ECLI:NL:GHSHE:2025:542

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
23/33 t/m 23/38, 24/326 en 24/327
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en boetebeschikkingen van belanghebbende en de inspecteur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de belastingaanslagen en boetebeschikkingen opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende heeft over meerdere jaren geen aangifte gedaan, wat heeft geleid tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch toetst de schattingen van de inspecteur, die het inkomen heeft berekend aan de hand van een vermogensvergelijking. De belanghebbende en zijn partner zijn fiscaal partners en hebben samen drie minderjarige kinderen. De inspecteur heeft navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2015 tot en met 2018, waarbij vergrijpboeten zijn opgelegd op basis van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De rechtbank heeft in eerdere uitspraken de navorderingsaanslagen gedeeltelijk vernietigd en de boetes verminderd. Het hof heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de inspecteur niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de opgelegde boetes in 2015 en 2017, maar dat de verzuimboete voor 2018 terecht is opgelegd. Het hof heeft de belastingaanslagen voor 2015 en 2016 verminderd en de boetes vernietigd, terwijl het incidenteel hoger beroep van de inspecteur ongegrond is verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/33 t/m 23/38, 24/326 en 24/327
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende]
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 20 december 2022, nummers BRE 20/10173 t/m 20/10176, 21/4658, 21/4659 en de uitspraak van de rechtbank van 1 februari 2024, nummers BRE 22/5423 en 22/5424 in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015, de aanslag IB/PVV 2016, een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) 2015 en de aanslag Zvw 2016 opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de (navorderings-)aanslagen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht en bij de (navorderings-)aanslagen IB/PVV vergrijpboeten opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2017 en de aanslag Zvw 2017 opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslagen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht en bij de aanslag IB/PVV een vergrijpboete opgelegd.
1.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft het ingediende bezwaar in behandeling genomen als een verzoek tot ambtshalve vermindering zoals bedoeld in artikel 9.6 Wet inkomstenbelasting 2001. De inspecteur heeft het verzoek afgewezen.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de in 1.2 en 1.4. vermelde uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep in haar uitspraak van 20 december 2022 gegrond verklaard.
1.6.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2018 en de aanslag Zvw 2018 opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van aanslag IB/PVV heeft de inspecteur een verzuimboete opgelegd.
1.7.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.8.
Belanghebbende heeft tegen de in 1.7 vermelde uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep in haar uitspraak van 1 februari 2024 gegrond verklaard.
1.9.
Belanghebbende heeft tegen de in 1.5 en 1.8 vermelde uitspraken, in afzonderlijke geschriften, hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft, eveneens in afzonderlijke geschriften, verweerschriften ingediend.
1.10.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld betreffende de aanslag IB/PVV 2016 en de aanslag Zvw 2016. Belanghebbende heeft geen schriftelijke reactie ingediend op het incidentele hoger beroep.
1.11.
Het hof heeft de hierna volgende nummers aan het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de inspecteur toegekend:
Nummer hof
Nummer rechtbank
Betreft
(Incidenteel) hoger beroep door
23/33
20/10173
IB/PVV 2015
Belanghebbende
23/34
20/10174
Zvw 2015
Belanghebbende
23/35
20/10175
IB/PVV 2016
Belanghebbende
23/36
20/10176
Zvw 2016
Belanghebbende
23/37
21/4658
IB/PVV 2017
Belanghebbende
23/38
21/4659
Zvw 2017
Belanghebbende
24/326
22/5423
IB/PVV 2018
Belanghebbende
24/327
22/5424
Zvw 2018
Belanghebbende
23/35
20/10175
IB/PVV 2016
Inspecteur
23/36
20/10176
Zvw 2016
Inspecteur
1.12.
De zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaak en de zaken van [partner] (hierna: [partner] ), de partner van belanghebbende, met nummers BK-SHE 23/42 t/m 23/47, en 24/351.
1.13.
Beide partijen hebben tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.14.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.15.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak in Mijn Rechtspraak wordt geplaatst dan wel aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft samen met zijn partner, [partner] , drie minderjarige kinderen. In de onderhavige jaren staat belanghebbende in de Basisregistratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaats 1] . Belanghebbende en [partner] zijn in de onderhavige jaren fiscaal partner.
2.2.
Op 28 april 2015 heeft [partner] de woning aan [adres 2] te [woonplaats] gekocht voor € 199.000. Deze woning is in de aangiften IB/PVV 2015 tot en met 2017 aangemerkt als eigen woning. Voor de aankoop heeft [partner] een hypotheek van € 174.400 afgesloten. Daarnaast is € 37.147 (€ 19.900 waarborgsom en € 17.247 restant nota notaris) door [partner] zelf betaald. Na de aankoop is de woning verbouwd.
2.3.
Van 1 juli 2013 tot 1 november 2016 was belanghebbende vennoot (50%) van [bedrijf 1] (vof). De activiteiten van de vof bestonden uit het handelen in en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfswagens.
2.4.
Belanghebbende is voor de jaren 2015 tot en met 2018 uitgenodigd voor het doen van aangifte IB/PVV. De aangiften IB/PVV 2015 en 2017 zijn door belanghebbende binnen de door de inspecteur gestelde termijn ingediend.
2.5.
Belanghebbende is op 28 februari 2017 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 (hierna: de aangifte 2016). Op 26 maart 2017 heeft belanghebbende verzocht om uitstel voor het indienen van de aangifte 2016. De inspecteur heeft het gevraagde uitstel verleend tot 1 mei 2018. Belanghebbende is met dagtekening 30 mei 2018 herinnerd tot het doen van aangifte. De uiterste indieningstermijn is daarbij gesteld op 13 juli 2018. Met dagtekening 29 juni 2018 is belanghebbende aangemaand tot het doen van aangifte 2016 voor 13 juli 2018. Op 25 september 2018 heeft belanghebbende alsnog een aangiftebiljet ingediend. De inspecteur heeft met dagtekening 6 december 2019 een definitieve aanslag opgelegd.
2.6.
Belanghebbende is op 28 februari 2019 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 (hierna: de aangifte 2018). Op 3 maart 2019 heeft belanghebbende verzocht om uitstel voor het indienen van de aangifte 2018. De inspecteur heeft het gevraagde uitstel verleend tot 1 mei 2020. Belanghebbende is met dagtekening 27 juli 2020 herinnerd tot het doen van aangifte 2018. De uiterste indieningstermijn is daarbij gesteld op 10 augustus 2020. Belanghebbende is met dagtekening 26 augustus 2020 aangemaand tot het doen van aangifte voor 9 september 2020. Nadat de aanslagen IB/PVV en Zvw 208 met dagtekening 17 november 2021 door de inspecteur zijn opgelegd, heeft belanghebbende op 18 februari 2022 alsnog een aangiftebiljet ingediend.
2.7.
Belanghebbende heeft de volgende bedragen vermeld op de door hem ingestuurde aangiftebiljetten:
2015
(1e aangifte)
2015
(2e aangifte)
2016
2017
2018
Winst uit onderneming:
€ 4.806
€ 0
€ 17.611
Resultaat uit overige werkzaamheden
€ 181.388
Resultaat uit ter beschikking gesteld vermogen -/- Tbs-vrijstelling
€ 5.715
Ondernemersaftrek:
-/- € 4.806
-/- € 9.406
-/- € 7.280
MKB-winstvrijstelling:
€ 643
-/- € 1.447
Loon uit dienstbetrekking:
€ 11.350
€ 7.592
Inkomsten uit eigen woning:
€ 2.315
-/- € 1.670
€ 0
-/- € 2.427
Totaal inkomen uit werk en woning:
€ 0
-/- € 6.269
€ 7.214
€ 11.350
€ 192.268
2.8.
[partner] heeft de volgende belastbare inkomens uit werk en woning in haar aangiften IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2018 aangegeven:
2015
2016
2017
2018
Totaal inkomsten uit werk en woning:
€ 18.984
€ 17.049
-/- € 30.513
-/- € 21.168
2.9.
Op 12 december 2018 heeft een inleidend gesprek plaatsgevonden in het kader van een boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV, omzetbelasting en loonheffingen over de jaren 2015 tot en met 2017 van belanghebbende. Gedurende het boekenonderzoek bleek dat het financieel team van de Eenheid Limburg van de Politie te [plaats 2] eveneens bezig was met een financieel onderzoek naar belanghebbende. Dit onderzoek heeft geleid tot een strafrechtelijke procedure. Omwille hiervan is het boekenonderzoek vroegtijdig beëindigd.
2.10.
Het onderzoek van de politie betrof een financieel onderzoek over de periode 1 januari 2014 tot en met 28 januari 2019. Belanghebbende is op 28 januari 2019 aangehouden op verdenking van valsheid in geschrifte, oplichting en witwassen. Bij doorzoeking van de woning van belanghebbende zijn diverse contant betaalde facturen aangetroffen. De politie heeft op 5 juli 2019 een proces-verbaal Kasopstelling [belanghebbende] / [partner] , Parketnummer [nummer] met bijlagen (hierna: PV Kasopstelling) opgemaakt. Aan de hand van contante ontvangsten, stortingen en contante uitgaven van belanghebbende en [partner] heeft de politie een kasopstelling gemaakt. In het PV wordt aan de hand van diverse verklaringen en contant betaalde facturen geconcludeerd dat belanghebbende en [partner] aanzienlijke bedragen contant hebben geïnvesteerd in de woning en dat ook sprake is van een groot bedrag aan contant betaalde uitgaven. Verder heeft de politie geconcludeerd dat in totaal € 56.312 van de contante stortingen op de diverse zakelijke en privé bankrekeningen van belanghebbende en [partner] geen connectie hebben met de ondernemingen van beiden. Tot slot is in het politieonderzoek geconstateerd dat belanghebbende een bedrag van € 13.510 aan contante inkomsten heeft onttrokken aan de vof. In het PV is tot de conclusie gekomen dat belanghebbende, samen met [partner] , in de periode van 1 januari 2014 tot en met 28 januari 2019 een bedrag van € 746.981 aan onverklaarbare contante uitgaven heeft gedaan. Op basis van artikel 55 van de algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is het PV en een deel van de bijlagen met de inspecteur gedeeld.
2.11.
De inspecteur heeft naar aanleiding van het PV belanghebbende op 30 oktober 2019 in kennis gesteld dat hij voornemens is om middels (navorderings-)aanslagen het inkomen van belanghebbende te corrigeren over de jaren 2014 tot en met 2017 alsmede voorlopige aanslagen over het jaar 2018 op te leggen, omdat belanghebbende inkomsten zou hebben genoten die niet in de aangiften IB/PVV zijn vermeld. De inkomsten zijn aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW). De inspecteur is voor de hoogte van de inkomsten uitgegaan van de bedragen en facturen zoals opgenomen in het PV. Verder heeft de inspecteur de (contante) uitgaven voor levensonderhoud conform de Nibud-normen bepaald op € 7.826,64 per jaar.
De inspecteur heeft het bedrag van de onttrekking van belanghebbende aan de vof en de contante stortingen op de bankrekeningen gelijkelijk verdeeld over de in geschil zijnde jaren en 2014 waardoor de jaarcorrectie € 2.702 respectievelijk € 11.262,40 bedraagt. De totaalopstelling van de correcties van de inspecteur is als volgt, waarbij de inkomsten en uitgaven van belanghebbende en zijn partner tezamen zijn genomen:
2015
2016
2017
2018
Totaal
Facturen [bedrijf 2]
€ 226.131,66
€ 57.633,20
€ 283.764,86
[bedrijf 3]
€ 1.741,64
€ 600,00
€ 2.341,64
[keukenbedrijf]
€ 15.400,00
€ 15.400,00
[bedrijf 4]
€ 3.750,00
€ 3.750,00
[sanitairbedrijf]
€ 7.680,00
€ 7.680,00
[bedrijf 5]
€ 8.159,00
€ 8.159,00
[bedrijf 6]
€ 7.000,00
€ 7.000,00
[Sanitair en keukenbedrijf]
€ 37.535,00
€ 37.535,00
[bedrijf 8]
€ 7.118,58
€ 7.118,58
[bedrijf 9]
€ 5.545,00
€ 5.545,00
€ 11.090,00
[naam 1]
€ 12.003,20
€ 12.003,20
[bedrijf 10]
€ 800,00
€ 800,00
[bedrijf 11]
€ 2.299,00
€ 2.299,00
[bedrijf 12]
€ 45.000,00
€ 45.000,00
€ 90.000,00
Taxatierapport [taxateur]
€ 32.911,79
€ 32.911,79
€ 65.823,58
Aankoop auto’s
€ 2.250,00
€ 2.250,00
Aangetroffen bonnen
valse salarisbetalingen
€ 4.148,95
€ 2.779,74
€ 36.719,44
€ 43.957,13
Schenkingen
€ 19.100.00
€ 19.100,00
Nibud
€ 7.826,64
€ 7.826,64
€ 7.826,64
€ 7.826,64
€ 39.133,19
Telfout politie aankoop auto’s
€ 250,00
€ 250,00
Totaal (conform PV 5-7-2019
€ 32.817,23
€ 45.361,64
€ 331.213,41
€ 241.927,27
€ 659.455,18
Beginsaldo kas 1-1-2014
€ 2.818,00
Contante inkomsten
€ 2.702,00
€ 2.702,00
€ 2.702,00
€ 2.702,00
€ 13.510,00
Opname bankrekeningen
€ 150,00
Eindsaldo kas 28-1-2019
-/- € 24.952,25
-/- € 24.952,25
Totaal kas
-/- € 2.702,00
-/- € 2.702,00
-/- € 2.702,00
€ 22.250,25
€ 8.474,25
Stortingen op bankrekeningen
€ 11.262,40
€ 11.262,40
€ 11.262,40
€ 11.262,40
€ 56.312,00
Correctie
€ 41.377,63
€ 53.922,04
€ 339.773,81
€ 275.439,92
€ 724.241,43
2.12.
In de beroepsfase bij de rechtbank heeft de inspecteur vermogensvergelijkingen opgesteld en overgelegd, waarbij de inkomsten en uitgaven van belanghebbende en zijn partner tezamen zijn genomen.
2.13.
In hoger beroep heeft de inspecteur een herziene vermogensvergelijking overgelegd, waarbij de inkomsten en uitgaven van belanghebbende en zijn partner tezamen zijn genomen. Uit de opgestelde vermogensvergelijking volgen de volgende bedragen als netto privé te besteden vermogen. De uitkomst van de opgemaakte kasopstelling is door de inspecteur verdeeld tussen belanghebbende en zijn partner op 50/50 basis.
2015
2016
2017
2018
Beginvermogen
€ 1.267
€ 1.018
Bij: ondernemingsvermogen “ [naam 2] ”
€ 5.235
€ 54.943
Bij: eenmanszaak [belanghebbende]
€ 5.816
€ 2.543
Bij: netto inkomen [partner]
€ 18.793
€ 16.310
€ 4.212
-/- € 803
Bij: kinderbijslag
€ 4.806
€ 2.341
€ 2.464
€ 2.585
Bij: kindgebondenbudget
€ 1.884
Bij: rente bank
€ 96
€ 7
€ 2
Bij: WUO “ [naam 2] ”
-/- € 28.081
-/- € 14.277
Bij: WUO
€ 4.806
€ 17.611
Bij: netto inkomen [belanghebbende]
€ 14.627
€ 15.535
Bij: ontvangen schenking
€ 13.000
Theoretisch eindvermogen
€ 47.195
€ 37.794
-/- € 1.541
€ 64.714
Eindvermogen eenmanszaak [belanghebbende]
-/- € 1.018
Eindvermogen “ [naam 2] ”
€ 54.943
€ 33.413
Banksaldi
€ 2.543
€ 5.235
€ 6.731
€ 4.461
Besteedbaar inkomen (A)
€ 45.670
€ 32.559
-/- € 63.215
€ 26.840
Af: aanbetaling woning
€ 19.900
Af: nabetaling woning
€ 17.247
Af: betaalde (hypotheek)rente
€ 6.885
€ 7.804
€ 7.652
€ 7.501
Af: aflossing hypotheek
€ 3.875
€ 5.813
€ 5.814
€ 5.813
Af: contante betaling architect
€ 1.741
Af: contante betaling auto
€ 4.500
€ 14.000
Af: contante betalingen
€ 4.148
€ 2.779
€ 36.719
Af: Keuken en badkamer
€ 37.535
Totaal uitgaven (B)
€ 53.796
€ 55.652
€ 30.245
€ 50.033
Netto privé (A – B)
-/- € 8.126
€ 23.093
-/- € 93.460
-/- € 23.193
Nibud-norm 5persoonhuishouden
€ 21.642
€ 22.688
€ 22.668
€ 22.392
Saldo
-/- € 29.767
-/- € 45.761
-/- € 116.128
-/- € 45.585
2.14.
De (navorderings-)aanslagen zijn door de inspecteur als volgt vastgesteld:
IB/PVV
Jaar
Belastbaar inkomen uit werk en woning
Belastingrente
Verzuimboete
Vergrijpboete
2015
€ 20.688
€ 475
€ 1.688
2016
€ 32.048
€ 383
€ 2.535
2017
€ 186.701
€ 5.949
€ 43.560
2018
€ 158.751
€ 369
Zvw
Jaar
Bijdrage-inkomen
Belastingrente
Verzuimboete
Vergrijpboete
2015
€ 20.688
€ 141
2016
€ 33.718
€ 118
2017
€ 169.886 [1]
€ 49
2018
€ 140.344 [2]
€ 44
2.15.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de (navorderings-)aanslagen IB/PVV 2015 en IB/PVV 2016, en Zvw 2015 en Zvw 2016, alsmede de bijbehorende belastingrentebeschikkingen en boetebeschikkingen ongegrond verklaard. De inspecteur heeft de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2017 en Zvw 2017 en bijbehorende belastingrentebeschikking en boetebeschikking niet-ontvankelijk verklaard. Het ingediende bezwaar is omwille van de niet-ontvankelijk verklaring behandeld als verzoek tot ambtshalve vermindering zoals bedoeld in artikel 9.6 Wet inkomstenbelasting 2001. De inspecteur heeft dit verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2018 en ZVW 2018 ongegrond verklaard.
2.16.
In de uitspraak van 20 december 2022 heeft de rechtbank de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.522, heeft de belastingrentebeschikking en boetebeschikking in overeenstemming daarmee gewijzigd, heeft de boete vervolgens met 15% verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie, en heeft de navorderingsaanslag Zvw 2015 verminderd tot een bijdrage-inkomen van € 14.522 en de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee gewijzigd.
De rechtbank heeft de aanslag IB/PVV 2016 verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.907, heeft de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee gewijzigd, heeft de boetebeschikking vernietigd, en heeft de aanslag Zvw 2016 verminderd tot een bijdrage-inkomen van € 10.577 en de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee gewijzigd.
De rechtbank heeft de boetebeschikking IB/PVV 2017 verminderd tot een bedrag van € 39.204 vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie. De rechtbank heeft de beroepen met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2017 en Zvw 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.313, en heeft bepaald dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan hem vergoedt.
2.17.
In de uitspraak van 1 februari 2024 heeft de rechtbank de beroepen met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2018 en de aanslag Zvw 2018 ongegrond verklaard.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Dienen de belastingaanslagen te worden vastgesteld met omkering en verzwaring van de bewijslast?
Zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2015 tot en met 2018 terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
Zijn de boetes terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de aanslagen IB/PVV en aanslagen Zvw. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016, tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 en tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank voor het overige.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Achtereenvolgens zal het hof de volgende onderdelen behandelen:
  • Omkering en verzwaring ten aanzien van het jaar 2015 (r.o. 4.2 tot en met 4.5)
  • Redelijke schatting 2015 (r.o. 4.6 tot en met 4.11)
  • Omkering en verzwaring ten aanzien van het jaar 2016 (r.o. 4.12)
  • Inhoudelijke beoordeling 2016 (r.o. 4.13 tot en met 4.20)
  • Omkering en verzwaring ten aanzien van de jaren 2017 en 2018 (r.o. 4.21)
  • Redelijke schatting 2017 en 2018 (r.o. 4.22 tot en met 4.27)
  • Boete (r.o. 4.28 tot en met 4.36)
Omkering en verzwaring ten aanzien van het jaar 2015
4.2.
De inspecteur stelt dat belanghebbende in 2015 niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat op grond van artikel 27e AWR van rechtswege de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard.
4.3.
De vereiste aangifte is, onder andere, niet gedaan indien één of meer gebreken in de aangifte ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, zowel in absoluut als in relatief opzicht. Bij deze beoordeling moeten de normale regels van stelplicht en bewijslast worden toegepast. [3] Een afwijking van 19% dient in ieder geval als ‘verhoudingsgewijs aanzienlijk’ te worden beschouwd. [4] De inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen in het geval dat de belastingplichtige ten tijde van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. De bewijslast dat de vereiste aangifte niet is gedaan, rust op de inspecteur. [5] Het hof zal dus beoordelen of belanghebbende, gelet op dit beoordelingskader, voor 2015 niet de vereiste aangiften heeft gedaan. [6]
4.4.
De inspecteur heeft in hoger beroep een vermogensvergelijking overgelegd (zie 2.13) voor belanghebbende en zijn partner over het jaar 2015. Daaruit volgt dat in 2015 de uitgaven van belanghebbende en zijn partner hun inkomsten met een bedrag van € 29.767 overstijgen. Van belanghebbende mag een plausibele, voldoende onderbouwde en verifieerbare verklaring worden verwacht voor dit verschil. Belanghebbende heeft die verklaring voor het jaar 2015 niet gegeven. Het hof acht bij gebrek aan een nadere onderbouwing niet aannemelijk dat belanghebbendes uitgaven voor levensonderhoud in de desbetreffende jaren zijn bekostigd door schenkingen en/of leningen uit Dubai of elders. Overigens heeft belanghebbende ook geen enkel bewijs bijgebracht waaruit het verschil tussen zijn inkomsten en uitgaven verklaard wordt. Ook tijdens de zitting van het hof kon daarover geen duidelijkheid worden verstrekt. Uit voorgenoemde gegevens kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat het niet anders kan zijn dan dat belanghebbende in 2015 een onbekende bron van inkomen had. Voorts kan het niet anders dan dat belanghebbende zich ervan bewust was dat hij meer uitgaf dan dat hij binnenkreeg en dat het niet anders kan zijn dan dat hij zich ervan bewust was dat het verschil, een aanzienlijk bedrag in zowel absolute en relatieve zin, inkomen was dat hij ten onrechte niet heeft aangegeven.
4.5.
Dit betekent dat belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV en Zvw over 2015 niet heeft gedaan en dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende heeft met wat hij aanvoert niet aangetoond dat de aanslag IB/PVV 2015 te hoog zijn vastgesteld.
Redelijke schatting 2015
4.6.
Vervolgens dient de rechter te beoordelen of de door de inspecteur gemaakte schatting van het belastbare inkomen redelijk is. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door de inspecteur. [7] In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan; de inspecteur moet aannemelijk maken dat zijn schatting redelijk (niet willekeurig) is. [8] Belanghebbende kan op zich volstaan met een betwisting van de redelijkheid. De beoordeling of een schatting van de inspecteur redelijk (niet willekeurig) is, is niet streng. [9] Voor de beoordeling of de schatting redelijk is, dient mede in aanmerking te worden genomen in hoeverre de inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van een aanslag en in hoeverre ervan mag worden uitgegaan dat de belastingplichtige in staat is opening van zaken te geven. [10] Indien de hoogte van de schatting wordt betwist, komt de belastingrechter de bevoegdheid toe de schatting op redelijkheid te toetsen en zo nodig door een eigen in goede justitie opgemaakte schatting te vervangen. [11]
4.7.
Met betrekking tot 2015 heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“3.3.3. Belanghebbende voert allereerst aan dat de inspecteur geen rekening heeft gehouden met het beginvermogen in 2015. De rechtbank constateert dat dit feitelijk onjuist is, omdat het beginvermogen van € 7.083 wel degelijk is opgenomen in de vermogensvergelijking. Verder betoogt belanghebbende dat [partner] de bedragen voor de aankoop van de woning (€ 19.900 waarborgsom en € 17.247 restant nota notaris) heeft kunnen voldoen met gelden die zij heeft ontvangen uit Dubai. Daarmee is volgens hem ten onrechte geen rekening gehouden in de vermogensvergelijking. Deze stelling acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd om twijfel te zaaien over het standpunt van de inspecteur omdat uit de stukken in het geheel niet te herleiden is waar het geld vandaan komt, dat het geld is verkregen voor de (aankoop van de) eigen woning en dat het geld überhaupt voor belanghebbende of [partner] bestemd was.
De door de inspecteur opgenomen uitgaven voor levensonderhoud op basis van de Nibud-norm heeft belanghebbende ook betwist, maar hij heeft geen onderbouwing van deze betwisting ingebracht. De rechtbank acht het uitgaan van de Nibud-norm niet onjuist. Verder heeft de inspecteur ter zitting toegezegd dat nog rekening moet worden gehouden met de ontvangen zorgtoeslag.
Tot slot liggen aan de in de vermogensvergelijking opgenomen bedragen voor contante betalingen concrete bonnen/facturen ten grondslag. Ook met betrekking tot deze uitgaven is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende deze in 2015 heeft gedaan. Als belanghebbende stelt dat deze contante uitgaven zijn betaald met geschonken gelden dan ligt het op de weg van belanghebbende om daarvan een nadere onderbouwing aan te leveren. De enkele betwisting is daartoe onvoldoende, zeker omdat in het PV is onderbouwd dat de geschonken gelden (uiteindelijk) afkomstig zijn van belanghebbende zelf en [partner] .
3.3.4.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inspecteur aan de hand van de vermogensvergelijking aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende over 2015 een bedrag van € 14.522, en niet € 46.185, aan inkomsten heeft gehad terwijl hij deze niet heeft aangegeven in zijn aangifte IB/PVV. De inspecteur heeft subsidiair gesteld dat een bedrag van € 20.688 als inkomen uit onbekende bron moet worden aangemerkt. Daarbij wijst de inspecteur op de in het PV geconstateerde onttrekking van belanghebbende aan de vof en de stortingen op de bankrekeningen. Echter, niet aannemelijk is geworden dat de onttrekking van belanghebbende en de stortingen op de bankrekeningen in 2015 hebben plaatsgevonden. Deze bedragen zijn in de vermogensvergelijking niet per jaar gespecificeerd, maar het totaal is gelijkelijk verdeeld over de jaren 2014 tot en met 2018. Ook uit het PV volgt niet wanneer welke bedragen zijn onttrokken en gestort. Nu de contante inkomsten en de stortingen op de bankrekeningen niet herleidbaar zijn per jaar acht de rechtbank dat onvoldoende als onderbouwing voor het meerdere aan correcties. De rechtbank gaat dus uit van een correctie van € 14.522.”
4.8.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist, op goede gronden gegeven en maakt deze tot de zijne. Het hof voegt daar het volgende aan toe. De inspecteur heeft zich, voor wat betreft de hoogte daarvan, gebaseerd op de Nibud cijfers voor een twee-oudergezin met drie minderjarige kinderen. Het hof is van oordeel dat de gegevens van het Nibud in de regel kunnen dienen om uitgaven voor levensonderhoud te bepalen. De inspecteur heeft daarbij in dit geval in voldoende mate rekening gehouden met de specifieke situatie van belanghebbende en zijn gezin in de desbetreffende jaren. De enkele stelling van belanghebbende in hoger beroep, inhoudende dat de Nibud normen worden betwist, is onvoldoende om de bijtelling gebaseerd op de Nibud normen buiten beschouwing te laten. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de de geschatte bijtelling op basis van Nibud cijfers redelijk is.
4.9.
De inspecteur heeft in de bij het hof in hoger beroep herziene overgelegde vermogensvergelijking, in afwijking van de aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggende berekening, wel rekening gehouden met de door belanghebbende en zijn partner ontvangen kinderbijslag van € 1.533 en het kindgebonden budget van € 1.884, maar geen rekening gehouden met de zorgtoeslag van € 2.041. In hoger beroep heeft de inspecteur de definitieve berekening overgelegd voor het hiervoor bedoelde kindgebonden budget en de zorgtoeslag. Uit deze berekeningen met dagtekening 31 december 2019 volgt dat de zorgtoeslag over 2015 uiteindelijk nihil bedraagt en dat belanghebbende € 2.041 dient terug te betalen. Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat belanghebbende en zijn partner in 2015 het bedrag van € 2.041 hebben ontvangen. In de schatting van het te besteden inkomen moet daarmee rekening worden gehouden. De omstandigheid dat belanghebbende en zijn partner dit bedrag na 31 december 2019 kennelijk hebben moeten terugbetalen, leidt niet tot een ander oordeel.
4.10.
Uit bovenstaande volgt dat de door de inspecteur gestelde negatief netto privé voor 2015 (€ 29.767) dient te worden verminderd met € 2.041 (ontvangen zorgtoeslag). Per saldo resteert voor 2015 alsdan een negatief netto privé van € 27.753, waarvan € 13.876 (50%) toerekenbaar is aan belanghebbende. De aanslag IB/PVV 2015 moet worden verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.876 (inkomsten uit onbekende bron). De navorderingsaanslag Zvw 2015 moet worden verminderd tot een naar een bijdrage-inkomen van € 13.876. De belastingrentebeschikkingen moeten dienovereenkomstig worden verminderd.
4.11.
Ten aanzien van belanghebbendes stelling met betrekking tot schending van artikel 8:42 Awb, overweegt het hof als volgt. Indien de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat een bepaald stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak en daarom een verzoek doet tot overlegging van dat stuk door de inspecteur, moet aan dat verzoek worden tegemoetgekomen, mits het bestaan van dat stuk aannemelijk is en bovendien aannemelijk is dat het de inspecteur ter beschikking staat of heeft gestaan. De inspecteur heeft zich, voor wat betreft de hoogte daarvan, gebaseerd op de Nibud cijfers voor een 2-oudergezin met 3 minderjarige kinderen. De inspecteur heeft daarbij inzichtelijk gemaakt welke uitgangspunten hij daarbij hanteert, welke uitgangspunten voorts leunen op informatie die publiek toegankelijk is. Belanghebbende heeft voorts niet gemotiveerd gesteld welke stukken nog in de (hoger)beroepsfase ontbreken. Het hof komt derhalve tot de conclusie dat belanghebbende onvoldoende heeft aangedragen om aan te nemen dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
Omkering en verzwaring ten aanzien van het jaar 2016
4.12.
De rechtbank heeft met betrekking tot de omkering en verzwaring van de bewijslast ten aanzien van het jaar 2016 als volgt geoordeeld:
“3.4.1. De inspecteur verwijst wederom naar de door hem opgestelde vermogensvergelijking en het PV. Uit de vermogensvergelijking volgt een negatief netto privé van € 10.567. Ter zitting is komen vast te staan dat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in 2016 ontvangen zorgtoeslag, € 1.074, en het kindgebonden budget, € 1.852. Na verwerking van deze twee bedragen resteert een negatief netto privé van € 7.641, wat resulteert in een correctie van € 3.820 per persoon. Belanghebbende heeft overigens inhoudelijk geen argumenten aangevoerd tegen de door de inspecteur opgestelde vermogensvergelijking. De rechtbank acht een correctie van € 3.820 op basis van de vermogensvergelijking en de onderbouwing daarbij aannemelijk gemaakt.
3.4.2.
Verder wijst de inspecteur ter onderbouwing van de correcties op het PV. Uit de opstelling op basis van het PV volgt een correctie van € 26.961 per persoon. Deze correctie heeft de inspecteur ook als zodanig doorgevoerd in de aanslag IB/PVV 2016. Tegen de post ‘ [Sanitair en keukenbedrijf] ’ van € 37.535 heeft belanghebbende aangevoerd dat dit bedrag is gebaseerd op een offerte en dat vast staat dat belanghebbende of [partner] deze niet heeft geaccepteerd. Om die reden moet dat bedrag volgens hem uit de opstelling worden verwijderd. De rechtbank constateert dat de inspecteur geen andere stukken heeft ingebracht waaruit volgt dat belanghebbende of [partner] in 2016 bedragen heeft betaald voor een badkamer en/of een keuken, en dat uit de opstelling blijkt dat ook in 2018 bedragen voor een keuken en een badkamer zijn meegenomen, welke bedragen zijn onderbouwd met facturen. Gelet hierop heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende of [partner] in 2016 bedragen heeft uitgegeven aan een badkamer en een keuken en is de rechtbank van oordeel dat het bedrag van € 37.535 uit de opstelling dient te worden verwijderd. Verder is niet aannemelijk geworden dat de onttrekkingen van belanghebbende aan de vof en de stortingen op de bankrekeningen in 2016 hebben plaatsgevonden. De inspecteur heeft deze bedragen niet per jaar gespecificeerd, maar het totaal gelijkelijk verdeeld over de jaren 2014 tot en met 2018 (zie 2.9). Ook uit het PV volgt niet wanneer welke bedragen zijn onttrokken en gestort. Dat leidt ertoe dat, volgens de opstelling uit het PV, het totaalbedrag aan correcties € 2.422 bedraagt. Hierbij moet nog rekening worden gehouden met de over 2016 ontvangen bedragen aan zorgtoeslag (€ 1.074) en kindgebonden budget (€ 1.852) waardoor op basis van het PV geen bedrag aan niet aangegeven inkomsten voor belanghebbende volgt.
3.4.3.
De conclusie is dan ook dat alleen een correctie van € 3.820 op basis van de vermogensvergelijking aannemelijk is geworden. Gelet op het aangegeven inkomen uit werk en woning, zoals door de inspecteur in de brief van 25 november 2019 (zie 2.10) becijferd is op € 5.087, de correctie van € 3.820 en rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, is het bedrag aan verschuldigde belasting na deze correctie € nihil. Van een relatief of absoluut aanzienlijk bedrag aan niet geheven belasting is daarom geen sprake. Niet gezegd kan worden dat de vereiste aangifte niet is gedaan, waardoor van omkering en verzwaring van de bewijslast geen sprake is. (…)”
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist, op goede gronden gegeven en maakt deze tot de zijne.
Inhoudelijke beoordeling 2016
4.13.
Nu omkering en verzwaring van de bewijslast voor 2016 niet van toepassing is, dient de inspecteur aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast de correcties aannemelijk te maken.
4.14.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende in 2016 een onbekende bron van inkomsten heeft gehad. De inspecteur baseert zijn stelling op de door hem opgestelde vermogensvergelijking, waaruit jaarlijks een negatief netto privé blijkt. De jaarlijkse uitgaven van belanghebbende en zijn partner overstijgen de jaarlijkse inkomsten van belanghebbende en zijn partner, terwijl dit verschil niet uit andere hoofde verklaard kan worden. De inspecteur stelt dat tegenover deze onverklaarde uitgaven inkomsten moeten hebben gestaan en dat die inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden belast zijn. Uit de door hem in hoger beroep overgelegde vermogensvergelijking volgt dat belanghebbende ten minste € 22.880 aan overige inkomsten moeten hebben gehad om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien, aldus de inspecteur. [12] Het incidenteel hoger beroep van de inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016, en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar voor dat jaar.
4.15.
Belanghebbende betwist de vermogensvergelijking voor 2016. Voorts stelt belanghebbende dat het Openbaar Ministerie tot op heden geen strafzaak aanhangig heeft gemaakt, en dat het Openbaar Ministerie bovendien geen antwoord heeft mogen ontvangen over het rechtshulp verzoek aan Dubai over de oorsprong van een vermeende lening uit Dubai. Ten aanzien van de in de voor 2016 opgestelde vermogensvergelijking opgenomen uitgaven betwist belanghebbende in het bijzonder de correctie [Sanitair en keukenbedrijf] van € 37.535. Dit betreft een offerte, aldus belanghebbende, die niet is uitgevoerd.
4.16.
Belanghebbende betwist verder – evenals in 2015 – de gehanteerde Nibud normen voor 2016.
4.17.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in 2016 de gestelde kosten van [Sanitair en keukenbedrijf] ter grootte van € 37.535 heeft gemaakt. Het betreft hier een offerte voor werkzaamheden, waarvan het hof niet aannemelijk acht dat de kosten in 2016 door belanghebbende zijn gemaakt. De vermogensvergelijking voor de jaren na 2016 bevat namelijk eveneens kosten voor de aanleg van een keuken. De inspecteur heeft hierover ter zitting verklaard dat uit de stukken blijkt dat een keuken van deze waarde is geplaatst. Daarmee maakt hij nog niet aannemelijk dat de werkzaamheden en kosten die in de offerte van [Sanitair en keukenbedrijf] zijn vermeld, ook in 2016 zijn verricht en in dat jaar door belanghebbende zijn betaald. Hieruit volgt dat deze correctie voor het jaar 2016 dient te vervallen.
4.18.
De rechtbank heeft bij de beoordeling van de vermogensvergelijking geoordeeld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het door belanghebbende ontvangen kindgebonden budget en de zorgtoeslag in 2016. In hoger beroep heeft de inspecteur de definitieve berekening overgelegd voor het hiervoor bedoelde kindgebonden budget en de zorgtoeslag. Uit deze berekeningen met dagtekening 31 december 2019 volgt dat zowel het definitief berekende kindgebonden budget als de zorgtoeslag over 2016 uiteindelijk nihil bedraagt. De berekeningen vermelden dat belanghebbende respectievelijk € 1.852 en € 1.074 dient terug te betalen. Naar het oordeel van het hof is hiermee aannemelijk geworden dat belanghebbende in 2016 deze bedragen van in totaal € 2.926 heeft ontvangen. De omstandigheid dat belanghebbende de bedragen in latere jaren mogelijk heeft dienen terug te betalen, leidt niet tot een ander oordeel.
4.19.
Uit bovenstaande volgt dat de door de inspecteur gestelde negatief netto privé voor 2016 (€ 45.761) dient te worden verminderd met € 37.535 (correctie [Sanitair en keukenbedrijf] ), € 1.852 (ontvangen kindgebonden budget) en € 1.074 (ontvangen zorgtoeslag). Per saldo resteert voor 2016 alsdan een negatief netto privé van € 5.300, waarvan € 2.650 (50%) toerekenbaar is aan belanghebbende.
4.20.
De conclusie is dat het hoger beroep van belanghebbende voor het jaar 2016 gegrond is. Het incidenteel hoger beroep van de inspecteur is ongegrond. De inspecteur heeft een correctie van € 2.650 op basis van de vermogensvergelijking aannemelijk gemaakt. Dit betekend dat de aanslag IB/PVV 2016 moet worden verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.864, zijnde € 7.214 (inkomen aangifte) vermeerderd met € 2.650 (inkomsten uit onbekende bron). De aanslag Zvw 2016 moet worden verminderd naar een bijdrage-inkomen van € 11.534, zijnde € 8.884 (inkomen aangifte) vermeerderd met € 2.650 (inkomen uit onbekende bron). De belastingrentebeschikkingen moeten dienovereenkomstig worden verminderd.
Omkering en verzwaring bewijslast 2017 en 2018
4.21.
Belanghebbende heeft ter zitting bij de rechtbank zonder voorbehoud verklaard niet te betwisten dat dat de vereiste aangifte voor de jaren 2017 en 2018 niet isgedaan. Nu dit standpunt naar het oordeel van het hof, gelet op de vaststaande feiten, niet op een juridisch onjuist uitgangspunt berust, volgt het hof belanghebbende hierin. Dit betekent dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de bewijslast is omgekeerd en verzwaard en dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de aanslagen te hoog zijn. Het zal daarom alleen voor 2017 en 2018 alleen de redelijke schatting beoordelen.
Redelijke schatting 2017 en 2018
4.22.
Vervolgens dient de rechter te beoordelen of de door de inspecteur gemaakte schatting van het belastbare inkomen redelijk is (Zie: 4.6.).
4.23.
Belanghebbende betwist dat de schatting van de inspecteur redelijk is. Belanghebbende stelt dat het verschil kan worden verklaard door bepaalde inkomstenbronnen, waaronder een lening uit Dubai. Ook betwist belanghebbende de vermogensvergelijking en Nibud correctie. Belanghebbende stelt voorts dat de [naam 3] in de jaren 2017 en 2018 in totaal € 19.000 heeft ontvangen en betwist het genoemde bedrag van € 90.000. Belanghebbende betwist voorts de hoogte van correctie met betrekking tot de facturen van [bedrijf 2] voor 2018 en stelt dat het gehele resultaat uit overige werkzaamheden aan hem dient te worden toegerekend.
4.24.
Het hof acht de schatting voor het jaar 2017 niet willekeurig en onredelijk, omdat de inspecteur voor het opleggen van de aanslagen als uitgangspunt de uitgaven heeft genomen die belanghebbende en de partner hebben gedaan in 2017, blijkens het PV Kasopstelling. Daarvan heeft de inspecteur het verklaarde inkomen afgetrokken. De betaling aan de [naam 3] maakt geen onderdeel uit van de vermogensvergelijking 2017 door de inspecteur, zodat alleen al om deze reden betwisting van deze onderdelen voor dat jaar door belanghebbende faalt. Met hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft gesteld heeft hij, niet voldoende twijfel gezaaid dat de door de inspecteur gehanteerde schatting te hoog is. Het hof oordeelt voorts dat de inspecteur een redelijk bedrag aan aangebrachte correcties voor levensonderhoud in aanmerking heeft genomen. Deze correcties zijn gebaseerd op de Nibud-norm. Met de blote stelling dat de Nibud-correctie te hoog is vastgesteld, heeft belanghebbende de schatting van de inspecteur onvoldoende betwist. Verder heeft belanghebbende nog gesteld dat het negatief netto privé is bekostigd vanuit de onderneming van zijn partner. Belanghebbende heeft hieromtrent geen overzicht verstrekt van stortingen, opnamen of overboekingen, maar heeft volstaan met de blote stelling dat uitgaven werden bekostigd vanuit de onderneming van zijn partner. Met deze blote stelling zaait belanghebbende onvoldoende twijfel dat de schatting te hoog is.
4.25.
Belanghebbende heeft op 18 februari 2022 een aangifte IB/PVV 2018 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 192.268. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat dit bedrag volgde uit de administratie van belanghebbende. Het door belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning is hoger dan de door de inspecteur opgelegde aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 158.751. Reeds daarom is het hof van oordeel dat de schatting van de inspecteur voor 2018 niet willekeurig en onredelijk is.
4.26.
Ook de toerekening van een deel van het resultaat (2017) en het gehele resultaat (2018) aan zijn partner acht het hof redelijk. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende en zijn partner een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en als zodanig een economische eenheid hebben gevormd, dat is door belanghebbende niet bestreden, noch heeft hij feiten en omstandigheden aangevoerd die een verhouding, anders dan die door de inspecteur gehanteerd, zouden rechtvaardigen.
4.27.
Uit het voorgaande volgt dat de schatting redelijk is. Het hof zal het hoger beroep met betrekking tot de afwijzing op het verzoek om ambtshalve vermindering over 2017 en met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 ongegrond verklaren.
Ten aanzien van de boetes
4.28.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over 2015 en 2017 vergrijpboetes opgelegd van 50% van de belasting die is nagevorderd . Over 2015 heeft de inspecteur dat gedaan op grond van artikel 67e AWR en over 2017 op grond van artikel 67d AWR, en paragrafen 25 en 27 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB). De inspecteur stelt dat sprake is van opzet. Belanghebbende heeft willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij een te laag bedrag aan belasting zou betalen, aldus de inspecteur.
4.29.
Op grond van artikel 67e AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat een aanslag van een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven, tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Op grond van artikel 67d AWR kan slechts een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan de opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake indien bewust de aanmerkelijke kans wordt aanvaard dat het beboetbare feit zich zal voordoen.
4.30.
De bewijslast dat sprake is van opzet, rust op de inspecteur. De bestanddelen van het beboetbare feit die de inspecteur ten grondslag legt aan de opgelegde boetes moeten daarbij door de inspecteur overtuigend worden aangetoond. [13] Daarbij brengen de waarborgen van artikel 6, lid 2, EVRM onder meer mee dat een belanghebbende het voordeel van de twijfel moet worden gegund. Voor de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang of bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dat betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard (‘op de koop toe heeft genomen’). [14]
Ten aanzien van 2015 en 2017
4.31.
De inspecteur heeft gesteld dat het in de jaren 2015 en 2017 aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten (i) dat de aanslag IB/PVV 2015 tot een te laag bedrag is vastgesteld, of dat in 2015 anderszins te weinig belasting is geheven en (ii) dat de aangifte IB/PVV over 2017 niet dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Belanghebbende wist dan wel heeft bewust de aanmerkelijke kans aanvaard, dat zijn gedrag tot gevolg had dat de aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld, dat anderszins te weinig belasting zou worden geheven of dat de aangiften onjuist of onvolledig waren, aldus de inspecteur. Als onderbouwing heeft de inspecteur het volgende gesteld:
  • Belanghebbende is zich ervan bewust dat hij niet de vereiste aangifte had gedaan nu hij geen inkomen uit overige werkzaamheden in zijn aangifte had opgenomen. Dit terwijl de hoogte van de inkomsten uit overige werkzaamheden van dien aard zijn dat dit niet onopgemerkt had kunnen blijven.
  • Ook het feit dat spontaan aangifte is gedaan geeft aan dat belanghebbende zich bewust was van de inkomsten en van het niet opnemen van de inkomsten in de aangifte.
  • Uit de vermogensvergelijkingen volgt dat de netto-privéuitgaven van belanghebbende hoger zijn dan hij op grond van zijn aangegeven inkomsten had kunnen doen.
4.32.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij geen opzet, ook niet in voorwaardelijke vorm, heeft gehad om onjuiste aangiften te doen en ook geen activiteiten heeft ontplooid waardoor hij belastbare inkomsten heeft genoten.
4.33.
Voor de jaren 2015 en 2017 moet het hof beoordelen of het aan de (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat niet, niet volledig of onjuist aangifte is gedaan. Daarbij rust op de inspecteur – voor ieder jaar – de last op overtuigende wijze aan te tonen dat zich feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die het oordeel rechtvaardigen dat belanghebbende (voorwaardelijk) opzet valt te verwijten. De enkele omstandigheid dat een belastingplichtige in een jaar te weinig inkomen heeft aangegeven is, zelfs als het gaat om absoluut of relatief grote bedragen, onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat bij die belastingplichtige sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Met betrekking tot 2015 en 2017, heeft de inspecteur met betrekking tot het door belanghebbende te weinig aangegeven inkomen in essentie geen andere feiten en omstandigheden gesteld en reeds daarom niet op de op hem rustende bewijslast voldaan. De inspecteur heeft gewezen op de omstandigheid dat uit de vermogensvergelijkingen volgt dat de netto-privéuitgaven van belanghebbende hoger zijn dan hij op grond van zijn aangegeven inkomsten had kunnen doen. Deze omstandigheid leidt tot de gevolgtrekking dat belanghebbende te weinig inkomen in zijn aangiften inkomstenbelasting heeft vermeld maar zegt op zich zelf niets over de (voorwaardelijke) opzet bij belanghebbende.
4.34.
Uit bovenstaande volgt dat het hoger beroep van belanghebbende tegen de boetebeschikkingen 2015 en 2017 gegrond zijn. De boetes zullen worden vernietigd.
Ten aanzien van 2018
4.35.
De inspecteur heeft over 2018 een verzuimboete voor het bedrag van € 369 opgelegd op grond van artikel 67a AWR, in combinatie met paragraaf 21 BBBB.
4.36.
Op grond van het de hiervoor genoemde bepalingen kan aan belanghebbende een verzuimboete worden opgelegd indien de aangifte niet binnen de gestelde termijn wordt ingediend. Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV 2018, verder heeft hij erkend de aangifte IB/PVV 2018 niet (tijdig) te hebben ingediend. Hieruit volgt dat de verzuimboete terecht aan belanghebbende is opgelegd. Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld (AVAS) van de zijde van belanghebbende. Naar het oordeel van hof is de verzuimboete tevens passend en geboden.
Tussenconclusie
4.37.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. Het incidenteel hoger beroep van de inspecteur is ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.38.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank van 20 december 2022 (gedeeltelijk) wordt vernietigd. Het hof verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 1 februari 2024 ongegrond, zodat belanghebbende het griffierecht van die zaak niet terugkrijgt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.39.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het incidenteel hoger beroep van de inspecteur ongegrond is.
4.40.
Daarbij wordt uitgegaan van 15 samenhangende zaken waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Dit betreft de onderhavige zaken van belanghebbende en de zaken ten aanzien van [partner] met nummers 23/42 tot en met 23/47 en 24/351.
4.41.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 3 (punten) [15] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 [16] is in totaal € 4.081,50. Daarvan wordt de helft, te weten € 2.040,75 toegekend aan belanghebbende.
4.42.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank van 20 december 2022 gegrond;
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank van 1 februari 2024 ongegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep van de inspecteur ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank van 20 december 2022, met uitzondering van de beslissingen over de boetebeschikking 2016, aanslag IB/PVV 2017, aanslag Zvw 2017, de bijbehorende belastingrentebeschikking en de proceskosten en het griffierecht;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep met betrekking tot de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2015, Zvw 2015, boetebeschikking 2015, IB/PVV 2016 en Zvw 2016, boetebeschikking 2017, en bijbehorende belastingrentebeschikkingen gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2015, Zvw 2015, IB/PVV 2016 en Zvw 2016, en bijbehorende belastingrentebeschikkingen, alsmede de boetebeschikkingen 2015 en 2017;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.876 en wijzigt de bijbehorende belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
  • vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2015 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 13.876 en wijzigt de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.864 en wijzigt de bijbehorende belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
  • vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2016 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 11.534 en wijzigt de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
  • vernietigt de boetebeschikking 2015 en boetebeschikking 2017;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank van 1 februari 2024;
  • bepaalt dat de inspecteur het bij het hof betaalde griffierecht van € 136 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.040,75 aan proceskosten aan belanghebbende.
De uitspraak is gedaan door J. Wessels, voorzitter, J.M. van der Vegt en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van F. Marcolina, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, en door J.M. van der Vegt, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
De griffier, De oudste raadsheer,
F. Marcolina J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.De aanslag is opgelegd op basis van het maximum bijdrage inkomen van € 53.701.
2.De aanslag is opgelegd op basis van het maximum bijdrage inkomen van € 54.614.
3.Hoge Raad 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8731.
4.Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083.
5.Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, r.o. 3.3.2.
6.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 november 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3700
7.Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184 en Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311
8.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4483, Hoge Raad 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486 en Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1093.
9.Hoge Raad 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086
10.Hoge Raad 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324
11.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9047
12.Uit de door de inspecteur overgelegde vermogensvergelijking volgt dat belanghebbende en haar partner tezamen ten minste € 45.761 (2016) aan overige inkomsten moeten hebben om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. De inspecteur heeft dit in gelijke delen toegerekend aan belanghebbende en zijn partner.
13.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526 en Hoge Raad 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97.
14.Zie r.o. 4.2.2. van het arrest van 3 februari 2023 (ECLI:NL:HR:2023:97).
15.1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor de schriftelijke zienswijze na het incidenteel hoger beroep van de inspecteur en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
16.Vanwege de samenhangende zaken.