Voetnoten
1.Vgl. de vaststellingen van het hof in rov. 3.1.1-3.1.11.
2.In deze conclusie worden de aanduidingen ‘primair’ en ‘subsidiair’ voor de vorderingen van FMV consequent in de hier vermelde zin gebruikt, dus met betrekking tot uitsluitend de vorderingen en niet ook met betrekking tot de wederpartijen. Dat is in zoverre enigszins verwarrend dat daardoor steeds wordt gesproken van de ‘subsidiaire vordering van FMV op Antilla c.s.’, terwijl er geen primaire vordering van FMV tegen Antilla c.s. is (want de primaire vordering van FMV is uitsluitend gericht tegen [eiseres] ).
3.Vgl. voor de vorderingen van FMV rov. 3.1 van het vonnis in eerste aanleg en rov. 3.2 van het vonnis van het hof. Het gerecht en het hof hebben de grondslag van de vordering niet vastgesteld. Die blijkt echter wel uit hun overwegingen. Zie voorts het inleidende verzoekschrift van FMV.
4.Vgl. de vaststelling van de referte van [eiseres] door het gerecht in rov. 3.2.1 en door het hof in rov. 3.3. Vgl. wat betreft het verweer van [eiseres] o.m. de vaststelling van het hof in rov. 3.13.
5.Dat verzoek is dus niet mede gedaan door Iberostar. Vgl. de in de volgende voetnoot te noemen vaststelling van het gerecht in eerste aanleg, die overeenstemt met de genomen incidentele conclusie, die uitsluitend melding maakt van Antilla als partij die voeging vraagt.
6.Zie aldus de vaststelling van het gerecht in rov. 1.3 van zijn vonnis.
7.Vgl. de vaststellingen van het hof in rov. 3.4. Zie voor een bespreking van genoemde gronden rov. 4.10-4.12 van het vonnis van het gerecht in eerste aanleg.
9.Zie voor e.e.a. de vaststellingen van het hof in rov. 2.1-2.2.
11.De procesinleiding van [eiseres] is op 29 oktober 2024 bij de Hoge Raad ingediend, dus vóór het verstrijken van de cassatietermijn van negen weken op diezelfde dag. Zie voor de lengte van de cassatietermijn art. 4 tweede zin Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba jis de art. 235 en 264 lid 1 Rv Aruba (hierna: RvA).
12.Wat opvallend is omdat zij deze procedure is begonnen als enig eiser.
13.Dergelijke klachten zijn niet nodig. De Hoge Raad behoeft ze (dan) ook niet te behandelen. Zie mijn conclusie in zaak 21/04365, ECLI:NL:PHR:2022:842, onder 3.22, met verdere verwijzingen. 15.Zie voor die benaming Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/par. 3.2.
16.Vgl. voor e.e.a. bijv. HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1356, NJ 1995/609, m.nt. C.J.H. Brunner, rov. 4.1, HR 2 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1546, NJ 2023/208, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.3, en HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1061, NJ 2024/308, m.nt. L.A.D. Keus, rov. 3.5.2. 17.Zie voor andere beschrijvingen van dit stelsel Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/par. 3.2, met nadere verwijzingen, en het Advies opheffing onderscheid dagvaardings- en verzoekschriftprocedure van de Adviescommissie burgerlijk procesrecht van 23 december 2024, onder 32. Dit advies is onder meer te vinden op de website van de rijksoverheid en op de website open.overheid.nl.
18.Zie aldus voor het aanwenden van een rechtsmiddel bijv. HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1356, NJ 1995/609, m.nt. C.J.H. Brunner, rov. 4.1-4.3, HR 2 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1546, NJ 2023/208, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.4, en HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1061, NJ 2024/308, m.nt. L.A.D. Keus, rov. 3.5.2. Vgl. voorts bijv. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/44 en Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/46, beide met meer verwijzingen. 19.Zie bijv. HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF1032, NJ 2009/477, m.nt. H.J. Snijders, rov. 4.4. Vgl. ook HR 2 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1546, NJ 2023/208, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.3 (“Het verstekvonnis, waarbij de vorderingen van ACT tegen Youngray, WG en Rabobank zijn toegewezen, bevat dan ook naar de inhoud daarvan zelfstandige uitspraken ten aanzien van ieder van de gedaagden.”). 20.Vgl. HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1356, NJ 1995/609, m.nt. C.J.H. Brunner, rov. 4.3. Zie ook Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/44. 22.Zie in deze zin opnieuw HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1356, NJ 1995/609, m.nt. C.J.H. Brunner, rov. 4.3, HR 2 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1546, NJ 2023/208, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.4, en HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1061, NJ 2024/308, m.nt. L.A.D. Keus, rov. 3.5.2. 23.Zie aldus met zoveel woorden HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4549, m.nt. E.A. Alkema (Staat en SGP/Clara Wichmann c.s.), rov. 3.2, laatste zin (‘een dergelijke situatie kan zich steeds voordoen in het geval van deelneming aan het geding door meer partijen aan dezelfde zijde (subjectieve cumulatie)’). Vgl. ook bijv. HR 2 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1546, NJ 2023/208, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.4, en HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1061, NJ 2024/308, m.nt. L.A.D. Keus, rov. 3.5.2. 24.Zie voor dit laatste HR 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7414, NJ 2009/289, rov. 3.6. Zie aldus ook het in voetnoot 17 genoemde advies onder 32 derde alinea. Vgl. hierover ook GS Burgerlijke Rechtsvordering, commentaar op paragraaf 2.10.3 Eerste Boek Rv, aant. 7 (G. Snijders, actueel t/m 29-01-2024). Zie voor meer gegevens m.b.t. subjectieve cumulatie Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/par. 3.2. 25.Vandaar dat die mogelijkheid niet bestaat in de verzoekschriftprocedure: daar geldt het tweepartijenstelsel niet.
26.In de rechtspraak wordt dan ook vaak overwogen dat de hiervoor genoemde regels niet gelden als sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding. Vgl. bijv. de al meermalen genoemde arresten HR 2 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1546, NJ 2023/208, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.3, en HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1061, NJ 2024/308, m.nt. L.A.D. Keus, rov. 3.5.2. 27.Zie aldus het hiervoor in voetnoot 17 genoemde advies onder 34.
28.Vgl. in die zin opnieuw HR 2 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1546, NJ 2023/208, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.3, en HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1061, NJ 2024/308, m.nt. L.A.D. Keus, rov. 3.5.2, die beide betrekking hebben op een kort geding. Dat dit stelsel in kort geding geldt, volgt uit het gegeven dat in kort geding de procesregels van de dagvaardingsprocedure gelden, tenzij de wet of de aard van het kort geding anders meebrengt. Vgl. hiervoor bijv. Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2024/75. Zie in deze zin ook de prejudiciële uitspraak HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087, NJ 2018/56, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.1-3.3.2 (de procesregels van het kort geding zijn ‘geënt op’ die van de dagvaardingsprocedure). 29.Vgl. bijv. Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2024/104, en GS Burgerlijke Rechtsvordering, commentaar op paragraaf 2.10.3 Eerste Boek Rv, aant. 8 (G. Snijders, actueel t/m 29-01-2024), beide met verdere verwijzingen.
30.Zie voor e.e.a. HR 7 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9740, NJ 1989/552, rov. 3.1-3.2, HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4549, m.nt. E.A. Alkema (Staat en SGP/Clara Wichmann c.s.), rov. 3.2, en HR 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:791, NJ 2021/177, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.3.2. Zie over de gevolgen van voeging en tussenkomst nader GS Burgerlijke Rechtsvordering, commentaar op paragraaf 2.10.3 Eerste Boek Rv, aant. 5-6 (G. Snijders, actueel t/m 29-01-2024), en Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/45-47. 31.Zie in deze zin met zoveel woorden HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0173, NJ 2013/203, rov. 4.1. Vgl. ook B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, in: Van der Wiel, Cassatie 2019/179 en 199. 33.De vordering van FMV tegen Antilla c.s. is als gezegd een vrijwaringsvordering. Op grond van art. 71 lid 1 RvA (dat overeenkomst met art. 210 lid 2 RvNL) kan een eiser een dergelijke vordering ook nog in de loop van de procedure aanhangig maken als een vrijwaringsprocedure – die in samenhang met de hoofdzaak wordt behandeld –, mits de rechter die vrijwaringsprocedure desgevorderd (in een vrijwaringsincident) toestaat. De door FMV gevolgde weg van het instellen van deze vordering door subjectieve cumulatie bij het inleidende stuk is natuurlijk eenvoudiger. Ik wijs op dit karakter van de vordering omdat dit verderop nog terugkomt.
34.Vgl. daarvoor bijv. Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2024/38.
35.Zie de toelichting op art. 3:303 BWNL – dat overeenkomt met art. 3:303 BWA – Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 915. Zie voorts, met verwijzing naar deze toelichting, HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590, NJ 2019/238, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 4.1.2. Vgl. voorts specifiek m.b.t. het hoger beroep Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/180-181, met verdere verwijzingen. 37.Zie de Landsverordening houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba, AB 2005 no. 34 (bekendmaking), AB 2005 no. 48 (inwerkingtreding).
38.Zie p. 47-48 van de memorie, Staten van Aruba, Zittingsjaar 2002-2003, E/473, no. 3.
39.Zie de parlementaire stukken van de behandeling. Een en ander is ook desgevraagd bevestigd door het archiefbeheer van de Staten.
40.Zie AB 2005 no. 34.
41.Zie https://www.gobierno.aw/nl/1506-wetboek-van-burgerlijke-rechtsvordering, laatstelijk geraadpleegd op 15 oktober 2025. Ik ben overigens niet de enige die een en ander opmerkt. Zie B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, in: Van der Wiel, Cassatie 2019/198, voetnoot 306, laatste zin, en de conclusie van A-G De Bock van 14 maart 2025 in zaak 24/02140, ECLI:NL:PHR:2025:562, voetnoot 19. 42.Vgl. de nota van wijziging, het enige parlementaire stuk waarbij die wijziging kon plaatsvinden, naar ik begrijp van het archiefbeheer van de Staten, en de notulen van de betreffende Statenvergadering (die in het Papiaments zijn).
43.Art. 429q lid 6 Rv van het ontwerp bevatte een verwijzing naar de art. 281a en 281b Rv. Die verwijzing is in de versie die in het publicatieblad is geplaatst, verdwenen. In die versie bevat art. 429q lid 6 Rv in plaats daarvan dezelfde tekst als art. 281a Rv. Ook van deze wijziging is niet duidelijk wanneer deze door wie en om welke reden in de tekst is aangebracht.
44.AB 1997 no. GT 1.
45.Zie hierover nader A. van Rijn, Handboek Caribisch Staatsrecht, Den Haag: Boom juridisch 2019, nr. 306.
46.Zie bijv. Uitgave van het in Curaçao en materieel ook in Aruba, Sint Maarten en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba geldende Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Stichting Jurdoc, juni 2022.
47.Zie bijv. G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII) 2009, nr. 2.28, en F.J.P. Lock, Caribisch burgerlijk procesrecht, Den Haag: Boom juridisch 2025, p. 196.
49.Vgl. in dit verband HR 19 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:423, NJ 2022/73, m.nt. S. Perrick, rov. 3.5, in samenhang met de conclusie van A-G Vlas voor die uitspraak, onder 2.7-2.12 (cassatieberoep staat open nu de wet dat niet uitsluit; dat de wetgever dat beroep blijkens de toelichting wel beoogd heeft uit te sluiten, maakt dat niet anders). 50.Vgl. in deze zin voor een enigszins verwant geval HR 30 maart 1990, ECLI:NL:PHR:1990:AD1082, NJ 1991/644, m.nt. C.J.H. Brunner, rov. 3.2 (door hof buiten het geding verklaarde partij niet in cassatie betrokken; incidenteel beroep dat tegen die partij keerde, daarom niet-ontvankelijk). 51.Zie onder 4 van het cassatieverweerschrift en onder 1-3 van de dupliek in cassatie van Antilla c.s.
53.Zie bijvoorbeeld Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/47 en Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/54-55, beide met vermelding van rechtspraak.
54.Zie aldus op grond van de rechtspraak Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/47 (slechts als “een rechterlijke uitspraak die niet alle bij de desbetreffende rechtsverhouding betrokkenen bindt, zou leiden tot rechtens onaanvaardbare, want door hun ongelijkheid onwerkbare, verhoudingen”) en Snijders/Wendels, Civiel appel 2009, nr. 107 (“ (…) slechts (…) als de werking of uitvoering van een rechterlijke uitspraak onvoldoende effectief is door de omstandigheid dat deze niet tussen alle bij de rechtsverhouding betrokken personen geldt”). Vgl. ook G.J. Harryvan, Exceptio plurium litis consortium: het verweer dat niet alle noodzakelijke partijen in het geding zijn betrokken, Tilburg: Celsus 2012, p. 87-91 (die zich op basis van een rechtspraakonderzoek aansluit bij de opvatting van Snijders/Wendels) en Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/55.
55.De mogelijkheden tot splitsing zijn bovendien ook nog aanzienlijk ruimer dan deze bepaling suggereert. Zie de rechtspraak van de Hoge Raad over art. 215 RvNL aangehaald in GS Burgerlijke Rechtsvordering, commentaar op art. 215 Rv, aant. 2-4 (G. Snijders, actueel t/m 15-01-2024).
56.Zie daarvoor onder 10 e.v. van de pleitnota in eerste aanleg van [eiseres] en onder 37-48 van haar memorie van antwoord.
57.Zie ook bijv. Asser/Sieburgh 6-IV 2023/430.
58.Vgl. bijv. Asser/Sieburgh 6-I 2024/166.
59.Zie voor het voor de hand liggende gegeven dat een dergelijk beslag op zichzelf mogelijk is, bijv. Asser Procesrecht/Steneker 5 2023/179, en Mijnssen & Van Mierlo, Materieel beslagrecht (Mon. Pr. nr. 10) 2018/1.10, met verdere verwijzingen.
60.Zie o.m. het ook in het onderdeel aangehaalde HR 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2105, NJ 1997/481, m.nt. H.J. Snijders (MBO/De Ruiterij I), rov. 3.3, en HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT9060, NJ 2006/148, m.nt. G.R. Rutgers (Rohde Nielsen/De Donge), rov. 3.8. 61.Vgl. bijv. art. 3:12 BW m.b.t. de redelijkheid en billijkheid en art. 3:4 lid 1 Awb m.b.t. besluiten in de zin van de zin van Awb. Vgl. m.b.t. de belangenafweging in kort geding voorts Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2024/138. Vgl. m.b.t. algemene belangen bij de rechtsvorming en rechtstoepassing in het BW bijv. Overheidsprivaatrecht algemeen deel (Mon. BW A26a) 2011/3b, met o.m. verwijzing naar een uitvoerige nota over dat onderwerp in de wetgeschiedenis van Boek 5 BW. Zie voorts specifiek m.b.t. de belangafweging in de context van de opheffing van een beslag Hof Arnhem-Leeuwarden 10 mei 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3606, rov. 3.11 (ook belangen werknemers meegewogen). De beslagrechtliteratuur gaat niet op het onderwerp in, als ik het goed zie.