Conclusie
De verdachte is bij arrest van 24 april 2024 (parketnummer 21-003405-21) door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens (feit 1 primair en feit 3 primair)“poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, (feit 2 primair)"diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, (feit 4 subsidiair) “diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen"en“poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”en (feit 5)“medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden”veroordeeld tot elf jaren en zes maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in artikel 27 Sr. Het hof heeft daarnaast diverse voorwerpen verbeurdverklaard.
Er bestaat samenhang met de zaken 24/01690 en 24/01650. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. N. van Schaik en H. Brentjes, beiden advocaat in Utrecht, hebben vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel en het derde middel bevatten klachten over de kwalificatie van de feiten 1 primair, respectievelijk 3 primair. Het tweede middel betreft de bewijsvoering van feit 3 primair. Het vierde middel betreft de samenloop van de feiten 4 subsidiair en 5. Het vijfde middel betreft de verbeurdverklaring van twee iPhones.
Het middel bevat de klacht dat de kwalificatiebeslissing van feit 1 primair blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of onbegrijpelijk is omdat de bewezenverklaring niet inhoudt dat het afgeperste goed geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, zodat de bewezenverklaring niet gekwalificeerd kan worden als“poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”.
6.Aan de verdachte was onder 1 primair ten laste gelegd dat:
7.Daarvan heeft het hof ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
Het hof heeft de bewezenverklaring onder meer gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
9.Het hof heeft over het bewezen verklaarde verder overwogen:
Het hof heeft het feit gekwalificeerd als“poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, strafbaar gesteld in artikel 317 lid 1 Sr. Dat artikellid luidt als volgt:
De stellers van het middel voeren terecht aan dat de bewezenverklaring niet inhoudt dat de verdachte en zijn mededaders hebben gepoogd [slachtoffer 1] te dwingen tot afgifte van geld en/of enig goed ‘dat geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort’. Dit hoeft echter niet tot cassatie te leiden. Uit de bewijsvoering van het hof volgt immers dat het hof heeft vastgesteld dat de bewezen verklaarde (gewelds)handelingen van de verdachte erop gericht waren om [slachtoffer 1] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag dat aan [slachtoffer 1] toebehoorde. [1] Dat de verdachten meenden recht te hebben op de betaling van dat bedrag, kennelijk omdat [slachtoffer 1] een schuld bij hen had, betekent nog niet dat het te betalen geldbedrag ook aan de verdachten toebehoorde.
Zowel het tweede als het derde middel heeft betrekking op feit 3 primair. Voordat ik deze middelen bespreek, zal ik eerst de tenlastelegging en bewezenverklaring van dat feit en de bewijsvoering die het hof daaraan ten grondslag heeft gelegd, weergeven.
13.Aan de verdachte was onder 3 primair ten laste gelegd dat:
14.Daarvan heeft het hof ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
Het hof heeft de bewezenverklaring gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
) elke keer andere mensen gaat langs sturen. Hij is één keer bij mij zelf ook langs geweest.
) dat die je mee naar Duitsland neemt?
):
16.Het hof heeft over het bewezen verklaarde verder het volgende overwogen:
Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van het medeplegen bij feit 3 primair onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd is. De stellers van het middel voeren daartoe in de eerste plaats aan dat de vaststelling dat de verdachte bij de voordeur van [aangever] is geweest, onbegrijpelijk is, omdat er sprake is van een contradictie in de bewijsvoering. Immers het hof heeft overwogen niet te kunnen vaststellen of de verdachte degene is die betrokken was bij het ingooien van de ruit, terwijl uit bewijsmiddel 1 blijkt dat de verdachte maar éénmaal is langsgekomen, te weten voordat de ruit werd ingegooid. Daarop voortbouwend moet worden verondersteld dat het ook niet de verdachte is geweest die“ik maak je dood”heeft geroepen, zoals lijkt te kunnen volgen uit bewijsmiddel 2.
Daarnaast wordt aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet kan blijken dat de verdachte zelf taal heeft gebezigd die als dreigend in de zin van artikel 317 Sr kan worden beschouwd, of dat hij wetenschap had dat [medeverdachte 2] met geweld heeft gedreigd.
Bovendien wordt aangevoerd dat de bewijsmiddelen geen nauwe samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte 2] inhouden. Voor zover de politiemelding van 14 maart 2020 in bewijsmiddel 2 inhoudt dat ‘ [verdachte] ’ om 23.00 bij [aangever] zou langskomen, is er sprake van een contradictie in de bewijsmiddelen, aangezien gelet op het tapgesprek van 14 maart 2020 om 21:19 uur moet worden vastgesteld dat het [medeverdachte 2] is geweest die heeft gezegd dat hij die avond bij [aangever] zou langskomen. [2]
Ten slotte wordt aangevoerd dat de als bewijsmiddel 4 weergeven verklaring van [medeverdachte 2] is gedaan tijdens de gelijktijdig, maar niet gevoegde behandeling van diens zaak en dat het proces-verbaal waarin die verklaring is neergelegd, niet ter terechtzitting is voorgehouden en in het procesdossier van de verdachte is gevoegd. Het gebruik van dit bewijsmiddel is daarom in strijd met artikel 301 lid 4 Sv.
De klacht dat sprake is van een contradictie in de bewijsvoering omdat het hof heeft overwogen niet te kunnen vaststellen dat de verdachte betrokken was bij het ingooien van de ruit, terwijl uit bewijsmiddel 1 blijkt dat de verdachte maar éénmaal is langskomen, te weten voordat de ruit werd ingegooid, berust op een onjuiste lezing van het arrest. Immers houdt de als bewijsmiddel 1 aangemerkte verklaring van [aangever] , voor zover voor deze klacht van belang, slechts in dat [verdachte] (de verdachte) één keer bij [aangever] is langs geweest en dat dat was ‘voordat’ zijn raam werd ingegooid. De verklaring van [aangever] houdt niet in dat de verdachte bij hem langs is geweest ‘op het moment’ dat zijn raam werd ingegooid, zodat er dus ook geen sprake is van een tegenstrijdigheid in de bewijsvoering. Het middel mist in zoverre feitelijke grondslag. Gelet hierop behoeft de op het slagen van deze klacht voortbouwende klacht, dat het ook niet de verdachte is geweest die“ik maak je dood”heeft geroepen, geen verdere bespreking.
Het voorgaande betekent dat ook de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan blijken dat de verdachte zelf taal heeft gebezigd die als dreigend in de zin van artikel 317 Sr kan worden beschouwd, feitelijke grondslag mist. Ik wijs er bovendien op dat naast de opmerking van de verdachte dat hij [aangever] dood zou maken, welke opmerking niet als feitelijke gedragingen ten laste was gelegd of bewezen is verklaard, uit de bewijsmiddelen volgt dat ook de volgende bewezen verklaarde gedragingen door het hof aan de verdachte worden toegeschreven. Dit zijn dat hij“ [aangever] heeft laten weten dat hij de auto (Ford Focus) terug moest geven en/of een geldbedrag moest betalen”, dat hij“contact heeft gelegd met die [aangever] en hem thuis heeft opgezocht”, dat hij naar [aangever] heeft geappt"je ouwehoert met de verkeerde, ik zweer het je. Ik waarschuw niet nog een keer. Is dat duidelijk?","ik hou afstand van je, maar regel dat met die auto eigenaar. Je hebt afspraak met hem. Hoorde ik vanmiddag, maar als ik mijn naam nog één keer hoor vallen, dan haal ik je op" en "je mag [medeverdachte 1] dankbaar zijn dat hij me tegenhoudt"en dat hij tegen de vriendin van [aangever] heeft gezegd dat“ [verdachte] het niet meer pikt en dat hij ( [aangever] ) tot morgenochtend 11 uur de tijd heeft om het bij [verdachte] door de brievenbus te gooien”.
Het hof heeft ten aanzien van het bewezen verklaarde medeplegen overwogen dat de verdachte en [medeverdachte 2] in de ten laste gelegde periode meermalen [aangever] hebben benaderd en onder druk hebben gezet, om hem een auto terug te laten geven of een geldbedrag te laten betalen als compensatie voor het verlies van die auto, dat beide verdachten op de hoogte waren van de situatie omtrent de auto en dat de omstandigheid dat de verdachte niet steeds samen aanwezig is geweest met [medeverdachte 2] op de momenten dat hij druk uitoefende op [aangever] , niet in de weg staat aan een bewezenverklaring van het medeplegen van het feit. Het hof overweegt daartoe dat uit een appgesprek tussen de verdachte en het slachtoffer blijkt dat de verdachte zelf het slachtoffer ‘de duimschroeven aandraaide’ om hem het te laten regelen met de auto en dat de verdachte ook contact heeft gehad met [medeverdachte 2] over hoe laat hij een afspraak had en dat [medeverdachte 2] langs zou gaan bij [aangever] . Uit een politiemelding blijkt dat ook de verdachte voor de deur van [aangever] heeft gestaan. Een en ander wijst, aldus het hof, op een nauwe en bewuste samenwerking om het slachtoffer te intimideren, te bedreigen en hem te bewegen tot afgifte van de auto of van een geldbedrag.
Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en ook toereikend gemotiveerd. De omstandigheid dat uit de in bewijsmiddel 2 opgenomen melding volgt dat het de verdachte zou zijn die op 14 maart 2020 om 23.00 uur bij [aangever] langs zou komen, terwijl uit bewijsmiddel 3 blijkt dat het [medeverdachte 2] is die om 23.00 uur een afspraak met [aangever] heeft, doet hieraan niet af. De inhoud van de bewijsmiddelen 2 en 3 is op dit punt weliswaar niet in overeenstemming met elkaar, maar de bewezenverklaring is ook met weglating van de in bewijsmiddel 2 opgenomen zin dat“ [verdachte] zou om 23.00 uur bij melder terugkomen”zonder meer toereikend gemotiveerd.
Datzelfde geldt voor de als bewijsmiddel 4 opgenomen verklaring van medeverdachte [aangever] . Met betrekking tot die verklaring merk ik het volgende op.
Allereerst merk ik op dat uit artikel 341 lid 3 Sv volgt dat een verklaring van een verdachte alleen te zijnen aanziens geldt en dus niet kan worden gebruikt als bewijsmiddel in de strafzaak tegen zijn of haar medeverdachte(n). Indien een verklaring van de medeverdachte wordt afgelegd ter terechtzitting van de gelijktijdig behandelde doch niet gevoegde strafzaak geldt deze beperking echter niet. De verklaring van de medeverdachte kán in zo’n geval in het dossier van de verdachte worden gevoegd en in zijn of haar zaak voor het bewijs worden gebruikt. [3] Bij het gebruik voor het bewijs van de verklaring van de medeverdachte dient bovendien rekening te worden gehouden met artikel 301 lid 4 Sv, dat ingevolge artikel 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is en dat zich ertegen verzet dat ten bezware van de verdachte acht wordt geslagen op dossierstukken die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig artikel 301 lid 3 Sv is meegedeeld.
De stellers van het middel merken terecht op dat in de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg en hoger beroep niet is vermeld dat de ter terechtzitting van 17 juni 2021 door [medeverdachte 2] afgelegde verklaring van [medeverdachte 2] in het dossier van de verdachte is gevoegd, zodat er in cassatie van moet worden uitgegaan dat dit niet is gebeurd. Dat betekent dat het hof deze verklaring niet voor het bewijs had mogen gebruiken. De bewezenverklaring van ‘poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ kan echter ook met weglating van bewijsmiddel 4 in voldoende mate uit de door het hof gebruikte bewijsconstructie worden afgeleid.
Voor zover wordt geklaagd over het gebruik voor het bewijs van de in bewijsmiddel 2 opgenomen zin dat“ [verdachte] zou om 23.00 uur bij melder terugkomen”en de als bewijsmiddel 4 aangemerkte verklaring van [medeverdachte 2] , geldt dus dat het middel terecht is voorgesteld, maar bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden. [4]
Het middel bevat, net als middel 1, een klacht over de kwalificatiebeslissing, in dit geval van feit 3 primair. Die kwalificatiebeslissing zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting of onbegrijpelijk zijn omdat de bewezenverklaring niet inhoudt dat het afgeperste goed geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, zodat de bewezenverklaring niet gekwalificeerd kan worden als ‘poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’.
De stellers van het middel voeren terecht aan dat de bewezenverklaring niet inhoudt dat de verdachte en zijn mededaders hebben gepoogd [aangever] te dwingen tot afgifte van een geldbedrag of een auto dat/die ‘geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort’. Daarbij geldt bovendien dat uit de bewijsvoering van het hof volgt dat deze auto aan de verdachte zou toebehoren.
De terecht voorgestelde klacht hoeft mijns inziens niet tot cassatie te leiden. Uit de bewijsvoering volgt immers dat de bewezen verklaarde (gewelds)handelingen van de verdachte er in ieder geval ook op gericht waren om [aangever] te dwingen tot compensatie voor het verlies van de auto. In het bijzonder blijkt dit uit de in bewijsmiddel 4 opgenomen tapgesprekken van 15 april 2020 om 22:14 uur, waaruit blijkt dat de verdachte heeft gezegd dat het de derde keer is dat [aangever] zijn afspraak niet is nagekomen“om geld te betalen”en dat [medeverdachte 2] zegt“Je zorgt maar dat je geld krijgt”, en 22.22 uur, waaruit blijkt dat de verdachte zegt dat [aangever] “tot morgenochtend 11 uur de tijd (heeft) om het bij mij door de brievenbus te gooien”. Het geld dat [aangever] zou moeten afdragen, behoorde in ieder geval niet aan de verdachten toe. Dat de verdachten meenden recht te hebben op de betaling van dat geld betekent immers nog niet dat het ook aan hen toebehoorde.
Hoewel het middel terecht is voorgesteld voor zover de bewezen verklaarde ‘poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ was gericht op de afgifte van een auto, leidt wegstreping van die auto uit de bewezenverklaring niet tot een andere kwalificatie van het onder 3 primair bewezen verklaarde en worden ook de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten in hun geheel beschouwd niet aangetast, zodat de verdachte geen belang heeft bij cassatie.
Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat er bij de onder 4 subsidiair en 5 bewezen verklaarde feiten géén sprake is van een eendaadse samenloop of voortgezette handeling (maar van meerdaadse samenloop).
De stellers van het middel voeren aan dat de overwegingen van het hof tot nietigheid leiden omdat niet blijkt dat het hof de juiste maatstaf heeft aangelegd. Uit de bewijsmotivering kan bezwaarlijk anders worden afgeleid dan dat de verdachte in feite één verwijt wordt gemaakt. Er heeft zich een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex of van zich (kort) elkaar in de tijd opvolgende gedragingen voortvloeiend uit één wilsbesluit voorgedaan. Voor zover het hof met de overweging dat de bepalingen een ander rechtsbelang beschermen de opvatting tot uitdrukking heeft gebracht dat (o.a.) de artikelen 312 Sr en 317 Sr dermate uiteenlopen dat niet zou kunnen worden geoordeeld dat de verdachte daarvan één verwijt wordt gemaakt, moet het middel eveneens slagen omdat die opvatting onjuist is, aldus de stellers van het middel.
Voor zover het oordeel van het hof dat geen sprake is van eendaadse samenloop of voortgezette handeling geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, voeren de stellers van het middel aan dat het oordeel niettemin onbegrijpelijk is, omdat het hof niet heeft geëxpliciteerd waarom aan het feit dat na de diefstal met geweld nog meer dreigementen zijn toegevoegd om nog eens € 12.000,- van [slachtoffer 2] te verkrijgen, een ander wilsbesluit ten grondslag ligt of waarom dat niet chronologisch nauw samenhangt met die diefstal met geweld, terwijl de door het hof vastgestelde gang van zaken bezwaarlijk anders kan worden begrepen dan dat de verdachte en zijn medeverdachten uit één wilsbesluit zelf de verrekening van de schuld die [slachtoffer 2] aan hen had op zich wilden nemen.
De stellers van het middel voeren aan dat datzelfde geldt voor de onder 5 bewezen verklaarde wederrechtelijke vrijheidsberoving, nu die naar tijd en plaats samenloopt met de diefstal met geweld. Daarbij zou gelden dat de strekking van de feiten diefstal met geweld en afpersing enerzijds en wederrechtelijk vrijheidsberoving niet zodanig ver uiteenloopt dat niet gezegd kan worden dat de verdachte daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt.
Voordat ik het middel bespreek, zal ik eerst de bewezenverklaring van de feiten 4 subsidiair en 5 en delen van de bewijsvoering weergeven. Daarnaast geef ik overwegingen van het hof onder het kopje ‘Oplegging van straf’ en de door het hof genoemde toepasselijke wettelijke voorschriften weer.
38.Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
39.Het hof heeft over het bewezen verklaarde onder meer het volgende overwogen:
40.Het hof heeft ten aanzien van de “Oplegging van straf”het volgende overwogen:
Het arrest houdt onder het kopje“Toepasselijke wettelijke voorschriften”het volgende in:
De vraag in hoeverre er sprake kan zijn van eendaadse samenloop (of voortgezette handeling) bij afpersing, diefstal met geweld en wederrechtelijke vrijheidsberoving is in arresten van Uw Raad al eerder aan de orde geweest. Zo overwoog Uw Raad in een arrest van 20 mei 2014 dat artikel 317 en 282 Sr een verschillende strekking hebben, zodat artikel 55 lid 1 Sr niet voor toepassing in aanmerking komt. Datzelfde geldt voor artikel 56 Sr omdat geen sprake is van soortgelijke feiten. [5] Daar staat tegenover dat Uw Raad in een arrest van 29 juni 2021, waarin de verdachte was veroordeeld wegens – kort gezegd – bedreiging met geweld (ten laste gelegd onder feit 1), poging tot diefstal met geweld in vereniging en poging tot afpersing in vereniging (cumulatief ten laste gelegd onder feit 3), overwoog dat de bewezen verklaarde geweldshandelingen een zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleverden, omdat de onder 3 bewezen verklaarde poging tot diefstal met geweld in vereniging en/of poging tot afpersing in vereniging wat betreft de bedreiging met geweld bestond uit het ook onder 1 bewezen verklaarde. De strekking van de betreffende strafbepalingen liep niet dusdanig uiteen dat niet zou kunnen worden geoordeeld dat de verdachte van die handelingen (in wezen) één verwijt wordt gemaakt, aldus overwoog Uw Raad. Het oordeel van het hof dat sprake was van meerdaadse samenloop, was derhalve niet zonder meer begrijpelijk. [6]
Van belang is dat Uw Raad tussen de hiervoor besproken arresten op 20 juni 2017 een serie arresten heeft gewezen waarin het belang van de strekking van de onderscheiden strafbepalingen is gerelativeerd en waarin wordt benadrukt dat het erom gaat of de bewezen verklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt. [7] De overwegingen uit deze arresten zijn in een arrest van 5 juni 2018 als volgt samengevat: [8]
Naast het hiervoor al genoemde arrest van 29 juni 2021 leverde toepassing van de uit de arresten van 20 juni 2017 volgende nieuwe lijn van de Hoge Raad op dat er eendaadse samenloop kan bestaan tussen de artikelen 141 en 287 Sr, [9] de artikelen 311 lid 1 onder 5 en 350 Sr, [10] handelen in strijd met artikel 2 onder C Opiumwet en voorbereidingshandelingen ex artikel 10a Opiumwet, [11] het voorhanden hebben van een vuurwapen en het voorhanden hebben van in dat vuurwapen aangetroffen munitie [12] en de artikel 312 lid 1 en 284 lid 1, aanhef en onder 1, Sr. [13]
Een overeenkomst tussen de hiervoor genoemde arresten is verder ook dat klachten over de toepassing van artikel 57 Sr (meerdaadse samenloop), ook indien terecht voorgesteld, telkens bij gebrek aan belang niet tot cassatie leidden, bijvoorbeeld op de grond dat van onevenredige bestraffing niet was gebleken.
Het hof heeft geoordeeld dat sprake is van meerdaadse samenloop en dat de bewezen verklaarde feiten drie afzonderlijke feiten betreffen die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd. Het heeft daartoe overwogen dat de feitelijke uitvoeringshandelingen van de wederrechtelijke vrijheidsberoving verschillen met die van de bewezen verklaarde diefstal met geweld en de poging tot afpersing en dat het beschermde belang van die bepalingen verschilt.
Het is de vraag of het hof met deze overwegingen het hiervoor weergegeven toetsingskader heeft miskend. Zo is sinds 2017 duidelijk dat voor eendaadse samenloop niet is vereist dat het beschermde belang c.q. de strekking van de strafbepalingen identiek is, maar slechts dat deze strekking niet wezenlijk uiteenloopt. Ook is de vaststelling van eendaadse samenloop niet afhankelijk van de vraag in hoeverre de uitvoeringshandelingen van de verschillende feiten gelijk zijn, maar of de bewezen verklaarde gedragingen een zodanig samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
Ik merk in dit verband op dat uit overwegingen van het hof en de bewezenverklaring van in ieder geval de onder 4 subsidiair ten laste gelegde feiten volgt dat de bewezen verklaarde gedragingen in aanzienlijke mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren. Immers zijn de bij de diefstal met geweld en poging tot afpersing bewezen verklaarde (gewelds)handelingen (nagenoeg) identiek. Bovendien lopen de strekkingen van de artikelen 312 en 317 niet dusdanig uiteen dat niet zou kunnen worden geoordeeld dat de verdachte van die handelingen (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. De omstandigheid dat de poging tot afpersing zag op een geldbedrag (van € 12.000,-) dat op een later moment nog zou moeten worden overhandigd, doet hieraan niet af nu alle bewezen verklaarde gedragingen van de verdachten die gericht waren op de verkrijging van dat geldbedrag gelijk waren aan die bij de bewezen verklaarde diefstal met geweld. Gelet hierop is in ieder geval het oordeel dat ten aanzien van de onder 4 subsidiair bewezen verklaarde feiten sprake is van meerdaadse samenloop niet zonder meer begrijpelijk.
Wat de wederrechtelijke vrijheidsberoving betreft, aarzel ik iets meer. Aan de ene kant lopen de strekking van de betreffende strafbepaling, die is gericht op de bescherming van de persoonlijke vrijheid en autonomie van het individu en in het Wetboek van Strafrecht is geplaatst in boek 2, titel XVIII ‘Misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’, en de strafbepalingen van de onder 4 subsidiair bewezen verklaarde feiten, die beiden het eigendomsrecht en de (fysieke en psychische) integriteit beschermen, verder uiteen. Daar staat tegenover dat in boek 2, titel XVIII ‘Misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’ ook een strafbepaling voor dwang door geweld en bedreiging – tevens dwangmiddelen bij afpersing – (artikel 284 lid 1 Sr) is opgenomen. Er is dus zeker wel enige overlap in de strekking van deze strafbepalingen. Gelet daarop en gelet op de aanzienlijke overlap tussen de bij de wederrechtelijke vrijheidsberoving bewezen verklaarde feitelijke gedragingen en de bij feit 4 subsidiair bewezen verklaarde gedragingen, concludeer ik dat er sprake is van een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex en dat de verdachte in wezen één verwijt wordt gemaakt. Ik merk daarbij op dat voor zover de bewezen verklaarde feitelijke gedragingen van de verdachten bij de onder 4 subsidiair en 5 bewezen verklaarde feiten niet overeenkomen dat te wijten is aan de verschillen tussen de bestanddelen van de respectieve strafbepalingen, maar dat uit de bewezenverklaringen kan worden begrepen dat deze gedragingen zich op dezelfde tijd en plaats hebben afgespeeld. Bovendien volgt uit de vaststellingen en overwegingen van het hof dat de bewezen verklaarde wederrechtelijke vrijheidsberoving moet worden bezien binnen het plan van de verdachten om [slachtoffer 2] te ontdoen van geld en/of andere goederen. Ook het oordeel dat ten aanzien van de onder 4 subsidiair en 5 bewezen verklaarde feiten sprake is van meerdaadse samenloop is derhalve niet zonder meer begrijpelijk.
Hoewel het middel terecht is voorgesteld, leidt dat wat mij betreft bij gebrek aan belang niet tot cassatie. Net als in het arrest van 15 maart 2022 geldt thans namelijk dat naast de onder 4 subsidiair en 5 bewezen verklaarde feiten nog meer feiten bewezen zijn verklaard. Daardoor is hoe dan ook sprake van meerdaadse samenloop. Gelet op artikel 57 lid 2 Sr is – ook al is het middel terecht voorgesteld – het toepasselijke strafmaximum onveranderd. [14] De omstandigheid dat het hof ten aanzien van de straftoemeting heeft overwogen dat een van de slachtoffers daarnaast ook van zijn vrijheid is beroofd en beroofd gehouden, doet daaraan niet af.
Het middel bevat de klacht dat de verbeurdverklaring van twee iPhone telefoons onbegrijpelijk is op de grond dat uit het verhandelde ter terechtzitting niet kan blijken dat het bewezen verklaarde is begaan met of voorbereid met behulp van die telefoons.
Het hof heeft ten laste van de verdachte diverse goederen verbeurdverklaard. In het bijzonder gaat het om drie telefoons, waarvan twee iPhones, een auto, een buis en een bijl. Het bestreden arrest houdt wat betreft de in beslag genomen goederen het volgende in:
De stellers van het middel wijzen er terecht op dat uit het verhandelde ter terechtzitting niet blijkt dat de bewezen verklaarde feiten zijn begaan met of voorbereid met behulp van die telefoons. Dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat voorafgaand aan en gedurende de uitvoering van diverse bewezen verklaarde feiten door de verdachte telefoongesprekken zijn gevoerd over de planning en uitvoering van die feiten en dat de verdachte telefonisch of via WhatsApp contact heeft gehad met de slachtoffers is daarvoor onvoldoende. Daaruit blijkt immers niet dat deze (telefonische) contacten hebben plaatsgevonden met de twee verbeurdverklaarde iPhones.
54.Het middel slaagt.
De eerste vier middelen falen, het vijfde middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de verbeurdverklaring van de in beslag genomen telefoons, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om aldaar in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.