ECLI:NL:PHR:2025:1228

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
10 november 2025
Zaaknummer
23/04893
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen en aansprakelijkheid voor schade door beleggers in oplichtingszaak

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1976, veroordeeld voor witwassen. Het gerechtshof Amsterdam heeft op 5 december 2023 een arrest uitgesproken waarin de verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van 72 uren. De verdachte heeft in de periode van 1 december 2016 tot en met 28 maart 2017 geldbedragen van in totaal € 9.208,58 verworven, wetende dat deze afkomstig waren uit misdrijf. De verdachte was werkzaam voor een organisatie die beleggers oplichtte door hen te laten investeren in waardeloze obligaties. Ondanks dat de verdachte niet direct was vervolgd voor oplichting, werd zij hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade die beleggers hadden geleden. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de middelen van cassatie van de verdachte tevergeefs zijn voorgesteld, en het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen van benadeelde partijen terecht zijn toegewezen. De verdachte heeft samen met medeverdachten gehandeld en is individueel aansprakelijk voor de schade die door de oplichtingspraktijken is veroorzaakt. De zaak heeft ook betrekking op de toewijzing van schadevergoedingen aan benadeelde partijen, die in totaal € 59.830,- bedraagt, terwijl het bedrag dat de verdachte heeft witgewassen slechts een fractie daarvan is. Het hof heeft geoordeeld dat er een voldoende verband bestaat tussen de witwaspraktijken van de verdachte en de schade die de benadeelde partijen hebben geleden.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04893
Zitting11 november 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 5 december 2023 door het gerechtshof Amsterdam [1] wegens “witwassen” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf voor de duur van 72 uren, subsidiair 36 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 23/04826, 23/04870, 23/04938 en 23/04940. [2] In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Namens de verdachte heeft J.P.W. Nijboer, advocaat in Utrecht, drie middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel klaagt over de bewijsvoering van het bewezenverklaarde witwassen. Voordat ik het middel bespreek, geef ik eerst de bewezenverklaring en de bewijsvoering weer.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 1 december 2016 tot en met 28 maart 2017 in Nederland geldbedragen van (in totaal) EUR 9.208,58 heeft verworven en voorhanden heeft gehad en/of heeft gebruikt, terwijl zij wist dat genoemde geldbedragen, geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
2.3
In het arrest is de volgende bewijsmotivering opgenomen (met weglating van een voetnoot):

Standpunten van partijen
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van schuldwitwassen in de periode van 18 oktober 2016 tot en met 28 maart 2017 van in totaal € 23.468,54.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Daartoe is aangevoerd dat bij de verdachte nimmer sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op het ontvangen van door misdrijf verkregen geldbedragen. De verdachte heeft werkzaamheden verricht uit hoofde van haar dienstverband en maar een heel beperkt zicht op de volledige bedrijfsvoering gehad. Haar salaris werd in 2016 betaald door verschillende rechtspersonen, waaronder [A] B.V. Voor zover de verdediging bekend, bestaat er geen link tussen deze rechtspersoon en de daadwerkelijke verkoop van beleggingsproducten en is ook geen sprake van een strafrechtelijke verdenking jegens dit bedrijf, zodat het er voor moet worden gehouden dat de salarisbetalingen vanuit dit bedrijf niet van misdrijf afkomstig zijn. Wat betreft de salarisbetalingen in 2017 volgt uit een tapgesprek tussen [medeverdachte 1] en de verdachte van 13 februari 2017 dat de verdachte er van uit is gegaan dat het salaris afkomstig was van een lening die [medeverdachte 1] had afgesloten en verkoopopbrengsten van zijn auto. Ook uit de overige feiten en omstandigheden kan niet volgen dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat haar salaris van misdrijf afkomstig was. Van personeel op de werkvloer kan ook niet worden verwacht dat zij zelf een
due diligenceonderzoek uitvoeren naar de herkomst van hun salaris.
Oordeel van het hof
Feiten en omstandigheden
De aanleiding voor het strafrechtelijke onderzoek naar [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ( [naam onderzoek 1] ) is een eerder strafrechtelijk onderzoek onder [naam onderzoek 2] naar onder meer oplichting door [B] en [C] . De activiteiten van [C] waren een voortzetting van de organisatie die vanaf het derde kwartaal 2015 tot en met juli 2016 obligaties onder de naam [B] verkocht. [C] is vanaf medio 2016 gestart met het verkopen van obligaties. [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) was één van de leidinggevenden van deze rechtspersonen.
De oplichting door [B] en [C] vond plaats doordat onder valse voorwendselen beleggers werden bewogen tot het investeren in obligaties. Aan beleggers werd voorgehouden dat zou worden geïnvesteerd in onroerend goed ( [B] ) en in windenergie ( [C] ). Voor [B] en [C] is in totaal ruim
€ 7,4 miljoen binnengehaald van beleggers. Voor wat betreft [C] is daarvan helemaal niets geïnvesteerd in het doel dat was voorgehouden en bij [B] was dat slechts een klein gedeelte.
Op 28 juni 2019 is [medeverdachte 1] door de rechtbank Amsterdam veroordeeld voor (onder andere) het oplichten van
alleinvesteerders in [B] en [C] . Dit vonnis is bij arrest van dit hof van 5 december 2023 bevestigd, behalve wat betreft de strafoplegging, de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdachten [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] werkten in 2016 alle drie als verkoper/account-manager voor de organisatie die, onder leiding van onder andere [medeverdachte 1] , obligaties [B] en [C] verkocht. Verkopers belden aan de hand van bellijsten naar potentiële klanten of zij geïnteresseerd waren en of informatie mocht worden toegezonden. Vervolgens belden andere verkopers, waaronder [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , of beleggers obligaties wilden kopen en geld wilden inleggen. [verdachte] werkte aanvankelijk als verkoper en vervolgens (een deel van haar tijd) voor de administratie en het relatiebeheer.
[medeverdachte 2] was vanaf 1 januari 2016 tot en met 31 mei 2016 in dienst van [D] . Vanaf 1 juni 2016 tot en met 31 december 2016 werd hij voor zijn werkzaamheden voor [B] en [C] betaald door [A] B.V.
[medeverdachte 3] was vanaf 4 april 2016 tot en met 31 mei 2016 in dienst van [D] . Vanaf 1 juni 2016 tot en met 31 december 2016 werd hij voor zijn werkzaamheden voor [B] en [C] betaald door [A] B.V.
[verdachte] werd voor haar werkzaamheden voor [B] en [C] vanaf 1 juni 2016 betaald door [A] B.V.
Medio 2016 werd gestart met de verkoop van [C] , een fonds dat zou beleggen in windenergie. Er zouden windmolens worden aangekocht of gebouwd in [plaats] of in [plaats] . Volgens [verdachte] was de informatie die de klanten kregen onvoldoende en werd hen voorgehouden dat aanvullende informatie later kwam. [medeverdachte 2] vroeg aan [medeverdachte 1] hoe het zat met de subsidie voor [C] , waarop [medeverdachte 1] zei: ‘We wachten nog op de laatste stempel’, hetgeen volgens [medeverdachte 2] steeds ‘volgende week, volgende week’ werd. Dit, terwijl [medeverdachte 2] wist dat de subsidie een verkooptool was en ook door hem aan potentiële investeerders werd verteld. Informatie die [medeverdachte 2] aan klanten vertelde, was afkomstig van [medeverdachte 1] of van [betrokkene 1] of had hij zelf opgezocht op internet, zoals informatie over windturbines; hij maakte daar dan een 'smeuïg verhaal van met feiten’, ‘hij moest dingen verkopen.’
Begin november 2016 kregen de verkopers een bericht dat het payroll bedrijf zou stoppen met verlonen van de salarissen en dat hun contract was beëindigd. Iedereen moest per direct over naar een contract van [C] . [medeverdachte 3] regelde dit in opdracht van [medeverdachte 1] . Over het contract en de voorwaarden mochten ze niets zeggen, maar het zag er volgens [verdachte] ‘allemaal raar uit, verschillende lettertypes en zo’. Aan de voorwaarden veranderde volgens haar eigenlijk niets.
[medeverdachte 2] heeft hierover verklaard: ‘Voor ons was het elke keer dat er weer iets anders kwam, een andere stichting, ander bestuur. Voor mij was het van ‘het zal wel, als ik mijn salaris maar beur’.
Het windmolenproject lag van de ene op de andere dag stil en eind november 2016 werd overgestapt naar een nieuw project, [projectnaam 1] . Dit project was verzonnen door [medeverdachte 1] en betrof ‘iets met huisjes in Frankrijk’. Hier werden ook obligaties voor verkocht. Voor een ander nieuw project, [projectnaam 2] ( [E] obligaties voor leningen aan MKB’ers en [F] obligaties voor vakantiewoningen in [plaats] ), waren aanvankelijk geen brochures om de klanten van informatie te voorzien. Er zijn toen door de verdachten vragen verzameld uit de verkoopgesprekken. [verdachte] heeft deze in een Powerpoint verwerkt, zodat die verstuurd kon worden aan klanten. De inhoud hiervan was afkomstig van de website en werd door [medeverdachte 1] aan [verdachte] doorgegeven. De rekenvoorbeelden heeft [verdachte] op verzoek van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] opgesteld. Volgens [medeverdachte 2] heeft [verdachte] de staten voor dit product gemaakt omdat zij goed was met cijfers en was het ‘vage
bullshit’.
In december 2016 kwamen berichten in de media over beschuldigingen door de FIOD over oplichting tegen [B] in samenhang met [C] . [medeverdachte 2] heeft van [medeverdachte 3] gehoord dat [betrokkene 2] een inval van de FIOD verwachtte en volgens [medeverdachte 1] was het handig om naar een andere locatie te gaan kijken. In diezelfde maand deelde [medeverdachte 1] aan de verkopers mee dat de ING-rekeningen niet meer moesten worden gebruikt om gelden van beleggers te laten storten en dat alles was omgezet naar de BUNQ-bank. Iedereen kreeg van [medeverdachte 1] te horen dat ze er mee bezig waren en dat de bankrekeningen bevroren waren. Na een paar weken was er weer een andere bank. [verdachte] heeft hierover verklaard dat zij dat een raar verhaal vonden en hierover contact hebben opgenomen met de bank, maar die wilde hier niets over zeggen. [medeverdachte 1] hield de boot af als ergens om werd gevraagd. Volgens [verdachte] ‘hebben we met zijn allen half december 2016 gevraagd over hoe het kon en hoe het verder moest’.
Op 16 december 2016 is het verkoopkantoor verhuisd naar de [a-straat] in [geboorteplaats] . Volgens één van de andere verkopers, [betrokkene 3] , had [medeverdachte 3] verteld dat alles wat een link kon aantonen tussen [C] en [B] moest verdwijnen. Ze moesten hun bellijsten inleveren en hij kreeg zijn oude leads allemaal weer terug op de [a-straat] om te gaan bellen voor nieuwe producten. Degenen die werden gebeld kenden de link met [C] en [B] niet, omdat werd gebeld namens [projectnaam 2] . [medeverdachte 3] heeft verklaard dat na de publicaties in de media over mogelijke fraude, klanten niet meer werden gebeld namens [C] . Ook [verdachte] en [medeverdachte 2] wisten dat klanten in het vervolg werden gebeld namens [projectnaam 2] .
In december 2016 waren er problemen om de salarissen van de verkopers te betalen. Deze problemen werden veroorzaakt doordat de bankrekeningen waren bevroren en/of omdat twee verkopers het faillissement van [C] hadden aangevraagd. Er is een afspraak geweest bij het Mercure Hotel langs de A12 en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hebben toen € 5.000 contant van [betrokkene 4] ontvangen. Dat geld is aan het personeel uitbetaald. Naar aanleiding van het faillissement is het personeel, met een man of tien naar een curator geweest. Daar is gesproken over het feit dat het personeel nog steeds wilde werken voor ‘zo’n man als [medeverdachte 1] die de boel vermoedelijk had opgelicht’. Een deel van het personeel is weggegaan. De rest van het personeel kwam in dienst van [G] B.V., een vennootschap van [medeverdachte 1] . Ook [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [verdachte] zijn per 2 januari 2017 in dienst gekomen van [G] B.V. Vanaf die datum werd hun salaris vanuit deze vennootschap, waarvan [medeverdachte 1] middellijk enig aandeelhouder en bestuurder was, betaald. In het kantoorpand [b-straat 1] te [geboorteplaats] is op 28 maart 2017 tijdens een doorzoeking een lijstje aangetroffen met namen en functies van de personeelsleden. Op dat lijstje staan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] als leidinggevenden opgenomen. [verdachte] staat als hoofd secretariaat vermeld.
De inleggelden voor deelname in [projectnaam 1] en [projectnaam 2] , die kort na de start binnenkwamen zijn vrijwel geheel besteed aan operationele kosten zoals salarissen en bonussen, rentevergoeding aan andere beleggers, geringe contante opnamen en overboekingen naar (andere) verdachten. Er werd derhalve evenals bij [B] en [C] niet geïnvesteerd in de aan investeerders voorgespiegelde projecten.
Dat zowel bij [verdachte] , als bij [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] bekend was dat de gang van zaken niet deugde, vindt bevestiging in het navolgende.
In een whatsapp gesprek met [medeverdachte 1] van 17 januari 2017 geeft [verdachte] aan dat zij een klant heeft gebeld en hem heeft gerustgesteld. De man herkende haar stem en dacht dat hij haar eerder had gesproken. [verdachte] zegt in het whatsapp gesprek dat haar naam [alias verdachte] is. Naar aanleiding van dit gesprek heeft [verdachte] bij de FIOD verklaard dat [medeverdachte 1] niet wilde dat zij haar eigen naam gebruikte. [C] was toen failliet en er waren een hoop klanten die belden en e-mails verstuurden. Daarom moest [verdachte] klanten bellen en wilde [medeverdachte 1] dat zij een andere naam gebruikte.
Het hof concludeert hieruit dat voormalige investeerders in [C] niet mochten weten dat sprake was van feitelijk dezelfde organisatie die onder een andere naam nieuwe obligaties verkocht. Dat [verdachte] ook zelf klanten belde blijkt uit een tapgesprek van 1 maart 2017 waarin zij [medeverdachte 1] informeert dat iedereen lekker aan de bel is en dat zij zelf ook een en ander heeft gebeld. Ook is zij zelf gebeld door een potentiële investeerder, die bij het horen van de naam ‘ [verdachte] ’ aangeeft dat dit een bekende naam is, maar vervolgens als reden geeft dat de dochter van een kennis dezelfde naam heeft; [verdachte] geeft dan richting [medeverdachte 1] aan ‘dat ze het al warm kreeg’, naar het hof begrijpt kennelijk omdat [verdachte] bang was dat de betreffende investeerder een link had gelegd met [C] .
[medeverdachte 2] is in februari 2017 een avond bij [betrokkene 3] geweest, die hem heeft laten zien dat [medeverdachte 1] knipt en plakt van allerlei andere bedrijven. [medeverdachte 2] heeft zich toen ziek gemeld, maar is enkele dagen later weer naar kantoor gegaan. [medeverdachte 3] vond dat [betrokkene 3] ‘gewoon moest bellen, en niet zo moest zeiken’.
Ook uit een uitgewerkt telefoongesprek tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] van 20 februari 2017 volgt dat bekend was dat investeerders onjuistheden werden voorgehouden. In dat gesprek vertelt [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 1] dat hij een potentiële investeerder heeft voorgehouden dat, indien deze investeerder wil stoppen ‘hij met een week a twee weken zijn centjes weer terug heeft’; op de opmerking van [verdachte] ‘hoe hij dat kan zeggen’, heeft [medeverdachte 3] gereageerd met de opmerking ‘dat dit het verkooppraatje is’.
Witwassen
Het hof leidt uit voorgaande feiten en omstandigheden, die - in samenhang bezien met de als bijlage bij dit arrest gevoegde bewijsmiddelen - redengevend zijn voor de bewezenverklaring, af dat de gelden die door beleggers in de periode december 2016 tot en met 28 maart 2017 zijn overgemaakt voor obligaties in [projectnaam 1] en [projectnaam 2] niet zijn besteed op de wijze zoals dit aan de beleggers is voorgehouden. De ingelegde gelden zijn niet geïnvesteerd in vakantiewoningen in [regio] , er zijn geen leningen verstrekt aan MKB’ers en er is niet geïnvesteerd in vakantiewoningen in [plaats] .
[verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] waren er al voor december 2016 mee bekend dat hun salaris afkomstig was van verschillende vennootschappen en bankrekeningen en dat zij ineens een ander arbeidscontract kregen dat gelijk was aan het vorige contract. Ook was al bekend dat informatie werd verteld aan potentiële beleggers die niet werd bevestigd door [medeverdachte 1] en waar verder geen aandacht aan werd besteed omdat moest worden verkocht. Vanaf december 2016 waren de verdachten er mee bekend dat verkoop van obligaties nodig was omdat anders (onder meer) hun salarissen niet konden worden betaald. Uit de media hadden ze vernomen dat bij [B] en [C] vermoedelijk sprake was van oplichting. Zij wisten dat de rekeningen bij de bank waren bevroren, dat een deel van het personeel was opgestapt en dat een faillissement was aangevraagd. Uiteindelijk kregen ze een deel van hun salaris die maand in contanten.
Half december is het verkoopkantoor verplaatst van [plaats] naar [geboorteplaats] en moest alles wat het nieuwe kantoor in [geboorteplaats] in verband kon brengen met [B] en [C] verdwijnen. De verkopers hielden voor potentiële beleggers verborgen dat zij tot voor kort obligaties hadden verkocht voor [C] . [verdachte] ging zelfs zo ver dat zij op aandringen van [medeverdachte 1] een andere naam heeft gebruikt. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] schuwden geen enkel middel om beleggers over de streep te trekken door leugens te vertellen die zij ‘verkooptools’ en ‘verkooppraatjes’ noemden. Dit was ook de gebruikelijke werkwijze bij [C] , toen werd verzonnen waar windmolens werden aangekocht of gebouwd (‘in [plaats] of [plaats] ’) en waarvoor subsidie zou worden gekregen. Deze werkwijze is voortgezet nadat in december obligaties voor nieuwe beleggingen werden verkocht. [medeverdachte 1] verzon een verhaal over vakantiehuisjes, [verdachte] maakte berekeningen die aan klanten konden worden verzonden en door [medeverdachte 2] als ‘vage bullshit’ werden omschreven en [medeverdachte 3] vertelde klanten wat hij van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] had gehoord. Het bedenken van manieren om obligaties te kunnen verkopen voor [projectnaam 2] , ging op dezelfde manier. Toen [betrokkene 3] [medeverdachte 2] er op had gewezen dat de informatie die aan klanten werd gestuurd niet waar was, is [medeverdachte 2] na een paar dagen gewoon verder gegaan met zijn werkzaamheden. [medeverdachte 3] reageerde op deze informatie dat [betrokkene 3] ‘niet zo moest zeiken’ en gewoon moest bellen.
[verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] lieten beleggers geld overmaken op basis van valse voorwendselen om hun salaris veilig te stellen. Ze vertelden beleggers bewust onwaarheden en wisten (mede) daarom dat hun geld slechts kon worden overgemaakt met geld dat (mede) van oplichting afkomstig was. Hun wetenschap hiervan kan in ieder geval worden bewezen vanaf het moment dat publicaties over oplichting bij [C] in de media verschenen, de bankrekeningen van [C] werden bevroren en het kantoor werd verplaatst, waarbij elke link met [C] moest worden vernietigd, terwijl op dezelfde wijze werd voortgegaan met de verkoop van nieuwe verzonnen producten. Het hof acht op die grond het ten laste gelegde witwassen over de periode 1 december 2016 tot 28 maart 2017 bewezen.
Wat betreft het door de verdediging gevoerde verweer, dat van personeel op de werkvloer niet kan worden verwacht dat zij zelf een
due diligenceonderzoek uitvoeren naar de herkomst van hun salaris, overweegt het hof dat het in casu niet gaat om de verkoop van producten die geoorloofd zijn, maar om de verkoop van het product oplichting, waar de verdachten zelf in hebben geparticipeerd. Het verweer wordt op die grond verworpen.
Dat de verdachte er van mocht uitgaan dat haar salaris in februari en maart 2017 afkomstig was van een (legale) lening die [medeverdachte 1] medio februari 2017 zou hebben afgesloten of van verkoopopbrengsten van zijn auto, kan in de gegeven omstandigheden niet worden gevolgd.
De overige verweren van de verdediging vinden hun weerlegging in het vorenoverwogene.”
De eerste deelklacht
2.4
In de eerste plaats wordt geklaagd dat het bewezenverklaarde
gebruikvan de geldbedragen niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.5
Uit de bewijsvoering blijkt inderdaad niet dat de verdachte de als salaris aan haar betaalde geldbedragen vervolgens heeft aangewend om aankopen te doen, maar tot cassatie leidt dit niet. Allereerst niet omdat het hof niet “en heeft gebruikt” heeft bewezenverklaard, zoals de steller van het middel veronderstelt, maar “en/of heeft gebruikt”. Verder doet weglating van “en/of heeft gebruikt” uit de bewezenverklaring niet af aan de aard of ernst van het feit en laat ook de kwalificatie ongewijzigd. [3] Ik merk hierbij wel op dat het hof in de strafmotivering meeweegt dat de verdachte “gebruik [heeft] gemaakt van het crimineel verworven geld dat aan haar als salaris is uitgekeerd”. Deze overweging behoeft evenwel niet te steunen op een bewijsmiddel en onbegrijpelijk acht ik de gedachtegang van het hof op dit punt niet, nu het standpunt een logische gevolgtrekking vormt van het feit dat de geldbedragen in de vorm van salaris aan de verdachte zijn uitgekeerd.
2.6
Deze klacht is terecht voorgesteld, maar leidt niet tot cassatie.
2.7
Verder wordt geklaagd dat de bewezenverklaring ter zake van witwassen onvoldoende is gemotiveerd, nu uit het arrest zou volgen dat het hof kennelijk van oordeel is dat de geldbedragen die de verdachte heeft verworven en voorhanden heeft gehad, voortkomen uit een door haar zelf gepleegd misdrijf, te weten oplichting, terwijl het hof geen vaststellingen heeft gedaan waaruit blijkt dat de verdachte een handeling heeft verricht die erop is gericht om haar eigen criminele opbrengsten veilig te stellen dan wel dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen.
2.8
Over deze klacht kan ik kort zijn. De veronderstelling dat het hof kennelijk van oordeel is dat de geldbedragen die de verdachte heeft verworven en voorhanden heeft gehad, afkomstig zijn uit eigen misdrijf, is wat mij betreft gebaseerd op een verkeerde lezing van het arrest. Ten eerste blijkt uit de bewezenverklaring dat het hof van oordeel is dat de betreffende geldbedragen afkomstig waren uit ‘enig misdrijf’ en niet uit ‘eigen misdrijf’. Verder blijkt uit de bewijsvoering dat de geldbedragen die de verdachte als salaris ontving weliswaar – onmiddellijk of middellijk – afkomstig zijn van oplichting en dat de verdachte daarin heeft geparticipeerd, maar niet dat het hof heeft vastgesteld dat de participatie van de verdachte ook strafrechtelijk verwijtbaar is, in de zin dat zij zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan oplichting dan wel aan het medeplegen daarvan of de medeplichtigheid daaraan.
2.9
Deze klacht mist aldus feitelijke grondslag en faalt daarmee.
De tweede deelklacht
2.1
Deze deelklacht valt naar ik begrijp in twee klachten uiteen. De eerste klacht houdt in dat de bewezenverklaring van het (voorwaardelijk) opzet op het voorhanden hebben van uit misdrijf afkomstige gelden ontoereikend is gemotiveerd, omdat uit hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht, blijkt dat de verdachte er kennelijk van uitging dat de salarisbetalingen in 2017 zouden worden voldaan uit een geldlening en de – mogelijke – verkoop van een auto en niet uit de stortingen van beleggers. De tweede klacht houdt in dat het hof geen vaststellingen heeft gedaan omtrent de herkomst van een op 22 december 2016 door de verdachte ontvangen contant geldbedrag van € 1000,-, althans niet heeft gemotiveerd waarom die herkomst een criminele zou zijn.
2.11
De ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

2017
In 2017 heeft cliënte gewerkt voor [G] B.V.. Na een indringend gesprek met [medeverdachte 1] gaan niet alleen cliënte maar ook andere mee naar het project [projectnaam 1] / [projectnaam 2] . [medeverdachte 1] had gezegd dat hij het allemaal anders zou gaan doen. Dat meerdere collega's besluiten voor [medeverdachte 1] te blijven werken is opvallend en zegt denk ik wel iets over zijn overtuigingskracht.
In totaal zou cliënte in 2017 € 6.913,- voor haar werkzaamheden hebben ontvangen. De vraag is a) of dat geld van misdrijf afkomstig was en b) cliënte dat had moeten weten.
Ik herhaal allereerst graag een passage uit een tapgesprek tussen [medeverdachte 1] en cliënte d.d. 13 februari 2017 (p. 635).
[verdachte] En eh is het nog gelukt met de lening?
[medeverdachte 1] . met de lening ja is gelukt
[verdachte] : a mooi
[medeverdachte 1] : dus ik weet alleen niet wanneer ik die op moet halen dus ehh dat wordl ik vanavondl eh word ik gebeld.
[verdachte] : ok dus dan heb ik in ieder geval wel salaris
[medeverdachte 1] :ja
[verdachte] oh fijn
[medeverdachte 1] : dat is allemaal ge is allemaal geregeld
[verdachte] ok nou daar ben ik blij om
Cliënte verkeert kennelijk in de veronderstelling dat haar salaris betaald zal gaan worden uit een lening. Op DOC-118 is te zien dat cliënte in 2017
vanaf 15 februari 2017salaris krijgt overgemaakt (dus 2 dagen na het bewuste tapgesprek). De salarisbetalingen vinden plaats op 15/2, 3/3/, 8/3 en 24/3. Cliënte mocht er dus vanuit gaan dat haar salaris een legale herkomst had, te weten een geldlening!
Cliënte leek bovendien ook aan te nemen dat haar salaris betaald zou -gaan- worden uit de opbrengsten van de verkoop van de BMW van [medeverdachte 1] , zie ook het tapgesprek tussen cliënte en [medeverdachte 2] (zie DOC-077 p.6):
10-2-2017 [medeverdachte 2] :
Vraag me af wat er gebeurt als wij belastingaangifte gaan doen (..).
10-2-2017 [medeverdachte 2] :
Want je doet aangifte straks van iets wat niet bestaat
10-2-2017 [verdachte] :
Hij is natuurlijk karikatuur (karikatuur= bezig) met de verkoop van die auto. (..) en is een formulier kwijt (..) [betrokkene 5] en [medeverdachte 1] zijn nu naar [plaats] om het te zoeken.
10-2-2017 [medeverdachte 2] :
Hopen dat dat papiertje gevonden wordt
10-2-2017 [verdachte] :
Ja. dat moet! Ik wil salaris vandaag'
10-2-2017 [medeverdachte 2] :
Ja snap ik
10-2-2017 [medeverdachte 2] :
[betrokkene 5] ook
10-2-2017 [verdachte] :
Ja natuurlijk, iedereen is nu afhankelijk van zijn/haar salaris mbt de verkoop van die auto
In ieder geval wordt duidelijk dat cliënte er op geen enkele wijze van uit ging dat zij betaald zou gaan worden uit de opbrengsten van enig misdrijf.
Ook overigens is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs waaruit het voorwaardelijk opzet kan worden gedestilleerd op het voorhanden hebben van door misdrijf verkregen gelden.
Cliënte heeft ter zitting van uw hof uitgebreid uitgelegd hoezeer [medeverdachte 1] deed voorkomen dat hij druk was met het project in [regio] . De rechtbank hechtte in haar vonnis veel waarde aan het feit dat cliënte en medeverdachten in 2018 onafhankelijk van elkaar verklaarden dat [medeverdachte 1] vertelde dat het allemaal goed zou komen. Bovendien was cliënte zelf niet direct betrokken bij de verkoop.”
2.12
Het hof heeft het standpunt van de verdediging dat de verdachte ervan mocht uitgaan dat haar salaris in februari en maart 2017 afkomstig was van een (legale) lening die [medeverdachte 1] medio februari 2017 zou hebben afgesloten of van verkoopopbrengsten van zijn auto, gelet op de door het hof vastgestelde omstandigheden uitdrukkelijk niet gevolgd. Hoewel het door de verdediging geciteerde tapgesprek ontegenzeggelijk een contra-indicatie voor het aannemen van (voorwaardelijk) opzet oplevert – de verdachte heeft immers, op een moment dat zij zich onbespied heeft gewaand, uitingen gedaan die het vermoeden wekken dat zij dacht dat de uitbetaling van haar salaris afhing van de verkoop van een auto (op 10 februari 2017) dan wel het afsluiten van een lening (op 12 februari 2017) – acht ik de beslissing om aan dit tapgesprek voorbij te gaan, gelet op de omstandigheden die het hof heeft vastgesteld in de hiervoor onder randnummer 2.3 weergegeven bewijsoverwegingen, niet onbegrijpelijk.
2.13
Wat mij betreft, heeft het hof op grond van de vastgestelde omstandigheden kunnen oordelen dat de verdachte wist of op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard [4] dat het geld dat zij als salaris ontving, afkomstig is uit enig misdrijf, namelijk beleggingsfraude. Daarmee faalt de eerste klacht.
2.14
De klacht dat niet blijkt dat het contante bedrag van € 1.000 dat de verdachte op 22 december 2016 heeft ontvangen een criminele herkomst heeft, faalt eveneens. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een deel van haar salaris in december contant heeft ontvangen. Nu het hof voorts heeft vastgesteld dat de “inleggelden voor deelname in [projectnaam 1] en [projectnaam 2] , die kort na de start binnenkwamen […] vrijwel geheel [zijn] besteed aan operationele kosten zoals salarissen en bonussen, rentevergoeding aan andere beleggers, geringe contante opnamen en overboekingen naar (andere) verdachten” is het oordeel van het hof dat dit cashgeldbedrag uit misdrijf afkomstig is, niet onbegrijpelijk.
2.15
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel richt zich tegen de strafmotivering en bevat in de toelichting de klacht dat het hof in de motivering van de strafmaat in strafverzwarende zin heeft meegenomen dat de verdachte met anderen samenwerkte, terwijl het de verdachte (partieel) heeft vrijgesproken van het
medeplegenvan witwassen. Daarmee is de opgelegde straf ondeugdelijk althans onvoldoende gemotiveerd, aldus de steller van het middel.
3.2
De in het arrest opgenomen strafmotivering houdt onder meer in:
“Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen door bedragen op haar rekening te ontvangen waarvan zij wist dat deze door misdrijf waren verkregen. Zij heeft samen met haar medeverdachten beleggers, veelal oudere mensen, geld laten overmaken zodat zij daarvan salaris kon ontvangen. De verdachte en haar medeverdachten verzonnen manieren om beleggers te misleiden en pasten deze ook toe. Ze ging door met deze activiteiten totdat hieraan op 28 maart 2017 door de FIOD een einde is gemaakt.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de verdachte tevergeefs getracht haar rol te minimaliseren door in strijd met de waarheid te benadrukken dat zij in de betreffende periode zelf geen klanten heeft gebeld en zich alleen bezig heeft gehouden met de administratie. De signalen, dat haar salaris afkomstig was uit opbrengsten van oplichting, zijn haar echter niet ontgaan. Zij had dan ook, net als een deel van haar collega’s, in december 2016 haar bijdrage aan het witwassen moeten stoppen. Door dit niet te doen, heeft de verdachte er blijk van gegeven niet in te zien dat haar handelen het vertrouwen, dat in het financiële verkeer moet kunnen worden gesteld, ernstig heeft geschaad. Zij heeft ook gebruik gemaakt van het crimineel verworven geld dat aan haar als salaris is uitgekeerd.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof de beperkte omvang van het bewezenverklaarde bedrag in aanmerking genomen. Daar staat tegenover dat de verdachte gedurende ruim drie maanden actief heeft geholpen om de beleggingsfraude, die ten grondslag lag aan het witwassen, zo lang mogelijk onopgemerkt te laten voortduren. Dit laatste weegt mee in strafverzwarende zin. Om die reden is het hof van oordeel dat, naast een taakstraf, niet kan worden volstaan met een andere straf dan een gevangenisstraf, met dien verstande dat deze gevangenisstraf voorwaardelijk zal worden opgelegd, om de verdachte er van te weerhouden zich in de toekomst opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken.Het hof acht in beginsel een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren en daarnaast een taakstraf van 80 uren passend en geboden.
Het hof houdt bij het opleggen van de straf rekening met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Deze redelijke termijn is tijdens de procedure bij de rechtbank overschreden met circa tien maanden en tijdens de procedure bij dit hof met een jaar. De overschrijding wordt gecompenseerd doordat het hof, naast genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand, in plaats van voornoemde taakstraf van 80 uren een taakstraf zal opleggen van 72 uren.”
3.3
Uit de strafmotivering volgt dat het hof heeft overwogen dat de verdachte samen met haar medeverdachten beleggers, veelal oudere mensen, geld heeft laten overmaken zodat zij daarvan salaris kon ontvangen. Over wijze waarop zij te werk gingen, heeft het hof overwogen dat de verdachte en haar medeverdachten manieren verzonnen om beleggers te misleiden en deze ook toepasten. Het hof heeft uitdrukkelijk in strafverzwarende zin meegewogen “dat de verdachte gedurende ruim drie maanden actief heeft geholpen om de beleggingsfraude, die ten grondslag lag aan het witwassen, zo lang mogelijk onopgemerkt te laten voortduren.” Dit alles betekent niet dat het hof deze samenwerking tussen de verdachte en haar medeverdachten heeft aangemerkt als het medeplegen van witwassen en dat het hof, in het verlengde daarvan, dit medeplegen in strafverzwarende zin heeft meegewogen, terwijl het de verdachte daarvan heeft vrijgesproken. Het middel berust aldus op een onjuiste lezing van het arrest en daarmee ontvalt daaraan feitelijke grondslag.

4.Het derde middel

4.1
Het derde middel richt zich tegen de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen tot een totaalbedrag van € 59.830,-, terwijl het bedrag dat de verdachte naar het oordeel van het hof heeft witgewassen slechts een fractie van dit bedrag, te weten € 9.208,58, bedraagt en de verdachte – afgezien van dit bedrag dat aan salaris is ontvangen – geen andere gelden heeft ontvangen die onmiddellijk dan wel middellijk afkomstig zijn van de gedupeerden. Volgens de steller van het middel heeft het hof de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen ontoereikend gemotiveerd, althans ten onrechte aangenomen dat sprake is van rechtstreekse schade.
4.2
Het hof heeft ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen het volgende overwogen en beslist:

Vorderingen van de benadeelde partijen
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen voor wat betreft de ingelegde gelden, hoofdelijk en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft verzocht de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Vordering van de [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 12.807,00 voor materiële schade en bestaat uit € 10.000,00 voor de aankoop van twee [H] obligaties van elk € 5.000,00, ten bewijze waarvan de inschrijfformulieren en het bewijs van (online) betaling d.d. 22 maart 2017 door hem zijn bijgevoegd, uit € 2.600,00 voor gemiste rente gedurende vier jaren en een rentevergoeding over deze gemiste rente van € 207,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Er is sprake van een zodanig nauw verband tussen de witwasgedragingen van de verdachte en de oplichting die daaraan ten grondslag heeft gelegen en de benadeelde ertoe heeft gebracht de obligaties te kopen, dat kan worden vastgesteld dat het door de verdachte gepleegde witwassen rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade heeft veroorzaakt. Het hof zal de vordering toewijzen tot het bedrag van de inleg voor de obligaties, dat wil zeggen € 10.000,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Over dit bedrag moet de wettelijke rente worden vergoed vanaf 22 maart 2017.
Voor zover de vordering betrekking heeft op de niet uitgekeerde rente en de daarover berekende rente, is het hof van oordeel dat behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De grondslag van de berekening is onduidelijk en de benadeelde partij is niet ter zitting verschenen om nadere uitleg te verschaffen. Aanhouding van de behandeling van onderhavige zaak, die onderdeel is van een megazaak met meerdere verdachten, teneinde nadere inlichtingen te vragen, zou onevenredig veel tijd en vertraging opleveren. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in dat deel van de vordering niet worden ontvangen en kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal voor wat betreft het toegewezen deel van de vordering de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 32.418,00 en bestaat voor € 31.688,00 uit materiële schade en € 750,00 uit immateriële schade. De materiële schade is ontstaan door de aankoop van tien obligaties in [projectnaam 1] van € 2.500,00 per stuk, dat wil zeggen € 25.000,00. Een bedrag van € 6.668,00 is in de vordering begrepen voor gemiste rente. Onder het kopje ‘aanvullingen’ op het schadeformulier is vermeld dat de benadeelde partij € 170,00 aan rente heeft ontvangen. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Er is sprake van een zodanig nauw verband tussen de witwasgedragingen van de verdachte en de oplichting die daaraan ten grondslag heeft gelegen en de benadeelde ertoe heeft gebracht de obligaties te kopen, dat kan worden vastgesteld dat het door de verdachte gepleegde witwassen rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade heeft veroorzaakt. Het hof zal de vordering toewijzen tot een bedrag van de inleg voor de obligaties, dat wil zeggen € 25.000,00, verminderd met de ontvangen rente van € 170,00, dat wil zeggen € 24.830,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Over dit bedrag moet de wettelijke rente worden vergoed vanaf 28 december 2016, de datum waarop de inleg blijkens het door de benadeelde partij overgelegde afschrift is overgemaakt.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De grondslag van de renteberekening is onduidelijk en de benadeelde partij is niet ter zitting verschenen om nadere uitleg te verschaffen. De immateriële schade is onvoldoende onderbouwd. Aanhouding van de behandeling van onderhavige zaak, die onderdeel is van een megazaak met meerdere verdachten, teneinde nadere inlichtingen te vragen, zou onevenredig veel tijd en vertraging opleveren. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in dat deel van de vordering niet worden ontvangen en kan dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal voor wat betreft het toegewezen deel van de vordering de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de [benadeelde 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 25.000,00 voor materiële schade en deze bestaat geheel uit de inleg voor een obligatie in [H] . De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Er is sprake van een zodanig nauw verband tussen de witwasgedragingen van de verdachte en de oplichting die daaraan ten grondslag heeft gelegen en de benadeelde ertoe heeft gebracht de obligatie te kopen, dat kan worden vastgesteld dat het door de verdachte gepleegde witwassen rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade heeft veroorzaakt. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot het bedrag van € 25.000,00 zal worden toegewezen. Over dit bedrag moet de wettelijke rente worden vergoed vanaf 20 maart 2017, de datum waarop de inschrijving/betaling van de inleg blijkens het door de benadeelde partij overgelegde e-mailbericht heeft plaatsgevonden.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
(…)
BESLISSING
Vordering van de [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 10.000,00 (tienduizend euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 10.000,00 (tienduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 60 (zestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 22 maart 2017.
Vordering van de [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 24.830,00 (vierentwintigduizend achthonderddertig euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 24.830,00 (vierentwintigduizend achthonderddertig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 150 (honderdvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 28 december 2016.
Vordering van de [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde 3] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 150 (honderdvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 20 maart 2017.”
4.3
Voorop moet worden gesteld dat uit het overzichtsarrest vordering benadeelde partij volgt dat een benadeelde partij in het strafproces vergoeding kan vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden als voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde partij geleden schade. Hierbij zijn de regels van het materiële burgerlijk recht van toepassing, zodat alleen voor vergoeding in aanmerking komt de schade die het gevolg is van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. [5] Dit betekent dat sprake moet zijn van een condicio sine qua non-verband [6] tussen de gedragingen van de verdachte en de ingetreden schade alsook dat de schade redelijkerwijs aan hem moet kunnen worden toegerekend. [7] Uit rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat bij een veroordeling van (schuld)witwassen van een zodanig verband sprake kan zijn. Ik zal een aantal arresten ter illustratie uitlichten.
4.4
In het arrest van 3 februari 2015 [8] ging het om een geval waarin de verdachte deel had genomen aan het overboeken van geld door middel van (naar later bleek) gestolen overschrijvingskaarten van de rekening van de benadeelde partij naar een Nederlandse rekening en het vervolgens doorsluizen van dit geld naar een rekening in Liechtenstein en het uiteindelijk contant naar Nederland overbrengen van dat geld. Hoewel uit het arrest niet bleek dat de verdachte was betrokken bij het ontvreemden van de overschrijvingskaarten noch dat hij daarvan weet had, oordeelde het hof dat de bewezenverklaarde witwashandeling in rechtstreeks verband staat met de wegnemingshandeling (middels de ontvreemde overschrijvingskaarten) en zodanig bepalend is voor het ontstaan van de schade, dat deze schade moet worden gezien als het rechtstreekse gevolg van de bewezenverklaarde gedraging. De Hoge Raad liet dit oordeel in stand.
4.5
In het arrest van 11 juni 2019 [9] had de verdachte auto’s op zijn naam laten zetten die werden betaald via bankrekeningen van verschillende personen die het slachtoffer waren geworden van door anderen gepleegde
phishing. Hoewel uit het arrest niet bleek dat de verdachte betrokkenheid had bij de
phishing-fraude oordeelde het hof dat de door de benadeelde partij geleden schade wel in zodanig nauw verband met het bewezenverklaarde schuldwitwassen stond dat die schade redelijkerwijs kan worden aangemerkt als rechtstreeks aan de benadeelde partij toegebracht. De Hoge Raad deed het cassatieberoep dat gericht was tegen dit oordeel af met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.6
In het arrest van 9 juli 2024 [10] ging het om een verdachte die haar pinpas en bankgegevens had afgestaan, terwijl op de betreffende bankrekening geldbedragen terecht waren gekomen die uit misdrijf afkomstig waren, namelijk van zogenaamde ‘VIN-fraude’, hetgeen medeplichtigheid aan witwassen opleverde. Ook hier bleek uit het arrest niet dat de verdachte enige betrokkenheid had met de fraude. Volgens het hof bestond tussen deze medeplichtigheid aan witwassen en de door de benadeelde partij geleden schade een zodanig nauw verband dat sprake is van rechtstreekse schade. Het afgeven van de pinpas en overige bankgegevens was immers een “onmisbare schakel” tussen de gepleegde fraude/oplichting (en het daaruit voortvloeiende witwassen) en de door de benadeelde partij geleden schade. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep gericht tegen dit oordeel met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.7
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat zolang tussen de witwashandelingen die ten laste van de verdachte bewezen zijn verklaard en het door anderen gepleegde gronddelict een nauw verband bestaat, het hof kan oordelen dat sprake is van rechtstreekse schade; niet is vereist dat de verdachte in strafrechtelijke zin heeft deelgenomen aan het gronddelict. In de rechtspraak van de Hoge Raad wat betreft heling en rechtstreekse schade valt dezelfde lijn te ontdekken. [11] Hierbij is steeds van belang dat bij beoordeling van de vraag of sprake is van een voldoende nauw verband tussen het bewezenverklaarde feit en de schade – in de woorden van voormalig AG Bleichrodt – “in zekere zin buiten de oevers van de formulering van de bewezenverklaring [moet] worden getreden”, hetgeen betekent dat ook uit de
bewijsvoeringblijkende gedragingen die de schade hebben veroorzaakt bij deze beoordeling kunnen worden betrokken. [12]
4.8
Wat betekent dit nu voor de onderhavige zaak? Het hof heeft geoordeeld dat voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreekse schade heeft geleden. Er is volgens het hof sprake van een zodanig nauw verband tussen de witwasgedragingen van de verdachte en de oplichting die daaraan ten grondslag heeft gelegen en die de benadeelde partijen ertoe heeft gebracht de obligatie(s) te kopen, dat kan worden vastgesteld dat het door de verdachte gepleegde witwassen rechtstreeks de door de benadeelde partijen geleden schade heeft veroorzaakt. Uit de bewijsvoering ten aanzien van het witwassen blijkt inderdaad dat de verdachte handelingen heeft begaan die dienstig waren aan het oplichten van beleggers, zoals het bellen met klanten en het opstellen van rekenvoorbeelden. Haar betrokkenheid bij de schadeveroorzakende gebeurtenis reikt in dit opzicht verder dan in de hiervoor besproken arresten.
4.9
Tegelijkertijd wijkt de voorliggende zaak in nog een ander opzicht af van de hiervoor besproken arresten. De verdachte is namelijk veroordeeld voor het witwassen van een fractie (€ 9.208,58) van het in totaal (€ 59.830,-) aan de benadeelde partijen toegewezen bedrag ter vergoeding van materiële schade. In alle eerder besproken zaken bleek uit de bewijsvoering dat de verdachte witwashandelingen had verricht ten aanzien van het gehele benadelingsbedrag. Tegen die achtergrond bespreek ik nog een ander arrest van de Hoge Raad.
4.1
In het geval dat voorlag aan het arrest van 22 april 2014 [13] was er middels overschrijvingskaarten € 30.000 van de rekening van de benadeelde partij naar de rekening van een van de medeverdachten overgemaakt. Vervolgens is € 28.000 van de rekening van deze medeverdachte naar de rekening van de andere medeverdachte (zijn vader) overgemaakt. Daarna is van de rekening van de laatstgenoemde, in het bijzijn van de verdachte, € 9.500 naar de rekening van de verdachte overgemaakt. Beide medeverdachten verklaarden dat de verdachte hen van tevoren had benaderd met de vraag of zij tegen betaling hun rekening ter beschikking wilden stellen. Het hof oordeelde dat tussen het bewezenverklaarde witwassen en de voor de benadeelde partij resterende schade van € 27.000 (€ 3.000 was inmiddels vergoed) een zodanig nauw verband bestaat dat sprake is van rechtstreekse schade. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel dat de klacht bevatte dat de verdachte tot geen hogere schadevergoeding is gehouden dan tot het bedrag dat hij door het bewezenverklaarde misdrijf heeft verworven. Hierbij nam de Hoge Raad in aanmerking “dat de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen (in dit geval: witwassen van € 9.500,-) en de door de benadeelde partij geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden, terwijl het Hof in dit verband onder meer heeft vastgesteld dat de verdachte kon beschikken over een geldbedrag van € 30.000,- dat op illegale wijze was afgeschreven van de rekening van de benadeelde partij”.
4.11
In de onderhavige zaak blijkt niet van een beschikkingsmacht van de verdachte over het gehele benadelingsbedrag. Ook blijkt niet of het specifiek de gedragingen van de verdachte zijn geweest die de schade (mede) hebben veroorzaakt – ook de medeverdachten hebben namelijk klanten benaderd en hen waardeloze obligaties verkocht. Toch meen ik dat dit alles niet betekent dat het hof de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen ondeugdelijk of onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.12
In de voorliggende zaak heeft het hof geoordeeld dat de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor de toegewezen bedragen aan materiële schade aansprakelijk is. Dit is niet onbegrijpelijk, omdat uit het arrest blijkt dat de benadeelde partijen zijn opgelicht door personen, waaronder de verdachte, die telkens binnen een bedrijf met elkaar samenwerkten om personen te verleiden te investeren in waardeloze obligaties. Ik wijs erop dat uit de bewijsvoering blijkt dat de verdachte op verzoek van [medeverdachte 1] rekenvoorbeelden heeft opgesteld voor het project [projectnaam 2] en ook een Powerpoint heeft gemaakt om klanten van informatie te voorzien, klanten heeft gebeld en daarbij in ieder geval één keer een valse naam heeft gebruikt en dat zij diende als hoofd secretariaat. Daarnaast heeft zij gelden ontvangen die – direct of indirect – uit de oplichting afkomstig waren in de vorm van salaris. Verder blijkt dat ook de tot de groep behorende medeverdachten potentiële investeerders hebben gebeld. [14] Uit dit alles blijkt dus dat de verdachte heeft behoord tot een groep die zich schuldig heeft gemaakt aan de oplichting van de beleggers. De regeling van art. 6:166 BW voorziet in dergelijke gevallen in een individuele aansprakelijkheid van de verdachte voor onrechtmatig vanuit de groep toegebrachte schade. De mate van betrokkenheid van de afzonderlijke deelnemers bij het onrechtmatig handelen is daarbij niet van belang, zodat het niet uitmaakt dat niet kan worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die de drie benadeelde partijen heeft opgelicht. Enkel geldt de eis dat de kans op het aldus toebrengen van schade de deelnemers had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. [15] Nu het niet anders kan dan dat de benadeelde partijen schade hebben geleden die is veroorzaakt door de verdachte of een van haar groepsleden, meen ik dat het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte, gezien hetgeen haar blijkens de bewijsoverwegingen bekend was over de gang van zaken bij het bedrijf waar zij in dienst was (de oplichtingspraktijken), zich had moeten weerhouden van haar gedragingen in groepsverband en dat zij – nu zij dit heeft verzuimd – deel heeft uitgemaakt van een groep in de zin van art. 6:166 lid 1 BW en dus individueel aansprakelijk is voor de onrechtmatig vanuit deze groep toegebrachte schade, toereikend is gemotiveerd.
4.13
Gelet op de concrete omstandigheden van het geval acht ik verder het oordeel van het hof dat sprake is van een zodanig nauw verband tussen de witwasgedragingen van de verdachte en de oplichting die daaraan ten grondslag heeft gelegen en die de benadeelde partijen ertoe heeft gebracht de obligatie(s) te kopen, dat kan worden vastgesteld dat het door de verdachte gepleegde witwassen rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade heeft veroorzaakt, geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en ook niet onbegrijpelijk.
4.14
Het middel faalt daarmee.

5.Slotsom

5.1
De middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Voor het eerste middel ligt een dergelijke afdoening niet in de rede, omdat dit middel gaat over de bewezenverklaring van een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken. [16]
5.2
Ambtshalve wijs ik erop dat de behandeltermijn in cassatie zal verstrijken op 14 december 2025. Mocht de Hoge Raad uitspraak doen na deze datum dan kan gezien de duur van de opgelegde taakstraf worden volstaan met constatering dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. [17]
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Het betreft zaaknummer: 23-002794-20. Dit arrest is op rechtspraak.nl gepubliceerd onder: ECLI:NL:GHAMS:2023:3645.
2.In de samenhangende zaak 23/04933 is reeds arrest gewezen (peek).
3.Vgl. HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2059, r.o. 2.7
4.Onder weten als bedoeld in art. 420bis Sr valt ook het willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaarden dat een voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf (zie
5.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
6.HR 9 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3170,
7.Zie de conclusie van voormalig AG Spier van 20 juni 2014, ECLI:NL:PHR:2014:704, randnummer 5.4.1. Zie ook het arrest van de Hoge Raad in deze zaak (HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2895, r.o. 3.5.).
8.HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:216,
9.HR 11 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:827 (HR: art. 81 RO).
10.HR 9 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1020 (HR: art. 81 RO).
11.Zie HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:779 (voldoende verband tussen opzetheling en tijdens de diefstal van een auto toegebrachte schade aan het contactslot en het verlies van verschillende gereedschappen die in de gestolen auto lagen opgeslagen); HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5551 (voldoende verband tussen door de verdachte gepleegde opzettelijke gewoonteheling en de diefstallen van de geheelde goederen);
12.Zie zijn vordering tot cassatie in belang der wet van 24 mei 2016, ECLI:NL:PHR:2016:626, randnummer 15.
13.HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959.
14.Uit bewijsmiddel 19 volgt dat de verdachte in een gesprek met [medeverdachte 1] heeft gezegd: “iedereen is lekker aan de bel, ik had ook het een en ander gebeld”.
15.HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914,
16.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40,
17.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,