4.7.Blijkens de stukken heeft in deze zaak de opleggingsrechter, het Gerechtshof Amsterdam, in zijn op 3 april 2003 uitgesproken arrest geen overwegingen als bedoeld in art. 359, zevende lid, Sv opgenomen, maar in de strafmotivering wel vermeld dat de veroordeelde een jonge vrouw in een woning met een groot mes heeft bedreigd en haar bovendien heeft mishandeld. De bewezenverklaring houdt in dat de veroordeelde deze vrouw het mes heeft getoond, in haar richting heeft bewogen en gericht en stekende bewegingen in haar richting heeft gemaakt en haar dreigend de woorden heeft toegevoegd: "Wil je dood?". Voorts blijkt uit de stukken dat de Rechtbank Amsterdam als verlengingsrechter, na eerdere verlengingen, de TBS bij beschikking van 2 februari 2012 met twee jaar heeft verlengd.”
Blijkens dit arrest biedt het wettelijk criterium voldoende ruimte om, afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het concrete geval, een delict als bedreiging (art. 285 Sr) aan te merken als een ‘geweldsmisdrijf’ in de zin van art. 38e Sr.Daarop wees ook Keijzer al.Het oordeel daaromtrent is voorts verweven met waarderingen van feitelijke aard. Tot slot haal ik wat belaging betreft een overweging aan van de Hoge Raad die men kan vinden in het arrest van 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3379,NJ2015/8: “Gelet op art. 14e, eerste lid, Sr en mede in aanmerking genomen dat de bewezenverklaring niet een gedraging bevat die onmiskenbaar is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van de aangever terwijl het misdrijf "belaging" niet zonder meer kan worden gekarakteriseerd als een misdrijf "dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen" als bedoeld in voornoemde bepaling, diende het Hof te motiveren waarom het de dadelijke tenuitvoerlegging van de voorwaarden heeft bevolen.”
37. In het Duitse Strafgesetzbuch (StGB) is vervaardiging, verspreiding, verwerving en bezit van kinderpornografie strafbaar gesteld in § 184b (“Kinder”, dat wil zeggen jonger dan 14 jaar) en § 184c (“Jugend”, 14 tot 18 jaar). De tekst van deze bepalingen luidt als volgt:
“
§ 184b StGB
Verbreitung, Erwerb und Besitz kinderpornographischer Schriften
(1) Mit Freiheitsstrafe von drei Monaten bis zu fünf Jahren wird bestraft, wer
1. eine kinderpornographische Schrift verbreitet oder der Öffentlichkeit zugänglich macht; kinderpornographisch ist eine pornographische Schrift (§ 11 Absatz 3), wenn sie zum Gegenstand hat:
a) sexuelle Handlungen von, an oder vor einer Person unter vierzehn Jahren (Kind),
b) die Wiedergabe eines ganz oder teilweise unbekleideten Kindes in unnatürlich geschlechtsbetonter Körperhaltung oder
c) die sexuell aufreizende Wiedergabe der unbekleideten Genitalien oder des unbekleideten Gesäßes eines Kindes,
2. es unternimmt, einer anderen Person den Besitz an einer kinderpornographischen Schrift, die ein tatsächliches oder wirklichkeitsnahes Geschehen wiedergibt, zu verschaffen,
3. eine kinderpornographische Schrift, die ein tatsächliches Geschehen wiedergibt, herstellt oder
4. eine kinderpornographische Schrift herstellt, bezieht, liefert, vorrätig hält, anbietet, bewirbt oder es unternimmt, diese Schrift ein- oder auszuführen, um sie oder aus ihr gewonnene Stücke im Sinne der Nummer 1 oder 2 oder des § 184d Absatz 1 Satz 1 zu verwenden oder einer anderen Person eine solche Verwendung zu ermöglichen, soweit die Tat nicht nach Nummer 3 mit Strafe bedroht ist.
(2) Handelt der Täter in den Fällen des Absatzes 1 gewerbsmäßig oder als Mitglied einer Bande, die sich zur fortgesetzten Begehung solcher Taten verbunden hat, und gibt die Schrift in den Fällen des Absatzes 1 Nummer 1, 2 und 4 ein tatsächliches oder wirklichkeitsnahes Geschehen wieder, so ist auf Freiheitsstrafe von sechs Monaten bis zu zehn Jahren zu erkennen.
(3) Wer es unternimmt, sich den Besitz an einer kinderpornographischen Schrift, die ein tatsächliches oder wirklichkeitsnahes Geschehen wiedergibt, zu verschaffen, oder wer eine solche Schrift besitzt, wird mit Freiheitsstrafe bis zu drei Jahren oder mit Geldstrafe bestraft.
(4) Der Versuch ist strafbar; dies gilt nicht für Taten nach Absatz 1 Nummer 2 und 4 sowie Absatz 3.
(5) Absatz 1 Nummer 2 und Absatz 3 gelten nicht für Handlungen, die ausschließlich der rechtmäßigen Erfüllung von Folgendem dienen:
1. staatliche Aufgaben,
2. Aufgaben, die sich aus Vereinbarungen mit einer zuständigen staatlichen Stelle ergeben, oder
3. dienstliche oder berufliche Pflichten.
(6) In den Fällen des Absatzes 2 ist § 73d anzuwenden. Gegenstände, auf die sich eine Straftat nach Absatz 1 Nummer 2 oder 3 oder Absatz 3 bezieht, werden eingezogen. § 74a ist anzuwenden.”
§ 184c StGB
Verbreitung, Erwerb und Besitz jugendpornographischer Schriften
(1) Mit Freiheitsstrafe bis zu drei Jahren oder mit Geldstrafe wird bestraft, wer
1. eine jugendpornographische Schrift verbreitet oder der Öffentlichkeit zugänglich macht; jugendpornographisch ist eine pornographische Schrift (§ 11 Absatz 3), wenn sie zum Gegenstand hat:
a) sexuelle Handlungen von, an oder vor einer vierzehn, aber noch nicht achtzehn Jahre alten Person oder
b) die Wiedergabe einer ganz oder teilweise unbekleideten vierzehn, aber noch nicht achtzehn Jahre alten Person in unnatürlich geschlechtsbetonter Körperhaltung,
2. es unternimmt, einer anderen Person den Besitz an einer jugendpornographischen Schrift, die ein tatsächliches oder wirklichkeitsnahes Geschehen wiedergibt, zu verschaffen,
3. eine jugendpornographische Schrift, die ein tatsächliches Geschehen wiedergibt, herstellt oder
4. eine jugendpornographische Schrift herstellt, bezieht, liefert, vorrätig hält, anbietet, bewirbt oder es unternimmt, diese Schrift ein- oder auszuführen, um sie oder aus ihr gewonnene Stücke im Sinne der Nummer 1 oder 2 oder des § 184d Absatz 1 Satz 1 zu verwenden oder einer anderen Person eine solche Verwendung zu ermöglichen, soweit die Tat nicht nach Nummer 3 mit Strafe bedroht ist.
(2) Handelt der Täter in den Fällen des Absatzes 1 gewerbsmäßig oder als Mitglied einer Bande, die sich zur fortgesetzten Begehung solcher Taten verbunden hat, und gibt die Schrift in den Fällen des Absatzes 1 Nummer 1, 2 und 4 ein tatsächliches oder wirklichkeitsnahes Geschehen wieder, so ist auf Freiheitsstrafe von drei Monaten bis zu fünf Jahren zu erkennen.
(3) Wer es unternimmt, sich den Besitz an einer jugendpornographischen Schrift, die ein tatsächliches Geschehen wiedergibt, zu verschaffen, oder wer eine solche Schrift besitzt, wird mit Freiheitsstrafe bis zu zwei Jahren oder mit Geldstrafe bestraft.
(4) Absatz 1 Nummer 3, auch in Verbindung mit Absatz 5, und Absatz 3 sind nicht anzuwenden auf Handlungen von Personen in Bezug auf solche jugendpornographischen Schriften, die sie ausschließlich zum persönlichen Gebrauch mit Einwilligung der dargestellten Personen hergestellt haben.
(5) Der Versuch ist strafbar; dies gilt nicht für Taten nach Absatz 1 Nummer 2 und 4 sowie Absatz 3.
(6) § 184b Absatz 5 und 6 gilt entsprechend.”
38. Het recht op lichamelijke integriteit is geborgd in art. 2, tweede lid, Grondwet voor de Bondsrepubliek Duitsland:
“
Artikel 2
(1) Jeder hat das Recht auf die freie Entfaltung seiner Persönlichkeit, soweit er nicht die Rechte anderer verletzt und nicht gegen die verfassungsmäßige Ordnung oder das Sittengesetz verstößt.
(2) Jeder hat das Recht auf Leben und körperliche Unversehrtheit. Die Freiheit der Person ist unverletzlich. In diese Rechte darf nur auf Grund eines Gesetzes eingegriffen werden.”
39. Naar algemeen wordt aangenomen beogen § 184b en §184c StGB – zulks in verbinding met de EU-Richtlijn 2011/93 van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, alsmede met het daaraan voorafgaande Kaderbesluit van 2004/68/JBZ van de Raad – kinderen en jeugdigen op dit terrein te beschermen, meer in het bijzonder de afgebeelde persoon waarop het betreffende materiaal betrekking heeft.Het Bundesgerichtshof heeft de essentie van § 184b en §184c StGB met betrekking tot bijvoorbeeld filmmateriaal als volgt verwoord: ‘Die Norm dient nämlich auch dem Schutz des Kindes davor, als Modell für die Herstellung derartiger Filme mißbraucht zu werden.’In de Duitse strafrechtsliteratuur wordt vooral ingegaan op de lichamelijke en psychische schade van het kind, of op zijn minst het gevaar voor schade in diens psychoseksuele ontwikkeling, die het misbruik voor het kind kan teweegbrengen.Hörnle schrijft evenwel: “Mit der Verletzung der Rechte der sexuell missbrauchten Kinder zur Produktion von Kinderpornographie können allerdings die meisten der in § 184b enthaltenen Verbote nicht erklärt werden. Die dort umschrieben Handlungen erfolgen überwiegend,
nachdemder abgebildete sexuelle Missbrauch
längst beendetist. Nur das Verbot der Herstellung dient auch dem Schutz der für die konkrete pornographische Schrift missbrauchten Kinder – wobei unter diesem Aspekt allerdings eine eigenständige Norm nicht unbedingt erforderlich wäre, da der Produzent regelmäβig schon wegen sexuellen Missbrauch oder wegen Anstiftung zum sexuellen Missbrauch (begangen durch erwachsene „darsteller“) strafbar ist.“ Niet alle gedragingen van kinderpornografische aard zijn met elkaar gelijk te stellen.Hörnle wijst daarbij op het onderscheid tussen vervaardigen enerzijds en het blote bezit anderzijds. Volgens haar is vanuit het beschermingsperspectief bestraffing voor puur bezit moeilijk te wettigen, indien iemand niet ook zelf heeft verworven. Zelfs binnen eenzelfde gedraging is nuancering op haar plaats, aldus deze auteur, die dan de verspreiding naar meer personen als voorbeeld geeft en meteen opmerkt dat dit ook in strafrechtelijk opzicht verwerpelijker is dan het één op één uitwisselen van het materiaal.Maar uiteindelijk is toch ook Hörnle van mening dat – ik zeg het even in eigen woorden – (toch) ook bezit de kans op toekomstig seksueel misbruik schept en dat de productie, de verspreiding en het bezit van pornografisch materiaal de (commerciële) markt van vraag en aanbod in stand houdt (als gezegd de markttheorie). De verbodsnormen trachten de markt te treffen, en wel zodanig dat daarmee seksueel misbruik in de toekomst wordt voorkomen. Tegen deze achtergrond noemt Hörnle § 184b een abstract gevaarzettingsdelict.
40. In die zin ook Jung.Nadat zij het recht op seksuele zelfbestemming van eventueel in de toekomst af te beelden kinderen heeft besproken, schrijft zij onder meer: “Die in § 184b enthaltenen Strafandrohungen basieren auf dem Gedanken, Anbieter und Abnehmer mittelbar zur Verantwortung zu ziehen, da sie einen Anreiz zur weiteren Herstellung solcher Schriften und somit auch weiteren sexuellen Kindesmissbräuchen schaffen. Ausgangspunkt ist also, dass ein aktives Marktgeschehen neue Angebote einschlägiger Materialien mit sich bringt. In diesem findet nicht nur das Verbreitungsverbot seine Begründung, sondern erstreckt sich ferner auf den Unrechtsgehalt der Abnahme solcher Schriften.” Jung signaleert hier een soort causaliteitsvraagstuk en betwijfelt zelf of er wel van een aantoonbaar verband kan worden gesproken.
41. Wat daarvan verder zij, de Duitse rechtspraak gaat wel degelijk ook (naast het beschermingsbelang) uit van marktwerking. Zo oordeelde het Bundesverwaltungsgericht op 19 augustus 2010 in een revisiezaak:
“Wer kinderpornographische Schriften besitzt (§ 184 Abs. 5 Satz 2 StGB a.F.), trägt durch seine Nachfrage nach solchen Darstellungen zum schweren sexuellen Missbrauch von Kindern (§ 176a Abs. 2 StGB) und damit zum Verstoß gegen ihre Menschenwürde und körperliche Unversehrtheit bei. Der sexuelle Missbrauch eines Kindes ist in hohem Maße persönlichkeits- und sozialschädlich. Er greift in die sittliche Entwicklung eines jungen Menschen ein und gefährdet die harmonische Bildung seiner Gesamtpersönlichkeit sowie seine Einordnung in die Gemeinschaft, weil ein Kind wegen seiner fehlenden oder noch nicht hinreichenden Reife intellektuell und gefühlsmäßig das Erlebte in der Regel gar nicht oder nur schwer verarbeiten kann. Zudem degradiert der Täter die sexuell missbrauchten kindlichen Opfer zum bloßen auswechselbaren Objekt geschlechtlicher Begierde oder Erregung (…).”
In deze overweging, die in een aantal andere uitspraken is overgenomen, wordt een verband gelegd met de lichamelijke integriteit (körperliche Unversehrtheit). Het bezit van kinderpornografisch materiaal zou bijdragen aan het misbruik van kinderen en daarmee bijdragen aan de inbreuk op de lichamelijke integriteit. Dat is in zekere zin bijzonder, nu in de titel die over de lichamelijke integriteit handelt (“Straftaten gegen die körperlichen Unversertheit”; § 223 t/m § 231) louter de karakteristieke geweldsdelicten zijn opgenomen.
42. In het Belgische Strafwetboek (Sb) heeft de strafbaarstelling van kinderpornografie een plaats gekregen in art. 383bis Sb. Dit artikel houdt in:
“A
rt. 383bis Sb
§ 1. Onverminderd de toepassing van de artikelen 379 en 380 wordt hij die wederrechtelijk kinderpornografisch materiaal tentoonstelt, aanbiedt, verkoopt, verhuurt, uitzendt, levert, verdeelt, verspreidt, ter beschikking stelt of overhandigt, of kinderpornografisch materiaal vervaardigt, invoert of doet invoeren, gestraft met opsluiting van vijf jaar tot tien jaar en met geldboete van vijfhonderd euro tot tienduizend euro.
§ 2. Hij die wetens en wederrechtelijk kinderpornografisch materiaal verwerft, bezit of zich, met kennis van zaken, door middel van informatie- en communicatietechnologie, de toegang daartoe verschaft, wordt gestraft met gevangenisstraf van een maand tot een jaar en met geldboete van honderd euro tot duizend euro.
§ 3. Het in § 1 bedoelde misdrijf wordt gestraft met (opsluiting) van tien jaar tot vijftien jaar en met geldboete van vijfhonderd [euro] tot vijftigduizend [euro] indien het een daad van deelneming aan de hoofd- of bijkomende bedrijvigheid van een vereniging betreft, ongeacht of de schuldige de hoedanigheid van leidend persoon heeft of niet.
§ 4. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder "kinderpornografisch materiaal" :
1° elk materiaal dat de visuele weergave op welke wijze dan ook behelst van een minderjarige die deelneemt aan echte of gesimuleerde expliciete seksuele gedragingen, of dat de weergave behelst van de geslachtsorganen van een minderjarige voor primair seksuele doeleinden;
2° elk materiaal dat de visuele weergave op welke wijze dan ook behelst van een persoon die er als een minderjarige uitziet en die deelneemt aan echte of gesimuleerde expliciete seksuele gedragingen, of dat de weergave behelst van de geslachtsorganen van deze persoon voor primair seksuele doeleinden;
3° realistische afbeeldingen die de weergave behelzen van een niet-bestaande minderjarige die deelneemt aan expliciete seksuele gedragingen, of die de weergave behelzen van de geslachtsorganen van deze minderjarige voor primair seksuele doeleinden.
§ 5. De artikelen 382, 382ter, 382quater, 382quinquies en 389 zijn van toepassing op de in paragrafen 1 tot 3 bedoelde misdrijven.”
43. De lichamelijke integriteit van het kind vindt in art. 22bis van de Belgische Grondwet bescherming. Deze bepaling luidt:
“
Art. 22bis Grondwet
Elk kind heeft recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit.
Elk kind heeft het recht zijn mening te uiten in alle aangelegenheden die het aangaan; met die mening wordt rekening gehouden in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen.
Elk kind heeft recht op maatregelen en diensten die zijn ontwikkeling bevorderen.
Het belang van het kind is de eerste overweging bij elke beslissing die het kind aangaat.
De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen deze rechten van het kind.”
44. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van art. 22bis is het doel van deze Grondwetbepaling gelegen in het “benadrukken dat geweldloze omgang een norm moet worden waarnaar men als samenleving moet streven”.Dit is in overeenstemming met de gedachten die zijn verwerkt in het Verdrag van New York van 20 november 1989 inzake de rechten van het kind.Hoewel in algemene zin de geweldscomponent in de Belgische wetsgeschiedenis ter zake sterke aandacht kreeg, dat geldt, voor zover ik heb kunnen nagaan, niet of nauwelijks in betrekking tot (het wetsvoorstel tot) art. 383bis Sb.
45. Art. 383bis Sb is ingevoerd bij de Wet van 13 april 1995. Zoals uit de wettekst blijkt, is ook het bezit van kinderpornografisch materiaal strafbaar gesteld. In het Verslag namens de Commissie van Justitie wordt opgemerkt dat deze strafbaarstelling “misschien verregaand” lijkt, maar dat “zelfs het louter bezit van kinderpornografie […] bestraft [dient] te worde, zij het dan met een straf die lichter is dan die van de producent of verdeler”.Vanuit dit perspectief wordt een extra middel om de markt lam te leggen gecreëerd, doordat “de vraag en dus ook de produktie” van het materiaal wordt teruggedrongen en uitvoering wordt gegeven aan “het idee om de «gebruiker-bezitter» te straffen”. De toenmalige Belgische minister van Justitie maakte een vergelijking met het streven bij het bestraffen van druggebruikers: het opdrogen van de markt.
46. Het Belgische Hof van Cassatie heeft zich in het arrest van 20 april 2011, nr. P.10.2006.F, als volgt uitgesproken over de strekking van art. 383bis Sb:
“De eiser, die veroordeeld is wegens bezit van beelden met een pornografisch karakter waarbij minderjarigen betrokken zijn of worden voorgesteld, voert aan dat het arrest artikel 383bis, § 2, Strafwetboek schendt door deze naar analogie te interpreteren.
Die bepaling, die is ingevoegd bij wet van 13 april 1995 betreffende seksueel misbruik ten aanzien van minderjarigen, straft hij die wetens, zinnebeelden,voorwerpen, films, foto’s, dia’s of andere beelddragers bezit die houdingen of seksuele handelingen met pornografisch karakter voorstellen waarbij minderjarigen betrokken zijn of worden voorgesteld.
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wet de bescherming van de persoon van de minderjarige en van het gebruik van diens afbeelding beoogt alsook de bestrijding van de handel in alles wat met kinderpornografie verband houdt, door de veroordeling van de gewone consument van dergelijk materiaal mogelijk te maken.
Daaruit volgt dat, in strijd met wat de eiser aanvoert, het bezit niet vereist dat het gezag van de computergebruiker over een afbeelding tot uiting komt door ze te downloaden of uit te printen, noch dat hij de afbeelding voortdurend bewaart.
De appelrechters die oordelen dat het feit dat de betrokkene wetens een webstek bezoekt en de beelden bekijkt op zich al volstaat, aangezien die raadpleging inhoudt dat de eiser in het bezit was van een computerscherm waarop kinderpornografie werd vertoond, schenden de aangevoerde bepaling niet.
Het middel kan niet worden aangenomen.”
47. Uit dit arrest kan worden afgeleid dat de doelstelling van de strafbaarstelling van het bezit van kinderpornografie (waarbij het bezit van het computerscherm betrokken wordt) is gelegen in de bescherming van de persoon en in de bestrijding van de handel in dergelijk materiaal.
48. In Engelandzijn de strafbepalingen over kinderpornografie opgenomen in section 1 van de Protection of Children Act (PCA) 1978 betreffende het vervaardigen, het bezit en het verspreiden van het beeldmateriaal, alsook in section 160 van de Criminal Justice Act (CJA) 1988. Deze bepalingen houden het volgende in:
“
Section 1 van de Protection of Children Act (PCA)
1. Indecent photographs of children
(1) Subject to sections 1A and 1B, it is an offence for a person—
(a) to take, or permit to be taken or to make, any indecent photograph or pseudo-photograph of a child; or
(b) to distribute or show such indecent photographs or pseudo-photographs; or
(c) to have in his possession such indecent photographs or pseudo-photographs, with a view to their being distributed or shown by himself or others; or
(d) to publish or cause to be published any advertisement likely to be understood as conveying that the advertiser distributes or shows such indecent photographs or pseudo-photographs, or intends to do so.
(2) For purposes of this Act, a person is to be regarded as distributing an indecent photograph or pseudo-photographs if he parts with possession of it to, or exposes or offers it for acquisition by, another person.
(3) Proceedings for an offence under this Act shall not be instituted except by or with the consent of the Director of Public Prosecutions.
(4) Where a person is charged with an offence under subsection (1)(b) or (c), it shall be a defence for him to prove—
(a) that he had a legitimate reason for distributing or showing the photographs or pseudo-photographs or (as the case may be) having them in his possession; or
(b) that he had not himself seen the photographs or pseudo-photographs and did not know, nor had any cause to suspect, them to be indecent.
(5) References in the Children and Young Persons Act 1933 (except in sections 15 and 99) to the offences mentioned in Schedule 1 to that Act shall include an offence under subsection (1)(a) above.
Section 160 CJA
Summary offence of possession of indecent photograph of child.
(1) Subject to section 160A, it is an offence for a person to have any indecent photograph or pseudo-photograph of a child in his possession.
(2) Where a person is charged with an offence under subsection (1) above, it shall be a defence for him to prove—
(a) that he had a legitimate reason for having the photograph or pseudo-photograph in his possession; or
(b) that he had not himself seen the photograph or pseudo-photograph and did not know, nor had any cause to suspect, it to be indecent; or
(c) that the photograph or pseudo-photograph was sent to him without any prior request made by him or on his behalf and that he did not keep it for an unreasonable time.
(2A) A person shall be liable on conviction on indictment of an offence under this section to imprisonment for a term not exceeding five years or a fine, or both.
(3) A person shall be liable on summary conviction of an offence under this section to imprisonment for a term not exceeding six months or a fine not exceeding level 5 on the standard scale, or both.
(4) Sections 1(3), 2(3), 3 and 7 of the Protection of Children Act 1978 shall have effect as if any reference in them to that Act included a reference to this section.”
49. De ratio achter de strafbaarstelling van het bezit van kinderpornografie in Engeland, is door de Court of Appeal op 10 oktober 1997 uiteengezet in de zaak
Regina (R.) v. Land(1997 [1999] Q.B. 65):
“An offence under section 1(1) of the Act of 1978 may be committed in a variety of ways which include possession of an indecent photograph of a child with a view to distribution. The object is to protect children from exploitation and degradation. Potential damage to the child occurs when he or she is posed or pictured indecently, and whenever such an event occurs the child is exploited. It is the demand for such material which leads to the exploitation of children and the purpose of the Act is to reduce, indeed as far as possilible to eliminate, trade in or possession of it.
(…)
Accordingly, and without attempting to rewrite the statutory provisions, no statutory defence is available for the individual who creates the material or advertises its availability. The defence is limited to persons who distribute or are in possession of such material either for legitimate reason (for example, a police officer in the course of his duty showing such material to the Crown Prosecution Service with a view to possible prosecution) or for an individual who was ignorant of and had no reason to believe that he was in possession of or distributing indecent material or in the case of simple possession, those who receive it unsolicited and get rid of it with reasonable promptness. Once it is or should be appreciated that the material is indecent then its continued retention or distribution is subject to the risk of prosecution if the source of the material proves to be a child or children.”
50. In deze uitspraak wordt een zwaar accent gelegd op de bescherming van het kind tegen exploitatie en moreel verval van het kind, waarbij rekening wordt gehouden met verontschuldigbare omstandigheden. De overwegingen van de Court of Appeal stemmen volgens Ost overeen met hetgeen de wetgever voor ogen stond, dus ook wat het bezit aangaat.Evenals sommige Duitse auteurs, plaatst Ost een kritische kanttekening bij de grondgedachte die tot deze wetgeving heeft geleid en de markttheorie; volgens haar ontbreekt daarvoor een empirische basis. Een “normative link between his act of possession (die van de bezitter) and the future wrongful harm” is op dit gebied niet aangetoond, aldus Ost, die daarbij tevens naar andere literatuur verwijst. Dat zou alleen anders zijn indien de bezitter anderen actief zou aanmoedigen om nieuw materiaal te produceren (bijvoorbeeld om de eigen verzameling uit te breiden).
51. In
R. v. Knightswordt omtrent de markttheorie overwogen: ‘This approach may be criticised on the basis that it ignores the fact that the material on the internet was already there and that the appellant, without payment or solicitation, merely downloaded the images already provided by others.”In de zaak
R. v. Toomer and othersluidt de overweging echter dat “even the young inexperienced amateur who downloads one image for his or her personal gratification does a significant criminal act which adds to the scale of human misery because, if there was no market for these images children would not be degraded producing them”.In de zaak
R. v. Koellerzegt de voor ons relevante overweging dat de downloaders en bezitters van kinderporno weliswaar niet “directly” verantwoordelijk zijn “for corrupting childeren so as to obtain pictures of this kind”, maar dat ze daaraan wel een bijdrage leveren.Daarnaast wordt er op gewezen dat de plegers van dit soort delicten bijdragen aan het risico van psychologische (en fysieke) schade bij het kind; het kind is dan namelijk het subject van die gedragingen, nu de afbeelding de weergave van het misbruik is.In
R. v. Monumenthoudt de dragende overweging in: “We observe that in Beaney two reasons were given for the conclusion that a person who downloads child pornography from the internet contributes to the harm of the children involved. One was that such persons provide a market for such images which encourages their production and dissemination and without which the trade would not flourish. The other was that the serious psychological injury to which the children would be at risk also arises from their knowledge that what they were to do would be viewed by others and their awareness that there were people getting a perverted thrill from watching them forced to pose and behave in this way.”
52. Een kenmerkend aspect van de besproken buitenlandse bepalingen is dat zij veel gelijkenissen vertonen met het Nederlandse art. 240b Sr.Natuurlijk heeft dat te maken met het feit dat aanpak van kinderpornografie een internationale aangelegenheid is en de nationale strafwetgeving hier sterk beïnvloed is door het internationale instrumentarium. Alleen al de Europese Unie hecht aan een gezamenlijke en uniforme aanpak van kinderpornografie in het algemeen en volledige samenwerking in de bestrijding van kinderpornografie op internet in het bijzonder.Aan deze doelstelling is inmiddels op diverse niveaus vormgegeven.Zo schrijft art. 9 van het Cybercrime verdrag (Boedapest, 23 november 2001;
Trb. 2002/18, 2004/290, 2007/10) het volgende voor:
“1. Each Party shall adopt such legislative and other measures as may be necessary to establish as criminal offences under its domestic law, when committed intentionally and without right, the following conduct:
a) producing child pornography for the purpose of its distribution through a computer system;
b) offering or making available child pornography through a computer system;
c) distributing or transmitting child pornography through a computer system;
d) procuring child pornography through a computer system for oneself or for another person;
e) possessing child pornography in a computer system or on a computer-data storage medium.
2. For the purpose of paragraph 1 above, the term ‘child pornography’ shall include pornographic material that visually depicts:
a) a minor engaged in sexually explicit conduct;
b) a person appearing to be a minor engaged in sexually explicit conduct;
c) realistic images representing a minor engaged in sexually explicit conduct.
3. For the purpose of paragraph 2 above, the term ‘minor’ shall include all persons under 18 years of age. A Party may, however, require a lower age-limit, which shall be not less than 16 years.
4. Each Party may reserve the right not to apply, in whole or in part, paragraphs 1, sub-paragraphs d. and e, and 2, sub-paragraphs b. and c.’
53. De Explanatory report tot the Convention on Cybercrime legt aan het bezit de markttheorie ten grondslag; de vraag naar dergelijk materiaal wordt door het bezit gestimuleerd.
54. De Europese regelgeving heeft een duidelijk stempel gedrukt op de inhoud van art. 240b Sr. Zo vloeit de strafbaarstelling van het aanbieden en verwerven van kinderpornografisch materiaal voort uit de verplichtingen die het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik daarvoor in het leven heeft geroepen.De invloed van de internationale rechtsontwikkelingen kan daarnaast geïllustreerd worden aan de hand van de strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie. Toonde onze wetgever zich aanvankelijk enigszins gereserveerd om virtuele kinderpornografie onder het bereik van art. 240b Sr te brengen,in 2002 werd ook ten onzent het bezit (etc.) van dergelijk materiaal strafbaar gesteld.In de memorie van toelichting benadrukte de minister van Justitie dat de rechtvaardiging daarvoor niet meer uitsluitend gelegen is in de bescherming van echte kinderen tegen seksueel misbruik, maar ook in het “voorkomen van schade als gevolg van het in omloop brengen van beeldmateriaal dat seksueel misbruik suggereert”.De bedoeling is in de Nota naar aanleiding van het Verslag verduidelijkt met de toelichting dat de strafbaarstelling beoogt bescherming te bieden “tegen gedrag dat kan worden gebruikt om kinderen aan te aanmoedigen of te verleiden om deel te nemen aan seksueel gedrag en gedrag dat deel kan gaan uitmaken van een subcultuur die seksueel misbruik van kinderen bevordert” en dat de strafbaarstelling gericht is “tegen een markt die kinderporno bevordert”.
7. Slotsom, overigens mede in het licht van het middel
55. Geconstateerd kan worden dat de ratio legis van art. 240b Sr allengs breder is getrokken. Het gaat niet meer om alleen de bescherming van de afgebeelde persoon, maar in zijn algemeenheid om bescherming van de lichamelijke en seksuele integriteit en het seksuele zelfbeschikkingsrecht van het kind. In die benadering past weer de strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie. De verbreding van de ratio legis is een uitvloeisel van de gewijzigde opvattingen, ook in internationaal en Europees verband, over seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen. De consequentie van het uitgangspunt dat het kind tegen elke vorm van (seksueel) misbruik dient te worden beschermd, is dat iedere profiteur van het misbruik strafwaardig is. Dat geldt derhalve ook voor de bezitter van kinderpornografie. Het is dan ook tegen deze achtergrond dat de desbetreffende Duitse strafbepalingen als abstracte gevaarzettingsdelicten worden aangemerkt. Het bezit roept de kans op nieuw misbruik in het leven (de markttheorie).
56. De stellers van het middel haken aan op de verruiming van de ratio legis en de markttheorie: door het downloaden en het bezit van kinderpornografisch materiaal wordt de productie – en daarmee de inbreuk op de lichamelijke integriteit – gestimuleerd en in stand gehouden. Zij benadrukken de strekking van art. 240b Sr, voor zover deze is gelegen in het tegengaan van seksueel misbruik van jeugdigen en de exploitatie daarvan. Daaronder valt volgens de stellers van het middel ook het verleiden van minderjarigen om daaraan (eventueel tegen betaling) deel te nemen. Steun voor deze opvatting menen zij te kunnen vinden in de wetsgeschiedenis, de eerste rapportage van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en een arrest van het hof Den Haag.Op de wetsgeschiedenis ben ik hierboven al ingegaan. Ik verwijs daarnaar. De Nationaal Rapporteur merkt in dit verband onder meer op (ik laat de noten achterwege):
“Vanuit een juridisch perspectief wordt kinderpornografie onder meer vervaardigd, aangeboden, verspreid, openlijk tentoongesteld, opzettelijk bekeken of in bezit gehouden. Vanuit een psychologisch perspectief gaat het om kijkers (bezitters en verspreiders) en vervaardigers. Het verschil tussen deze groepen is gelegen in het hands-on misbruik door de vervaardigers en het hands-off gedrag van de kijkers, waarbij kan worden aangemerkt dat kijkers van kinderpornografie met hun vraag naar kinderpornografisch materiaal bijdragen aan het instandhouden van het fysieke seksueel misbruik van kinderen. Zij dragen met hun vraag naar kinderpornografisch materiaal immers bij aan het in stand houden van het fysieke seksueel misbruik van kinderen. Bovendien vormt de wetenschap dat beeldmateriaal bestaat en bekeken wordt eveneens een dimensie van slachtofferschap (zie §1.4.3).”
57. Anders dan in het middel wordt betoogd, meen ik dat de wetsgeschiedenis en de wetssystematiek geen concrete aanknopingspunten blootleggen voor de stelling dat elke overtreding van art. 240b Sr is aan te merken als een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam en in alle gevallen onder het bereik valt van de in art. 14b, tweede lid, tweede volzin, Sr neergelegde uitzonderingsregel. Eerder komt uit de wetsgeschiedenis naar voren dat de uitzonderingsregel zich uiteraard bij het (hands on) vervaardigen – met dus fysieke betrokkenheid bij het misbruik – laat toepassen, maar niet bij enkel het bezit ervan. De wetssystematiek wijst niet in een andere richting. In dat verband verwijs ik naar de randnummers 28 (art. 22b Sr en art. 38z eerste lid onder b Sr) en 35 (art. 38e Sr), alsook naar de memorie van toelichting bij het ‘wetsontwerp-Langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking’(randnummer 28). Daaraan doet niet af dat blijkens de wetsgeschiedenis de bescherming van jeugdigen een relevante rol heeft gespeeld bij de strafbaarstelling van het voorhanden hebben van kinderporno en dat kan worden gezegd dat (ook) de bezitter bijdraagt aan het in standhouden van seksueel misbruik van kinderen.
58. In aansluiting op het voorgaande merk ik voorts op dat in de wetsgeschiedenis evenmin steun is te vinden voor de opvatting dat de verschillende in art. 240b Sr strafbaar gestelde gedragingen op één lijn met elkaar kunnen worden gesteld. Van vereenzelviging van de bezitter met de producent is in de visie van de wetgever geen sprake. Integendeel, ook al bedreigt het eerste lid van art. 240b Sr de uiteenlopende gedragingen met hetzelfde strafmaximum, de wetsgeschiedenis maakt aannemelijk dat de wetgever een differentiatie naar strafwaardigheid in de praktijk voor ogen staat. Ik herinner met betrekking tot het bezit aan de parallel die in de wetsgeschiedenis is getrokken met heling, waarvan de bepaling mede strekt ter bescherming van het vermogen van de rechthebbende,doch niet maakt dat het grondmisdrijf waarvan uiteindelijk iemand in de keten profiteert, aan de heler kan worden toegerekend.
59. Dat de in art. 240b, eerste lid, Sr genoemde gedragingen naar hun aard in de
straftoemetingverschillend dienen te worden beoordeeld, blijkt ook uit de Richtlijn voor strafvordering Kinderpornografie en de LOVS-oriëntatiepunten. Ik citeer uit de Richtlijn voor strafvordering kinderpornografie van 1 november 2013 (
Stcrt. 2013, nr. 29674):
“Art. 240b Sr geeft geen rangorde aan in strafwaardigheid van de activiteiten die rondom kinderpornografie ontplooid kunnen worden. Er wordt één maximumstraf gesteld op alle als strafbaar gestelde handelingen en één verhoogde maximumstraf indien sprake is van het maken van een beroep of gewoonte van die handelingen. Het uitsluitend voor eigen gebruik
in bezit hebbenvan strafbaar materiaal, het
verwervenervan of zich
toegang verschaffen, kunnen in beginsel tot de ‘minder zware’ activiteiten gerekend worden. Het zelf
vervaardigenof voor eigen gewin
verspreidenof
aanbieden(waarbij het gewin ook kan bestaan uit het zich door de verspreiding/aanbieding een bepaalde positie, privileges of status verwerven), zijn uiteraard strafverzwarende factoren.”
In dezelfde zin luidt de Richtlijn voor strafvordering Kinderpornografie van 1 oktober 2016 (
Stcrt. 2016, nr. 48810), waarin overigens (onder “II Uitgangspunten bij het bepalen van de straf”), en naar mijn mening ten onrechte, met enige stelligheid en veralgemenisering te lezen valt dat de proeftijd die in geval van kinderpornografie aan het voorwaardelijk deel verbonden kan worden maximaal 10 jaren bedraagt. De LOVS-oriëntatiepunten (geen recht in de zin van art. 79 RO) laten een significant verschil zien in de op te leggen straf voor bijvoorbeeld het vervaardigen van kinderporno (2 jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf) ten opzichte van het bezit/verwerven (240 uur taakstraf + 6 maanden gevangenisstraf waarvan een kort gedeelte onvoorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden).
60. Een blik over de landsgrenzen toont aan dat ook in Duitsland, België en Engeland nuances worden gelegd bij het karakteriseren van de diverse gedragingen. Zo komt uit de Engelse rechtspraak naar voren dat bezitters van kinderpornografie niet “directly” verantwoordelijk zijn “for corrupting childeren so as to obtain pictures of this kind”, maar niettemin wel gezegd kunnen worden daaraan een bijdrage te leveren. In de Belgische parlementaire geschiedenis wordt de strafwaardigheid van de bezitters van kinderpornografisch materiaal ten volle onderkend, maar wordt evenzeer benadrukt dat bezit met een lichtere straf wordt bedreigd dan productie of verspreiding van dergelijk materiaal. In de Duitse rechtspraak heeft het standpunt gehoor gevonden dat de bezitter bijdraagt aan het misbruik van kinderen en daarmee aan de inbreuk op hun lichamelijke integriteit. Deze benadering maakt weliswaar duidelijk dat ook de bezitters een eigen aandeel hebben in de instandhouding van de markt, maar niet lees ik daarin dat het louter bezit een misdrijf zou zijn dat rechtstreeks gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam.
61. Ik keer terug naar het voorliggende arrest van het hof. Het oordeel van het hof dat het uitzonderingscriterium als bedoeld in art. 14b, tweede lid, in een geval als het onderhavige niet van toepassing is, getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting (ik heb wel een andere kanttekening bij ’s hofs oordeel, zie hierna onder III). Dat het hof in zijn arrest heeft gerefereerd aan de norm die tot bescherming van jeugdigen tegen seksueel misbruik strekt, is gelet op het voorgaande niet met ’s hofs oordeel inzake het uitzonderingscriterium in tegenspraak. Het bestreden oordeel van het hof is in de voormelde zin evenmin onbegrijpelijk.
62. Aan het middel ligt kennelijk voorts de opvatting ten grondslag dat het hof gehouden was de proeftijd op grond van art. 14b, derde lid, Sr te verhogen. Die opvatting vindt geen steun in het recht, aangezien de wet de rechter de mogelijkheid biedt – en niet de verplichting oplegt – om in het verband van het derde lid de proeftijd op ten hoogste tien jaar te bepalen. Dat het hof wat de onderhavige zaak betreft met die mogelijkheid bekend was, wil ik wel aannemen, nu art. 14b Sr in het arrest expliciet is aangehaald (onder het kopje “Toepasselijke wettelijke voorschriften”). Voorts wijs ik erop dat noch uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2015, noch uit het daaraan gehechte requisitoir blijkt dat het Openbaar Ministerie enig betoog heeft gewijd aan een vast te stellen proeftijd op de voet van het derde lid.
63. Ook als het middel niet was afgestuit op art. 1 Sr, zou het in alle onderdelen gefaald hebben.
64. Ik kom tot een afronding van mijn conclusie, met een opmerking die ik ambtshalve maak. Het hof heeft geoordeeld dat de maximale proeftijd “
voor de feiten gepleegd na 1 april 2012” (cursivering van mij, EH) drie jaren bedraagt (nu er geen sprake is van de in art. 14b, tweede lid, Sr bedoelde uitzondering). Vervolgens heeft het hof de proeftijd ook op drie jaren vastgesteld. Dusdoende lijkt het hof de bewezenverklaarde periode te hebben opgesplitst in verschillende perioden, zulks om op grond van het tweede lid een proeftijd van drie jaar op te (kunnen) leggen, met de voor die duur aan kinderpornografie gerelateerde bijzondere voorwaarden. Met het oog op het wettelijk systeem van sanctietoepassing, zoals onder meer tot uitdrukking komt in art. 57 Sr, ben ik van mening dat een dergelijke splitsing niet toelaatbaar is. Uitgangspunt is namelijk dat er één totaalstraf wordt opgelegd, hetgeen gezien de overkoepelende pleegperiode in de zaak van de verdachte van belang is, aangezien tot 1 april 2012 art. 14b, tweede lid, eerste volzin, (oud) Sr bepaalde dat in de gevallen bedoeld in art. 14c, eerste lid en tweede lid onder 3° en 5° (oud), Sr de proeftijd ten hoogste twee jaren bedroeg.Dat zou hier betekenen dat het hof het wettelijk toegestane maximum van de proeftijd met een jaar te buiten is gegaan. Tot ambtshalve cassatie zal dit punt, denk ik, niet leiden. Het is mij bekend dat de Hoge Raad op dat vlak zich terughoudend pleegt op te stellen, zeker indien het Openbaar Ministerie het cassatieberoep heeft ingesteld. Voorts acht de Hoge Raad binnen de beperkte bewegingsruimte die hij in dit verband heeft, het onder meer nog van belang of het middel over strijd met het (in randnummer 13 reeds genoemde) lex-mitior beginsel klaagt.Gelet hierop en de omstandigheid dat de verdachte geen gebruikgemaakt heeft van de mogelijkheid om (incidenteel) cassatieberoep in te stellen, behoeft mijns inziens de geconstateerde overschrijding van de maximale proeftijd niet tot ambtshalve cassatie te leiden.
65. Het middel faalt.
66. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik (dus) niet aangetroffen.
67. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden