had. Tijdens het inleidend gesprek en in mijn email van 1 augustus 2018 heb ik nadrukkelijk gevraagd om de koopovereenkomst waaruit één en ander zou moeten blijken. Tot op heden heb ik deze niet ontvangen. Ook is tijdens het onderzoek niet anderszins gebleken dat er een bedrag aan goodwill is betaald bij de overname.
(…)
4.2
Vaste activa
Mevrouw [naam1] heeft op de balans 2014 een bedrag van € 8.000 opgenomen aan inventaris. Uit de email die ik op 10 augustus 2018 heb ontvangen van de heer [persoon] blijkt dat [belanghebbende] de inboedel en inventaris huurde van zijn broer (…).
(…)
De heer [persoon] heeft een bedrag aan vaste activa opgevoerd gelijk aan de hoogte van een lening bij [bedrijf 2] . Het leek hem voor de hand liggend dat dit bedrag besteed is aan inventaris. Tijdens het onderzoek is gebleken dat deze lening in 2003 door [bedrijf 2] is afgesloten met de broer van de belastingplichtige, (…), voor de financiering van de aankoop van het pand (…).
(…)
4.5
Rekening courant [belanghebbende]
Op deze grootboekrekening worden privéopnames- en stortingen verwerkt. Tijdens het onderzoek blijkt dat de heer [persoon] de SEPA overboekingen aan [de broer van belanghebbende] als privéopname heeft aangemerkt in plaats van betaling aan broer (…). In mijn email van 1 augustus 2018 heb ik gevraagd naar duidelijkheid omtrent deze betalingen. Het zou immers zowel verschuldigde huur van het bedrijfspand als aflossing van de schuld van [belanghebbende] aan zijn broer kunnen betreffen, omdat beide bedragen zijn vastgesteld op € 1.000 per maand. Ook zouden deze betalingen de huur van de bovenwoning kunnen betreffen. Tijdens het onderzoek is door [belanghebbende] niet aangetoond dat dit huurbedragen van het bedrijfspand betreffen zodat deze bedragen terecht niet zijn aangemerkt als privéopnames.
(…)
4.8
Lening [broer van belanghebbende]
[Belanghebbende] heeft op 14 november 2013 € 25.000 van zijn broer (…) geleend. Mevrouw [naam1] heeft op de balans 2014 deze lening opgenomen als overige langlopende lening. Volgens de leenovereenkomst zou maandelijks een bedrag van € 1.000 afgelost worden. Volgens de jaarrekening 2014 is hierop in 2014 echter niets afgelost. In mijn email van 1 augustus 2018 heb ik vragen gesteld over deze lening. Uit de ontvangen email van 10 augustus 2018 is gebleken dat deze lening niet gebruikt is om goodwill en inventaris van te betalen. Ook is tijdens het onderzoek de zakelijkheid van deze lening niet anderszins aangetoond. De heer [persoon] heeft dit bedrag niet opgenomen op de balansen 2015, 2016 en 2017.
(…)
4.9
Lening [bedrijf 2]
De heer [persoon] heeft op de 1 januari 2015 een lening bij [bedrijf 2] opgevoerd voor een bedrag van € 158.0844. Tijdens het onderzoek blijkt dit een lening te zijn die de broer van belastingplichtige (…) bij [bedrijf 2] heeft afgesloten voor de financiering van het pand (…).
(…)
5.3.6
Energiekosten
Volgens de heer [persoon 2] is geen aparte meter aanwezig in de bovenwoning. Er dient dan ook een correctie in verband met privégebruik plaats te vinden. Tijdens het boekenonderzoek is overeengekomen dat rekening gehouden zal worden met een bedrag van € 1.000 per jaar exclusief omzetbelasting. In 2016 en 2017 zijn geen energiekosten ten laste van de winst gebracht.
5.5
Gebreken in de administratie
(…)
Tijdens het onderzoek zijn de volgende gebreken in de administratie vastgesteld:
- De beginbalans 2015 sluit niet aan bij de eindbalans 2014;
- Er is veel onduidelijk over de balansposten. Tijdens het onderzoek is gebleken dat beide adviseurs zaken op de balans hebben opgenomen die feitelijk niet als zakelijk zijn aan te merken of waarvan de zakelijkheid tijdens het onderzoek niet aangetoond is. De bijbehorende afschrijvingskosten zijn ten onrechte ten laste van de winst gebracht. Beide adviseurs hebben aangegeven [belanghebbende] diverse keren om informatie gevraagd te hebben maar deze slechts in beperkte mate ontvangen te hebben waardoor zij de administratie opgemaakt hebben aan de hand van hen door [belanghebbende] ter beschikking gestelde stukken;
- Het kassaldo op 1 januari 2015 bedraagt volgens het door de heer [persoon] opgemaakte kasboek € 25.000 en volgens het grootboek kas € 15.000. Omdat ik geen kasadministratie 2014 heb ontvangen kan het saldo waarmee de heer [persoon] in 2015 is gestart niet vergeleken worden met het eindsaldo 2014. Wel dient opgemerkt te worden dat mevrouw [naam1] melding maakt van het feit dat zij [belanghebbende] diverse malen heeft gevraagd naar een verklaring voor het ontstaan van een negatieve kas in 2014 van € 30.000;
- Het kassaldo op 1 januari 2016 bedraagt volgens het door de heer [persoon] opgemaakte kasboek € 26.746 en volgens het grootboek kas € 2.881;
Het kassaldo op 1 januari 2016 in het door de heer [persoon] opgemaakt kasboek (€ 2.881) sluit niet aan bij eindsaldo op 31 december 2015 in diezelfde kasadministratie van € 26.746;
- De privékasopstelling 2015 loopt negatief. Er is meer contant gestort als opgenomen;
- Er bestaat onduidelijk over de betalingen aan broer (…). Tijdens het onderzoek is niet aangetoond dat deze bedragen de huur van het bedrijfspand betreffen;
- De verantwoordde omzet gokautomaten wijkt af van de omzet volgens de opgaaf van [bedrijf 2] ;
- De behaalde brutowinstmarges wijken sterk af van de door mij berekende te behalen marges op basis van in- en verkoopprijzen van de onderneming.
Uit het bovenstaande blijkt dat niet wordt voldaan aan de administratieplicht van artikel 52, lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen.”
2.7.
Belanghebbende heeft over de tijdvakken in het jaar 2014 het bedrag van € 262 aan omzetbelasting op aangifte voldaan en over de tijdvakken in het jaar 2016 het bedrag van € 1.200 aan omzetbelasting op aangifte voldaan. Over het eerste en vierde kwartaal van 2015 heeft belanghebbende aangiften omzetbelasting naar nihil ingediend. Over het tweede kwartaal van 2015 heeft de inspecteur bij beschikking een teruggaaf verleend voor het bedrag van € 269, en over het derde kwartaal heeft belanghebbende het bedrag van € 268 aan omzetbelasting op aangifte voldaan. Over de tijdvakken in het jaar 2017 heeft belanghebbende aangiften omzetbelasting naar nihil ingediend. Naar aanleiding van het onder 2.6 genoemde boekenonderzoek heeft de inspecteur een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over de tijdvakken in de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 voor het bedrag van € 44.646. Tevens is bij beschikking € 4.438 belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een (vergrijp)boete van € 11.161 opgelegd. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de boetebeschikking verminderd tot € 5.625 en heeft de naheffingsaanslag en de rentebeschikking gehandhaafd. De rechtbank heeft de boete ambtshalve gematigd in verband met overschrijding van de redelijke termijn tot € 4.737.
2.9.
Met dagtekening 28 februari 2015 heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor het doen van aangifte IB/PVV 2014. Met dagtekening 28 april 2016 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2014 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
-/- € 8.810. De definitieve aanslag is conform de door belanghebbende ingediende aangifte vastgesteld. Naar aanleiding van het onder 2.6 genoemde boekenonderzoek heeft de inspecteur een navorderingsaanslag IB/PVV 2014 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.857. Tevens is bij beschikking € 2.179 belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een (vergrijp)boete van € 3.933 opgelegd.
2.10.
Met dagtekening 28 februari 2016 heeft de inspecteur aan belanghebbende een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV 2015 uitgereikt. De inspecteur heeft uitstel verleend voor het doen van aangifte IB/PVV tot 1 mei 2017. Met dagtekening 23 mei 2017 heeft de inspecteur belanghebbende schriftelijk herinnerd tot het doen van aangifte op uiterlijk 8 juni 2017. Met dagtekening 23 juni 2017 heeft de inspecteur belanghebbende een aanmaning verzonden tot het doen van de aangifte IB/PVV 2015 uiterlijk op 7 juli 2017. Met dagtekening 15 november 2017 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2015 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van €19.000. Op 5 maart 2018 heeft belanghebbende het aangiftebiljet IB/PVV 2015 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 14.332. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2015 conform de ingediende aangifte verminderd. Naar aanleiding van het onder 2.6 genoemde boekenonderzoek heeft de inspecteur een navorderingsaanslag IB/PVV 2015 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.541. Tevens is bij beschikking € 1.722 belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een (vergrijp)boete van € 4.268 opgelegd.
2.11.
Met dagtekening 28 februari 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV 2016 uitgereikt. De inspecteur heeft uitstel verleend voor het doen van aangifte IB/PVV tot 1 mei 2018. Met dagtekening 31 mei 2017 heeft de inspecteur belanghebbende schriftelijk bericht dat de aangifte IB/PVV 2016, in verband met het afmelden door de belastingconsulent, uiterlijk 1 juli 2017 dient te worden ingediend. Met dagtekening 25 augustus 2017 heeft de inspecteur belanghebbende schriftelijk herinnerd tot het doen van aangifte op uiterlijk 8 september 2017. Met dagtekening 28 september 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanmaning verzonden tot het doen van de aangifte IB/PVV 2016 uiterlijk op 12 oktober 2017. Belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV 2016 ingediend. Met dagtekening 14 maart 2018 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.000. Naar aanleiding van het onder 2.6 genoemde boekenonderzoek heeft de inspecteur een navorderingsaanslag IB/PVV 2016 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.496. Tevens is bij beschikking € 1.336 belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een (vergrijp)boete van € 5.138 opgelegd.
2.12.
Met dagtekening 28 februari 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV 2017 uitgereikt. De inspecteur heeft uitstel verleend voor het doen van aangifte IB/PVV tot 1 september 2018. Met dagtekening 21 september 2018 heeft de inspecteur belanghebbende schriftelijk herinnerd tot het doen van aangifte uiterlijk op 5 oktober 2018. Met dagtekening 30 oktober 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanmaning tot het doen van de aangifte IB/PVV 2016 verzonden tot uiterlijk 13 november 2018. Belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV 2017 ingediend. De aanslag IB/PVV 2017 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.271. Tevens is bij beschikking € 277 belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een (verzuim)boete van € 369 opgelegd.
2.13.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de boetebeschikkingen verminderd tot € 1.983 voor het jaar 2014, verminderd tot € 2.151 voor het jaar 2015, verminderd tot € 2.590 voor het jaar 2016 en verminderd tot € 351 voor het jaar 2017, en heeft de belastingaanslagen en de rentebeschikkingen gehandhaafd. De rechtbank heeft de boeten ambtshalve gematigd in verband met overschrijding van de redelijke termijn tot € 1.669 voor het jaar 2014, tot € 1.812 voor het jaar 2015, tot € 2.180 voor het jaar 2016 en tot € 295 voor het jaar 2017.
3Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard? Meer in het bijzonder gaat het erom of belanghebbende heeft voldaan aan de administratieplicht en of hij de vereiste aangiften heeft gedaan.
Zijn de belastingaanslagen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd?
Zijn de boeten terecht aan belanghebbende opgelegd, en zo ja zijn de boeten passend en geboden?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, primair tot vernietiging van (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 tot en met 2017, alsmede tot vernietiging van de naheffingsaanslag omzetbelasting, tot vernietiging van de opgelegde boeten en tot vergoeding van de kosten voor de door een derde in beroep en hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Belanghebbende concludeert subsidiair tot vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning, rekening houdende met een brutowinstmarge van 70% van de omzet. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het hof zal eerst beoordelen of er sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast.
De aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 tot en met 2017
4.2.
In artikel 27e, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is bepaald dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep van de belastingplichtige ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het wetsartikel is van overeenkomstige toepassing in hoger beroep. [1] Bij de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast krijgt belanghebbende in plaats van de inspecteur de bewijslast met betrekking tot de hoogte van de aanslag (omkering) en wordt bovendien de bewijslast verzwaard omdat belanghebbende moet doen blijken – dat is overtuigend aantonen – dat, en in hoeverre, de aanslag te hoog is. De vereiste aangifte is, onder andere, niet gedaan indien deze niet of niet tijdig is ingediend. Belanghebbende heeft voor de jaren 2015 tot en met 2017 geen aangifte voor de IB/PVV gedaan, alhoewel hij daartoe wel was uitgenodigd, herinnerd en aangemaand. Voor het jaar 2015 heeft belanghebbende weliswaar een aangiftebiljet IB/PVV ingezonden, maar dat is nadat de in de aanmaning genoemde termijn voor indiening was verstreken en de inspecteur reeds een aanslag naar een geschat bedrag had opgelegd. Een dergelijk biljet geldt niet als de vereiste aangifte in de zin van artikel 27e AWR. [2]
4.3.
Het bovenstaande heeft tot gevolg dat, aangezien voor het jaren 2015 tot en met 2017 de vereiste aangiften IB/PVV niet zijn gedaan, op grond van voormelde bepalingen van rechtswege de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Dit houdt in dat belanghebbende moet doen blijken – dat wil zeggen: overtuigend aantonen – dat, en in hoeverre, de aanslag voor deze jaren te hoog is.
De aangifte IB/PVV 2014 en de aangiften omzetbelasting voor de jaren 2014 tot en met 2017
4.4.
Nu de inspecteur ten aanzien van belanghebbende voor de onderhavige aangiften geen informatiebeschikking heeft genomen, kan omkering en verzwaring van de bewijslast met toepassing van artikel 27e, lid 1, AWR wegens het enkel niet voldoen aan de administratie- en de bewaarplicht, niet aan de orde zijn. [3]
4.5.
Wil de inspecteur - zoals in casu - toch op basis van voormeld artikel de in geschil zijnde aanslagen vaststellen dan zal hij aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk dienen te maken dat sprake is van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat de vereiste aangiften voor de IB/PVV en omzetbelasting niet zijn gedaan. Onderdeel van zulke feiten en omstandigheden kan zijn dat de administratie zodanige gebreken en tekortkomingen bevat dat deze niet kan dienen als grondslag voor de winst- en omzetberekening. Bij deze beoordeling moeten de normale regels van stelplicht en bewijslast worden toegepast. [4] Ernstige gebreken en tekortkomingen in de administratie van belastingplichtige kunnen leiden tot de conclusie dat niet de vereiste aangifte is gedaan. De omstandigheid dat artikel 52a, lid 1, AWR aan de inspecteur de mogelijkheid biedt om wegens niet-naleving van de administratie- en bewaarplicht een informatiebeschikking te geven, staat hieraan niet in de weg. [5]
4.6.
Gelet op bovenstaande beoordelingskader zal het hof dus eerst beoordelen of belanghebbendes administratie kan dienen als grondslag voor de belastingbepaling.
4.7.
De inspecteur voert ten aanzien van de gebreken in de administratie van belanghebbende onder meer de volgende bevindingen van het boekenonderzoek aan:
- de beginbalans 2015 sluit niet aan bij de eindbalans 2014;
- er is veel onduidelijkheid over de balansposten. Tijdens het boekenonderzoek is gebleken dat beide adviseurs zaken op de balans hebben opgenomen die feitelijk niet als zakelijk zijn aan te merken of waarvan de zakelijkheid tijdens het onderzoek niet aangetoond is. De bijbehorende afschrijvingskosten zijn ten onrechte ten laste van de winst gebracht. Beide adviseurs hebben aangegeven belanghebbende diverse keren om informatie gevraagd te hebben, maar deze slechts in beperkte mate ontvangen te hebben waardoor zij de administratie opgemaakt hebben aan de hand van hen door belanghebbende ter beschikking gestelde stukken.
- Het kassaldo op 1 januari 2015 bedraagt volgens het door de heer [persoon] opgemaakte kasboek € 25.000 en volgens het grootboek kas € 15.000. Omdat de inspecteur geen kasadministratie 2014 heeft ontvangen kan het saldo waarmee de heer [persoon] in 2015 is gestart niet vergeleken worden met het eindsaldo 2014. Wel dient opgemerkt te worden dat mevrouw [naam1] melding maakt van het feit dat zij de belanghebbende diverse malen heeft gevraagd naar een verklaring voor het ontstaan van een negatieve kas in 2014 van € 30.000.
- Het kassaldo op 1 januari 2016 bedraagt volgens het door de heer [persoon] opgemaakte kasboek € 26.746 en volgens het grootboek kas € 2.881. Het kassaldo op 1 januari 2016 in het door de heer [persoon] opgemaakte kasboek (€ 2.881) sluit niet aan bij eindsaldo op 31 december 2015 in diezelfde kasadministratie van € 26.746.
- De privékasopstelling 2015 loopt negatief. Er is meer contant gestort dan opgenomen.
- Er bestaat onduidelijk over de betalingen aan de heer [persoon 2] . Tijdens het onderzoek is niet aangetoond dat deze bedragen de huur van het bedrijfspand betreffen.
- De verantwoordde omzet gokautomaten wijkt af van de omzet volgens de opgaaf van [bedrijf 2] .
- De behaalde brutowinstmarges wijken sterk af van de door de inspecteur berekende te behalen marges op basis van in- en verkoopprijzen van de onderneming.
4.8.
Met hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd heeft hij aannemelijk gemaakt dat aan belanghebbendes administratie ernstige gebreken kleven. Belanghebbende heeft geen sluitende kasadministratie bijgehouden, terwijl een zeer groot deel van de inkomsten van de onderneming contant worden ontvangen. Voor een goed en volledig overzicht van de geldstromen binnen de onderneming is een doorlopende en volledige kasadministratie, die aansluiting vindt met de rest van de administratie en die bovendien te controleren is, van wezenlijk belang. Belanghebbende is voorts door zijn adviseurs gewezen op het belang van het voeren van een deugdelijke administratie. Deze gebreken zijn van zodanige aard en omvang dat zij leiden tot de conclusie dat de administratie niet voldeed aan de in artikel 52, lid 1, AWR geformuleerde eisen en dat zij dus niet kan dienen als grondslag voor de winst- en omzetberekening.
4.9.
Nu de administratie geen betrouwbare grondslag vormt voor de winst- en omzetberekening brengt een redelijke verdeling van de bewijslast met zich dat de inspecteur ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast in eerste instantie kan volstaan met een gemotiveerde schatting van de hoogte van de winst respectievelijk omzet, waarna belanghebbende aannemelijk dient te maken dat en waarom zijn winst respectievelijk omzet lager is dan door de inspecteur is berekend. [6] Indien aannemelijk is dat de belastingplichtige een bedrag aan winst en omzet, door de inspecteur berekend aan de hand van een gemotiveerde schatting als hiervoor bedoeld, niet in zijn aangifte heeft verantwoord, moet op basis van die schatting worden beoordeeld of de vereiste aangifte voor de IB/PVV en omzetbelasting als bedoeld in artikel 27e, lid 1, AWR is gedaan.
4.10.
De inspecteur heeft de belastbare jaarwinsten en omzet - die ten grondslag liggen aan de onder 1.1 vermelde (navorderings)aanslagen en naheffingsaanslag (zoals die luiden na de uitspraken op bezwaar) - als volgt geschat. Hij is uitgegaan van de inkopen, zoals die in de administratie voorkomen en heeft vervolgens een brutowinstpercentage van 400% (drank hoog) en 500% (drank laag) gehanteerd, waarbij de inspecteur heeft aangegeven dat hoogte van de gehanteerde marge mede wordt veroorzaakt door het gegeven dat de inkopen drank hoog voor slechts 40% bestaan uit bier. De hogere marge die behaald wordt op inkopen gedistilleerd en overige dranken hoog beïnvloedt de totale te behalen marge op de inkopen drank hoog. Tevens heeft de inspecteur daarbij aangegeven dat bij de hoogte van de gehanteerde marge rekening is gehouden net het gegeven dat regelmatig grote flessen frisdrank worden ingekocht, waarop een hogere marge behaald wordt. Mede in aanmerking genomen dat belanghebbende de omvang van de inkopen niet heeft betwist, is het naar het oordeel van het hof aanvaardbaar voor de inspecteur om bij diens ‘gemotiveerde schatting’ van de ‘inkopen zoals die uit de administratie blijken’, uit te gaan.
4.11.
Belanghebbende stelt – onder verwijzing naar branchecijfers van de Rabobank - dat de door de inspecteur gehanteerde brutowinstpercentages niet redelijk zijn. Met betrekking tot het brutowinstpercentage dat de inspecteur in zijn schatting hanteert, heeft het volgende te gelden. De inspecteur baseert dit percentage op de in- en verkoopprijzen en informatie die verstrekt is tijdens het inleidend gesprek door belanghebbende zelf. [7] Deze informatie is door belanghebbende ook niet betwist. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur met het voorgaande in eerste instantie zijn schatting voldoende gemotiveerd. Daarnaast betreffen de branchecijfers van de Rabobank een percentage van de omzet en niet van de inkoopwaarde.
4.12.
Met betrekking tot de aangiften omzetbelasting betreffende het jaar 2017, overweegt het hof als volgt. Vaststaat dat belanghebbende de kwartaalaangiften omzetbelasting voor het jaar 2017 naar nihil heeft ingediend. Tijdens het boekenonderzoek heeft de controlerend ambtenaar, aan de hand van de door belanghebbende verstrekte gegevens, de verschuldigde omzetbelasting over 2017 berekend. Ook over 2017 heeft belanghebbende geen administratie gevoerd die kan dienen als grondslag voor de winst- en omzetberekening. Ook voor dit jaar trekt het hof de conclusie dat de boekhouding vanwege diverse ernstige tekortkomingen niet als grondslag voor de omzetbelasting kan dienen en dat de vereiste aangifte niet is gedaan.
Het hof zal met betrekking tot het jaar 2017 daarom ambtshalve overgaan tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Omdat de rechtbank al constateerde dat de administratie van de eenmanszaak ook ten aanzien van het jaar 2017 gebreken vertoonde, maar zij dit niet aan belanghebbende ter zitting heeft voorgehouden en, zo begrijpt het hof, om die reden de bewijslast niet heeft omgekeerd en verzwaard kan het voor belanghebbende in hoger beroep niet als een verrassing komen dat het hof wel komt tot toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast. Belanghebbende had op grond van de uitspraak van de rechtbank kunnen verwachten dat toepassing van de bewijsrechtelijke sanctie ook voor 2017 aan de orde kon zijn en daarom kan zij zich hierover niet (rauwelijks) overvallen zien.
4.13.
Uit bovenstaande volgt dat, evenals voor de aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 tot en met 2017, de vereiste aangifte IB/PVV 2014, alsmede de vereiste aangiften omzetbelasting 2014 tot en met 2017 niet zijn gedaan. Op grond van voormelde bepalingen dient van rechtswege de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. Dit houdt in dat belanghebbende moet doen blijken – dat wil zeggen: overtuigend aantonen – dat, en in hoeverre, de belastingaanslag te hoog is.
Overtuigend aantonen
4.14.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende niet heeft doen blijken, ofwel overtuigend aangetoond, dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV en naheffingsaanslag omzetbelasting te hoog zijn vastgesteld. Zijn niet met objectief verifieerbare gegevens onderbouwde stellingen omtrent de brutowinstpercentages, de door belanghebbende verschuldigde huur en foutief niet opgenomen balansposten, zijn daartoe onvoldoende.
Redelijke schatting
4.15.
Vervolgens dient de rechter te beoordelen of de door de inspecteur gemaakte schatting van het belastbare inkomen redelijk is. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door de inspecteur. [8] In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan; de inspecteur moet aannemelijk maken dat zijn schatting redelijk (niet willekeurig) is. [9] Belanghebbende kan op zich volstaan met een betwisting van de redelijkheid. De beoordeling of een schatting van de inspecteur redelijk (niet willekeurig) is, is niet streng. [10] Voor de beoordeling of de schatting redelijk is, dient mede in aanmerking te worden genomen in hoeverre de inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van een aanslag en in hoeverre ervan mag worden uitgegaan dat de belastingplichtige in staat is opening van zaken te geven. [11] Indien de hoogte van de schatting wordt betwist, komt de belastingrechter de bevoegdheid toe de schatting op redelijkheid te toetsen en zo nodig door een eigen in goede justitie opgemaakte schatting te vervangen. [12]
4.16.
Belanghebbende betwist dat de schatting van de inspecteur redelijk is. Belanghebbende stelt dat het kasverschil kan worden verklaard door een storting van € 16.000 en een lening van belanghebbendes broer. Indien deze storting en lening in aanmerking worden genomen, verdwijnt het kasverschil, alsdus belanghebbende. Belanghebbende stelt voorts dat de door de inspecteur gehanteerde brutowinstmarges niet redelijk zijn. Naar de mening van belanghebbende dient de correctie goodwill te worden teruggenomen en dienen de door belanghebbende maandelijks betaalde bedragen van € 1.000 en € 250 te worden aangemerkt als zakelijke kosten. Ten slotte stelt belanghebbende dat geen rekening is gehouden met de voorraad(bederf).
4.17.
De inspecteur stelt zich ter onderbouwing van de winst- en omzetcorrecties op het standpunt dat bij de berekening van de feitelijk behaalde winst en omzet van het café moet worden uitgegaan van de gegevens zoals in het controlerapport is vermeld. Aan de gehanteerde brutowinstmarges ligt een berekening voor het jaar 2016 ten grondslag, die is gebaseerd op de verkregen gegevens over de werkelijke inkopen door belanghebbende en op de verkoopprijzen die belanghebbende in 2018 hanteerde. Belanghebbende heeft de inkopen en de verkooprijzen ook niet betwist. De inspecteur heeft de voor 2016 berekende brutowinstmarges ook toegepast op de overige jaren en hij heeft – ook voor 2016 – de berekende brutowinstmarges ruim naar beneden afgerond (drank hoog van 457% naar 400% en drank laag van 554% naar 500%). Belanghebbendes blote stellingen, inhoudende dat het kasverschil kan worden verklaard door een storting en lening, dat de correctie goodwill dient te worden teruggenomen, dan wel dat de door belanghebbende maandelijks betaalde bedragen van € 1.000 en € 250 te worden aangemerkt als zakelijke kosten, acht het hof, bij gebreke van een onderbouwing, niet aannemelijk. Ook overigens heeft belanghebbende geen enkel bewijs bijgebracht waaruit het verschil tussen zijn inkomsten en uitgaven aannemelijk wordt.
4.18.
Uit het voorgaande volgt dat de inspecteur tegenover de betwisting door belanghebbende voldoende aanknopingspunten voor zijn schatting heeft aangevoerd waarmee zijn schatting redelijk is.
Ten aanzien van de boetes
Grove schuld
4.19.
Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven, de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Op grond van artikel 67f, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting die op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald.
4.20.
De inspecteur heeft bij de naheffingsaanslag omzetbelasting 2014 tot en met 2017 en bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2016, vergrijpboeten opgelegd van 25% van de nageheven/nagevorderde belasting wegens grofschuldig handelen dat ertoe heeft geleid dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald respectievelijk de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Bij de aanslag IB/PVV 2017 is een verzuimboete opgelegd, waarvan niet in geschil is dat deze terecht is opgelegd.
4.21.
Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval grove schuld, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond, waarbij de bewijslast rust op de inspecteur. [13]
4.22.
Onder grove schuld wordt verstaan een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid. Bij grove schuld had belanghebbende, op het moment waarop de gedraging waarvoor de vergrijpboete is opgelegd, redelijkerwijze moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald.
4.23.
Indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefte te twijfelen, is er geen aanleiding tot het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept. [14] Uit de in het boekenonderzoek naar voren gekomen feiten en omstandigheden kan de conclusie worden getrokken dat belanghebbende haar adviseurs niet volledig heeft geïnformeerd. Daarmee kan belanghebbende grove schuld worden verweten omdat hij had moeten begrijpen dat het onjuist informeren van zijn adviseurs tot gevolg kon hebben dat de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald respectievelijk de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Dit geldt des te meer nu belanghebbendes adviseur, [naam1] , heeft verklaard dat “Gevraagde stukken zijn niet overlegd” (zie 2.5).
4.24.
Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur het van hem verlangde bewijs geleverd. Belanghebbende heeft zelf zijn administratie gevoerd. Vast staat dat de administratie onvolledig was en dat belanghebbende zijn omzet niet op de juiste wijze heeft geadministreerd. De inspecteur heeft hiermee overtuigend aangetoond dat belanghebbende in de gegeven omstandigheden dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn grove schuld te wijten is dat hij te weinig belasting zou betalen. De vergrijpboeten bij de naheffingsaanslag omzetbelasting 2014 tot en met 2017 en bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2016 zijn terecht aan belanghebbende opgelegd.
Strafmaat
4.25.
Met betrekking tot de vraag of de vergrijpboetes passend en geboden zijn, neemt het hof in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid of de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast. [15] De hoogte van de naheffingsaanslag omzetbelasting 2014 tot en met 2017 en de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2016 zijn komen vast te staan met toepassing van omkering van de bewijslast. Het hof ziet geen aanleiding om de vergrijpboetes hierom te matigen, omdat niet aannemelijk is dat er een wezenlijk verschil is tussen de schatting waarvan de inspecteur is uitgegaan en het volgens normale bewijsregels bij belanghebbende te belasten inkomen. Belanghebbende heeft voorts slechts gesteld dat de vergrijpboete op deze grond verder moet worden gematigd, maar heeft deze stelling niet onderbouwd.
4.26.
De verzuim- en vergrijpboetes, zoals die door de rechtbank zijn verminderd, acht het hof passend en geboden. Feiten en omstandigheden om de boetes (verder) te matigen zijn gesteld noch gebleken.
Tussenconclusie
4.27.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.28.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.29.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J. Wessels, voorzitter, P. Fortuin en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2024
en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters J. Wessels
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 27h, lid 2, AWR.
2.HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:30.
3.HR 9 juli 2021, ECLI:HR:2021:1086, r.o. 3.1.2.
4.HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8731.
5.HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086, r.o. 3.1.3.
6.HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086, r.o. 3.2.2.
7.Zie nader het verweerschrift in eerste aanleg voor de inkomstenbelasting pagina 18 e.v. en het verweerschrift in eerste aanleg voor de omzetbelasting pagina 12 e.v.
8.HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184 en HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311.
9.HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4483, HR 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486 en HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1093.
10.HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086.
11.HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324.
12.HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9047.
13.HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, r.o. 3.2, en HR 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97, r.o. 4.3.2.
14.HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2586, HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:127 en HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:254.
15.HR 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962 en HR 24 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1238.