ECLI:NL:PHR:2018:746

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
9 juli 2018
Zaaknummer
16/05591
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsminimum en betrouwbaarheid van getuigenverklaringen in zedenzaak

In deze zaak gaat het om een zedenzaak waarbij de verdachte, de oom van de aangeefster, is beschuldigd van feitelijke aanranding van de eerbaarheid. De feiten vonden plaats op 26 mei 2014 in Vianen, waar de verdachte de aangeefster tegen haar wil optilde en met zijn hand in haar broek ging. De aangeefster deed aangifte en haar verklaring werd ondersteund door getuigenverklaringen van haar vriendin en moeder, die beiden de emotionele toestand van de aangeefster kort na het incident waarnamen. De verdediging betwistte de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster en stelde dat het hof ten onrechte deze verklaring tot bewijs had gebezigd zonder voldoende steunbewijs. Het hof oordeelde echter dat de verklaring van de aangeefster voldoende steun vond in andere bewijsmiddelen, waaronder de verklaringen van getuigen en de verklaring van de verdachte zelf. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat er geen sprake was van schending van het bewijsminimum zoals vastgelegd in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De zaak benadrukt het belang van de waardering van getuigenverklaringen in zedenzaken, waar vaak het woord van de aangever tegen dat van de verdachte staat.

Conclusie

Nr. 16/05591
Zitting: 29 mei 2018
Mr. F.W. Bleichrodt
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 4 november 2016 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “feitelijke aanranding van de eerbaarheid” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis, waarvan veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. L.C. de Lange, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Beide middelen hebben betrekking op de bewijsconstructie. In het eerste middel staat de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal centraal, in het tweede de vraag of aan het bewijsminimumvereiste van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan. Alvorens over te gaan tot de bespreking van de middelen, geef ik de bewijsconstructie weer.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 26 mei 2014 in het arrondissement Midden-Nederland, door een feitelijkheid [betrokkene 1] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, immers heeft hij, verdachte,
- zijn handen onder de broek en het ondergoed van [betrokkene 1] gebracht en
- vervolgens de schaamstreek van [betrokkene 1] betast/aangeraakt,
welke feitelijkheid hieruit bestond dat hij, verdachte, voornoemde ontuchtige handelingen op onverhoedse en snelle wijze heeft gepleegd.”
5. Het hof heeft de bewezenverklaring van het ten laste gelegde doen steunen op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 14 juli 2014 voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven - als de verklaring van [betrokkene 1] (pag. 20-25):
(...) Zij deed aangifte en verklaarde het volgende over het (...) incident, dat plaats vond op de [a-straat 1] te Vianen op (...) 26 mei 2014 tussen 09.30 en 10.30 uur. (...) Rond negen uur ging mijn deurbel. (...) Ik ben toen gaan kijken bij de deur. Ik zag [verdachte] lopen aan het eind van de galerij. (...) Ik ben toen weer teruggegaan naar bed en ik appte mijn moeder wat [verdachte] kwam doen. Mijn moeder zei dat ze het niet wist. (...) Ik probeerde nog te slapen maar een halfuur later ging de bel weer. Ik trok snel mijn spijkerbroek aan (...). (...) Ik had ook ondergoed aan, een BH en een string. Ik deed de deur open en [verdachte] stond daar en zei dat hij een gasfornuis had voor mij. Ik zei dat ik er al een had. Hij zei dat hij even wilde kijken of degene die hij had een betere was. Hij liep toen naar mijn keuken. (...) Hij zag een aquarium staan en vroeg wat ik daarmee ging doen. (...), ik zei dat hij dat wel mocht hebben. (...) Alle spullen zaten in een doos in de gang. In een kast bovenin. Ik moest echt op mijn tenen staan en met het puntje van mijn vingers kon ik bij de doos komen. (. . .) Op dat moment zei [verdachte] : ‘Ik til je wel even op. ’ Ik zei tegen hem dat het niet nodig was omdat de doos al kwam. Toen tilde hij mij wel op. Hij had zijn handen net zo onder mijn ribbenkast, waardoor het zeer deed. (...) Ik zei gelijk ‘Zet mijn neer! ’ Hij gleed toen met twee handen zo bij mijn heupen naar binnen, in mijn broek. Ik stond dicht tegen hem aan met mijn gezicht tegen de kast. Met de achterkant van mijn lijf stond ik tegen hem aan. (...) Hij gleed met zijn vlakke handen in mijn broek en ook onder mijn string. Hij is doorgegleden tot het punt dat hij niet meer verder kon. Het punt waar je handen de draai moeten maken om naar binnen te komen. Eigenlijk het punt waar je onderin je onderbroek komt. (...) Ik trok zijn handen uit mijn broek. Ik zei tegen hem: ‘Donder op naar [betrokkene 2] of naar de Hoeren! ’ Waarop hij zei: ‘ [betrokkene 2] merkt of voelt er niks van. Ik wil jou ook wel een halve meier betalen. ’. Ik zei dat hij normaal moest doen en dat ik er niet van gediend was. (...) Hij wreef met zijn handen naar beneden. Hij kietelde net onder mijn navel. Echt maar twee seconden, toen gleed hij verder naar beneden met de vlakke hand. (...) Ik kreeg een woedeaanval (...), daarna zakte ik door mijn knieën en begon ik te huilen. Ik ben naar het buurmeisje beneden gelopen, maar dat was niet thuis. (...) Ik ben toen naar [betrokkene 3] gegaan en die woont in de flat ernaast, in dezelfde flat als mijn vriend. Ik heb toen alles aan [betrokkene 3] verteld. Ik zei tegen haar dat mijn oom langs was geweest en zijn klauwen niet thuis kon houden. Ik zei tegen haar dat hij me had aangerand. (...) Ik heb toen mijn moeder gebeld op advies van [betrokkene 3] . Ik vroeg of mijn moeder naar [betrokkene 3] wilde komen. (...) Ik zei tegen mijn moeder dat hij zijn klauwen niet thuis had gehouden. (...), en ze zei dat ze eraan kwam. (...) Mijn moeder kwam. (...) Ik ben helemaal vergeten te vertellen dat hij wel tien keer heeft gezegd dat ik een lekker buikje heb. Vanaf het moment van optillen totdat hij wegging, heeft hij dat een aantal keren gezegd. (...)
2. Schriftelijk bescheid ex art. 344 eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering inhoudende een e-mailbericht d.d. 17 september 2014 van [betrokkene 4] aan [betrokkene 5] betreffende ‘RE: aanvraag medische gegevens’ (pag. 29):
“(...) Hierbij de rapportage van 27-5-2014, zoals u kunt lezen betreft een telefonisch contact.
“ [betrokkene 1] appte dat er iets vreselijks gebeurd is en of ze gebeld kan worden en iemand kan langskomen. Haar gebeld, verteld dat ze is aangerand door broer van stiefvader, gisterochtend. Hij tilde haar op toen ze niet bij een kast kon komen, dat wilde ze niet. Toen hij haar neerzette, deed hij zijn hand in haar broek en bleef teksten houden over haar mooie buik en dat zijn vrouw niets hoefde te weten.(...) ”
[betrokkene 4] , psychiater ACTjeugd. (…)
3. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 16 juli 2014 voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de verklaring van [betrokkene 3] (pag. 31-34):
“(...) Zij belde bij mij aan. (...) Ze belde helemaal overstuur aan. Toen ze boven was zag ik dat ze aan het schokken en trillen was. Ik vroeg haar wat er was. Ze zei: ‘Mijn oom heeft zijn klauwen niet thuis kunnen houden’. (...) Ze heeft toen op mijn advies haar moeder gebeld. (...) Ik probeerde haar in de tussentijd rustig te krijgen in afwachting van haar moeder. Ik vroeg haar wat er was. Ze zei dat haar oom kwam en dat die visjes kwam halen of zo. Ze moest dat pakken uit een kast, ze kon daar niet goed bij. Ze had zich vervolgens uitgerekt of is op een stoel gaan staan. In ieder geval had hij haar opgepakt en dat hij met zijn hand in haar broek was gegaan.
Ze maakt een beweging met haar hand naar haar kruis. Ze schrok daar natuurlijk van. Ze kan best pittig zijn, maar op dat moment verstijfde ze, ze was overrompeld. (...) We hebben gewacht op haar moeder. Ze heeft toen hetzelfde verteld aan haar moeder. Haar moeder schrok ervan, ik ook. (...) Het was rond een uur of 10 of 11. (...), maar het was wel in de ochtend. (...) Ze kwam trillend, schokkend, huilend, naar adem snakkend binnen. Ik schrok me kapot. Ik heb haar nog nooit zo gezien. (...) Een oom van haar heeft dit gedaan, volgens mij iets met [verdachte] (...)
4. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 29 juli 2014 voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de verklaring van [betrokkene 6] (pag. 35-40):
“(...) Ik was mijn haar aan het verven. Ik was in de badkamer. Mijn man zei je moet [betrokkene 1] bellen, nu. Ik heb het toen te horen gekregen. (...) Zoiets van je moet nu naar hier komen, ik moet je wat vertellen. Ik hoorde aan haar stem dat ze anders was. (...) Ze had me een appje gestuurd: ‘Wat moet [verdachte] voor de deur, ik lig nog in bed'. (...) Ik was naar haar vriendin [betrokkene 3] gegaan. Ze huilde. Zij vertelde wat hij gedaan had. (...) Achter elkaar. Hij kwam voor spullen van het aquarium. Ik weet niet precies wat voor spullen. Het stond in de bovenkast, een ingebouwde kast. Hij hielp haar. Hij tilde haar op en toen is hij met zijn hand in haar broek gegaan. Ze heeft iets gezegd van: ‘Wat zou [betrokkene 2] daar van vinden? ’. (...) Hij zou gezegd hebben: ‘Wat heb jij een lekkere kont, hier zou ik 50 euro voor over hebben gehad’. Zoiets. (...) Nadat ze mij het berichtje had gestuurd van dat hij voor de deur had gestaan, is hij nog terug gekomen. (...) ”
5. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 27 oktober 2014 voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de verklaring van [verdachte] (pag. 41-56):
“(...) Ik ben naar haar toe gegaan. (...) Ik heb haar opgepakt om iets uit de kast te pakken, (...). Ik heb haar om haar middel beetgepakt en opgebeurd. Met haar rug naar mij toe, op haar tenen om het uit de kast te pakken. Dus met haar borst tegen naar de kast toe. (...) Ze kon er niet bij. (...) ”
6. Onder de aanhef “Overweging met betrekking tot het bewijs” heeft het hof het volgende overwogen:
“Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van - kort gezegd - feitelijke aanranding van de eerbaarheid ex artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het aan hem tenIastegelegde feit dient te worden vrijgesproken. Primair heeft de raadsman betoogd dat de verklaring van aangeefster [betrokkene 1] (hierna: aangeefster) dient te worden uitgesloten van het bewijs, nu deze verklaring onbetrouwbaar is en in strijd met de waarheid is afgelegd. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat er onvoldoende wettig bewijs is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde feit, gelet op het wettelijk bewijsminimum, inhoudende dat het bewijs niet louter kan worden gebaseerd op één enkele getuige(nverklaring). Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de voor een bewezenverklaring vereiste overtuiging ontbreekt.
Oordeel van het hof
Blijkens de stukken in het dossier is verdachte - de oom van aangeefster - op 26 mei 2014 op bezoek geweest bij aangeefster in haar woning te Vianen. Verdachte heeft dit niet betwist. Aangeefster heeft verklaard dat verdachte haar tegen haar zin in net onder haar ribbenkast optilde, toen zij een doos wilde pakken die op een van de bovenste planken van een kast in de hal stond. Hoewel verdachte aangeefster weer neerzette nadat zij dit vroeg, gleed verdachte vervolgens met zijn handen vanaf haar heupen haar broek in tot het punt dat hij niet verder kon. Verdachte raakte haar eveneens onder haar string aan met zijn hand. Aangeefster heeft voorts verklaard dat verdachte zei dat hij er wel geld voor wilde betalen.
Nadat verdachte kort daarop de woning van aangeefster verliet, omstreeks 10.30 uur, is aangeefster direct naar de even verderop gelegen woning van een goede vriendin, te weten [betrokkene 3] , gegaan. [betrokkene 3] adviseerde aangeefster contact op te nemen met haar moeder, [betrokkene 6] . [betrokkene 3] en aangeefster hebben gewacht totdat de moeder van aangeefster arriveerde. Getuige [betrokkene 3] is op 16 juli 2014 door de politie gehoord en heeft verklaard dat aangeefster haar tussen 10.00 en 11.00 uur overstuur aanbelde en vertelde dat ‘haar oom (het hof begrijpt: verdachte) zijn klauwen niet thuis kon houden’. Voorts heeft getuige [betrokkene 3] verklaard dat zij zag dat aangeefster schokte en trilde toen zij aangeefster zag kort na het incident.
Getuige [betrokkene 6] is op 29 juli 2014 door de politie gehoord en heeft verklaard dat zij via haar man hoorde dat aangeefster haar had gebeld en zij direct contact met aangeefster moest opnemen. Toen zij direct telefonisch contact opnam met aangeefster hoorde zij dat haar stem anders was. Zij is toen direct naar [betrokkene 3] gegaan. Aangeefster vertelde haar dat verdachte met zijn hand in haar broek was gegaan.
Voorts bevat het dossier een e-mail van [betrokkene 4] , psychiater ACT jeugd d.d. 17 september 2014 inhoudende dat aangeefster op 27 mei 2014 een bericht heeft achtergelaten dat er iets vreselijks was gebeurd met de vraag of er wellicht een hulpverlener bij haar langs kon komen. Op 27 mei 2014 is door [betrokkene 4] telefonisch contact opgenomen met aangeefster. Blijkens de e-mail in het dossier heeft aangeefster verklaard dat zij door de broer van haar stiefvader (het hof begrijpt: verdachte) is aangerand.
Het hof verwerpt de verweren van de raadsman strekkende tot vrijspraak van het aan verdachte tenlastegelegde feit en overweegt daartoe als volgt.
Anders dan de raadsman ziet het hof geen reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster te twijfelen. Daarbij neemt het uitdrukkelijk in overweging dat de verklaring van aangeefster steun vindt in de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 6] . Deze getuigen hebben beiden, afzonderlijk van elkaar, zelf de emoties van aangeefster waargenomen en deze waarnemingen gedaan kort nadat het incident tussen verdachte en aangeefster had plaatsgevonden. De in eerste aanleg bij de rechtbank afgelegde verklaringen van de getuigen [betrokkene 7] en [betrokkene 8] maken, mede gezien die ondersteuning, het oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster niet anders.
Het hof acht het dan ook onwaarschijnlijk dat aangeefster een verhaal heeft verzonnen teneinde verdachte publiekelijk vals te beschuldigen, te meer nu aangeefster ook contact heeft gezocht met externen buiten haar familie- en vriendenkring, te weten de bij haar betrokken hulpverlening.”
7. Het
eerste middelbehelst de klacht dat het hof ten onrechte en in afwijking van een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt de verklaring van de aangeefster tot het bewijs heeft gebezigd, althans dat het hof is afgeweken van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudende dat de verklaring van de aangeefster onbetrouwbaar is, zonder daartoe (in voldoende mate) de redenen op te geven die tot de afwijking hebben geleid.
8. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 oktober 2016 blijkt dat de raadsman het woord heeft gevoerd overeenkomstig de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende in: [1]
“(…) Betrouwbaarheid aangifte
2. De rechtbank heeft ten onrechte de verklaring van aangeefster [betrokkene 1] als betrouwbaar aangemerkt. Opmerkelijk is in de eerste plaats het tijdsverloop tussen incident en aangifte en tevens het feit dat aangeefster niet exact weet wanneer het zou hebben plaatsgevonden. Het enkele feit dat aangeefster hetzelfde verhaal vertelt maakt haar verklaring, anders dan de rechtbank overweegt, echter nog niet betrouwbaar.
3. Het verhaal van aangeefster staat bovendien haaks op dat van [verdachte] . Bij het bezoek van [verdachte] aan aangeefster waren geen derden aanwezig. De getuigen die zijn gehoord verklaren slechts over hetgeen zij van aangeefster hebben vernomen.
Uit het dossier volgt dat aangeefster na het vermeende incident samen met ‘de moeder van [betrokkene 7] ’ oftewel [betrokkene 8] naar de politie is gereden (…). Aangeefster geeft de personalia en adresgegevens van zowel [betrokkene 7] , als diens moeder [betrokkene 8] op.
4. Politie heeft hen echter nooit benaderd voor het afleggen van een getuigenverklaring. De dagvaarding volgt ruim anderhalf jaar later eind januari 2016, een maand voor de zitting bij de rechtbank. Het is dan ook niet vreemd dat [betrokkene 7] en [betrokkene 8] , die vlak voor de zitting horen dat deze kwestie schijnbaar een staartje heeft gekregen, met hun verhaal komen. [betrokkene 7] verklaarde bij de rechtbank immers dat hij dacht dat de zaak al was afgedaan. Overigens kwam de dagvaarding voor [verdachte] eveneens rauw op zijn dak.
De rechtbank heeft een dergelijk tijdsverloop dan ook ten onrechte onbegrijpelijk geacht. Dit kan en mag echter niets af doen aan de aannemelijkheid van de verklaring van [betrokkene 8] .
5. Hetzelfde kan gezegd worden over de overweging van de rechtbank dat [betrokkene 7] niet weet of zij bij de melding, het informatieve gesprek of het doen van aangifte is mee gegaan naar de politie. Zij verklaart immers slechts over hetgeen zij tijdens een autorit naar het bureau van aangeefster heeft vernomen. Bij het gesprek zelf is zij niet aanwezig geweest. Dat zij anderhalf jaar later de exacte datum niet meer weet of dat het ging om een melding of aangifte is dan ook niet vreemd.
De strekking van haar onder ede afgelegde verklaring is duidelijk: Aangeefster gaf aan dat hetgeen zij zojuist een de politie had verteld in strijd met de waarheid was, omdat zij de familie kapot wilde maken.
6. Daar komt bij dat [betrokkene 7] , iemand die aangeefster goed kent, onder ede heeft verklaard dat aangeefster hem maar ook anderen vals beschuldigde van allerlei zaken. Dergelijke, onder ede afgelegde verklaringen, in combinatie met de achterliggende psychische problematiek van aangeefster en het ontbreken van daadwerkelijke getuigen, plaatst de aangifte zoals door de Officier destijds terecht verwoord, in een heel ander perspectief.
7. Een ander kritisch punt is bovendien dat aangeefster stelt een strakke spijkerbroek aan te hebben gehad, hetgeen de verweten gedragingen bovendien zal bemoeilijken of zelfs onmogelijk maken.
Tot slot geldt nog dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, uit het dossier en de overgelegde facebookberichten weldegelijk volgt dat er sprake was van een ruzie binnen de familie [van verdachte] .
8. Het is vaste jurisprudentie dat een verklaring slechts tot het bewijs mag worden gebezigd wanneer deze naar het oordeel van de rechter als betrouwbaar en overeenkomstig de waarheid afgelegd kan worden aangemerkt.
Naar het oordeel van de verdediging doorstaat de aangifte deze toets niet en heeft de rechtbank deze ten onrechte voor het bewijs gebruikt. De aangifte is immers onbetrouwbaar en in strijd met de waarheid afgelegd en dient derhalve te worden uitgesloten van het bewijs, hetgeen tot vrijspraak dient te leiden (…)”.
9. Het hof heeft aldus in het bijzonder de redenen opgegeven die tot de afwijking van het standpunt van de verdediging ten aanzien van de waardering van de verklaring van de aangeefster hebben geleid. Voor zover het middel van een andere lezing van de bestreden uitspraak uitgaat, mist het feitelijke grondslag.
10. Ik acht het voornoemde oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. In het licht van hetgeen de raadsman ter onderbouwing van dit verweer heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering. Mede in het licht van de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de rechter die over de feiten oordeelt, stond het het hof vrij – zonder nadere motivering – de verklaring van de aangeefster tot het bewijs te bezigen en die van de getuige [betrokkene 7] terzijde te stellen. [2] Daarbij neem ik in aanmerking dat de door art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv voorgeschreven motiveringsplicht niet zover gaat dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op elk detail van de argumentatie moet worden ingegaan. [3]
11. Het middel faalt.
12. Het
tweede middelbehelst, bezien in samenhang met de toelichting daarop, de klacht dat het hof het bewijs van het ten laste gelegde in strijd met het bepaalde in art. 342, tweede lid, Sv uitsluitend heeft aangenomen op de verklaring van één getuige, althans dat het hof daarbij onvoldoende is ingegaan op een ter zake door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
13. Volgens art. 342, tweede lid, Sv kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de bewezenverklaring als geheel en vereist niet dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund. Voorts strekt de bepaling ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen indien de door één getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd. [4] Als het aanvullend bewijsmateriaal in het bijzonder is aan te merken als een onderbouwing van de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangever, geeft deze daaraan in het licht van art. 342, tweede lid, Sv onvoldoende steun. [5] Dat geldt bijvoorbeeld als het aanvullend bewijs bestaat uit een ‘de auditu’-verklaring, inhoudende een weergave van wat de ‘bron’ aan de betrokken getuige heeft verteld. Indien een verklaring van een getuige daarentegen (mede) een zelfstandige, eigen waarneming inhoudt ten aanzien van de emotionele of fysieke toestand van de aangever op het moment dat het strafbare feit plaatsvindt, [6] of vlak daarna, [7] kan die waarneming voldoende steunbewijs opleveren voor het bewezen verklaarde. [8]
14. De onderhavige zaak betreft een zedenzaak. De vraag of is voldaan aan het bewijsminimumvoorschrift van art. 342, tweede lid, Sv doet zich in de rechtspraktijk niet zelden juist bij dit soort zaken voor. Het gaat daarbij immers veelal om zaken waarin de feiten zich in het verborgene afspelen en waarbij het in de kern dus gaat om het woord van de aangever tegen dat van de verdachte. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat in dergelijke gevallen niet is vereist dat het misbruik als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van de aangeefster op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Tussen de verklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband. [9]
15. Het middel behelst in de toelichting daarop in de kern de klacht dat de door het hof gebezigde getuigenverklaringen uit één en dezelfde bron – te weten aangeefster – voortkomen, terwijl de verklaringen enkel waarnemingen van emoties bevatten, zodat deze getuigenverklaringen niet als steunbewijs kunnen dienen.
16. Het hof heeft mede in antwoord op het verweer dat niet kan worden voldaan aan het bewijsminimumvoorschrift van art. 342, tweede lid, Sv een nadere bewijsoverweging in het verkort arrest opgenomen. Daarin heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de verklaring van de aangeefster voldoende steun vindt in ander gebezigd bewijsmateriaal, te weten in de verklaring van haar moeder, van haar vriendin [betrokkene 3] , de inhoud van de rapportage van de psychiater van aangeefster en de verklaring van de verdachte. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Ik wijs daartoe op het volgende.
17. Met name de getuigenverklaring van de vriendin van aangeefster, [betrokkene 3] (bewijsmiddel 3) en de eigen verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 5) zijn in het licht van de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang. De voor het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [betrokkene 3] houdt in dat de aangeefster rond een uur of 10 of 11 in de ochtend helemaal overstuur bij haar aanbelde, waarna zij “trillend, schokkend, huilend, naar adem snakkend” binnenkwam en haar vertelde dat haar “oom zijn klauwen niet thuis [heeft] kunnen houden”. Hierbij gaat het om een zelfstandige, eigen waarneming ten aanzien van de emotionele en fysieke toestand van de aangeefster vlak na het moment waarop het feit heeft plaatsgevonden, zoals hiervoor onder 13 bedoeld. Daar komt bij dat de door het hof tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte inhoudt dat hij, kennelijk op de bewuste ochtend waarop de verklaring van aangeefster ziet, bij haar was en haar bij haar middel heeft opgetild om iets uit de kast te pakken waarbij de aangeefster met haar rug naar hem toe stond. Ook in deze verklaring heeft het hof steun kunnen vinden voor de verklaring van de aangeefster. Hierbij gaat het om meer dan de enkele aanwezigheid van de verdachte op de plaats van het gestelde delict. [10] De beide verklaringen sluiten op elkaar aan waar het gaat om de handelingen waarover de aangeefster verklaart (bij het middel optillen om iets uit de kast te pakken) en de positie van de aangeefster ten opzichte van de verdachte (met haar rug naar hem toe). In combinatie met de zelfstandige, eigen waarneming van de getuige [betrokkene 3] ten aanzien van de emotionele en fysieke toestand van de aangeefster vlak na het moment waarop het door de aangeefster gestelde feit heeft plaatsgevonden, meen ik dat niet gezegd kan worden dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal. Van schending van art. 342, tweede lid, Sv is geen sprake.
18. Het middel faalt.
19. De middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
20. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Met weglating van voetnoten.
2.Vgl. HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:350,
3.Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, rov. 3.8.4 sub d en HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6929, NJ 2010/315, rov. 3.6.
4.Vgl. HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:189, rov. 2.3, HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1216, rov. 2.3, HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:580,
5.Zie bijv. HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2365, HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452,
6.Zie bijv. HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3549,
7.Zie bijv. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957,
8.Vgl. onder meer de noot van Borgers bij HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1817,
9.HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094,
10.Vgl. HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:189, HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452,