Conclusie
hierna: ambtenaar van de burgerlijke stand
1.Inleiding
2.De verwijzingsbeschikking
Na de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad in de Haagse zaak is sprake geweest van een tendens van maatschappelijke erkenning en een trend naar juridische erkenning van een neutrale geslachtsaanduiding. Deze tendens lijkt echter te kantelen, waardoor de vraag rijst in hoeverre (de trend naar) juridische erkenning van een neutrale geslachtsregistratie nog houdbaar is.
In een uitspraak van het EHRM van 31 januari 2023 in de zaak Y tegen Frankrijk is beslist dat uit art. 8 EVRM geen positieve verplichting van de Staat voortvloeit om het mogelijk te maken de geslachtsaanduiding in de geboorteakte aan te passen aan een neutraal geslacht.
Op 23 april 2024 heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen waarin de regering wordt verzocht het wetsvoorstel Wijziging vermelding geslacht in geboorteakte binnen een maand in te trekken. Bij kamerbrief van 26 april 2024 hebben de ministers voor rechtsbescherming en van onderwijs, cultuur en wetenschap de Tweede Kamer bericht dat met intrekking van het wetsvoorstel van het kabinet een stap wordt verlangd die het kabinet (nog) niet wil zetten.
Op grond van de motie kan worden voorondersteld dat niet langer de verwachting bestaat dat op korte termijn wetgeving zal komen die de registratie van ‘X’ als geslachtsaanduiding mogelijk maakt. Dat roept de vraag op wat hiervan de invloed is op de lijn die de Hoge Raad met zijn prejudiciële beslissing in de Haagse zaak heeft uitgezet. Immers, de overweging van de Hoge Raad dat het aan de rechter is om in elke concrete zaak aan de hand van de aard en de inhoud van het verzoek te beslissen, is uitdrukkelijk gegeven met het idee dat wetgeving op dit terrein in de nabije toekomst valt te verwachten, terwijl van een dergelijke reële verwachting inmiddels geen sprake meer kan zijn. De enkele omstandigheid dat de betrokken ministers vooralsnog het wetsvoorstel Wijziging vermelding geslacht in geboorteakte niet intrekken maakt dat bij de huidige samenstelling van de Tweede Kamer niet anders. Wel kan er nu rekening mee worden gehouden dat een mogelijk andere samenstelling van de Tweede Kamer na de komende verkiezingen met zich kan brengen dat een debat zal plaatsvinden en een mogelijkheid bestaat dat de Tweede Kamer in een gewijzigde samenstelling tot een andere opvatting over de intrekking komt dan nu in de aangenomen motie is neergelegd.
Tegen deze achtergrond is bij de rechtbank de vraag opgekomen of het verzoek van betrokkene zonder wettelijke basis kan worden toegewezen, in aanmerking genomen dat afwijzing van dat verzoek (i) niet zonder meer een inbreuk oplevert op in art. 8 EVRM beschermende rechten, (ii) de huidige wetgeving toewijzing niet mogelijk maakt en is gebaseerd op een afweging die gelet op de rechtspraak van het EHRM lijkt te vallen binnen de ‘margin of appreciation’, en (iii) anders dan in 2022 toen de Hoge Raad heeft afgezien van beantwoording van de prejudiciële vragen in de Haagse zaak, geen concreet en reëel vooruitzicht bestaat op een wetswijziging die toewijzing van het verzoek wel mogelijk maakt.
3.Lenen de vragen zich voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing?
(…)
Bovendien heeft het amendement veel implicaties voor andere wet- en regelgeving en de uitvoering daarvan, waaraan de toelichting op het amendement voorbijgaat. Op grond van de Algemene wet gelijke behandeling wordt weliswaar bescherming geboden aan een breed palet aan genderidentiteiten. De wetgever gaat in de ordening van het maatschappelijke verkeer echter vaak nog uit van de dichotome categorieën man en vrouw, met doorwerking in lagere regelgeving en in de uitvoering daarvan. Het betreft bijvoorbeeld de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen, de Wet inzake evenwichtige man/vrouw-verhouding in de top van het bedrijfsleven, de Wet op het bevolkingsonderzoek en het personen- en familierecht.