Conclusie
1.Overzicht
[A]groep is een financiële dienstverlener die onder meer
unitsin vastgoed-fondsen aanbiedt aan beleggers. Twee van die fondsen zijn [B] en [C] , beide beheerd door [E] AG ( [F] AG), gevestigd in Zwitserland. [C] en [B] hebben geen rechtspersoonlijkheid; zij zijn contractuele fondsen. De fondsdocumentatie bestaat uit een
sales prospectusen een
fund contract.
unitste kopen waarvan de netto waarde gelijk is aan de waarde van de activa van het fonds minus eventuele schulden en bij liquidatie verschuldigde belastingen. De
unitszijn geen certificaten, maar boekhoudkundige posten, maar zij zijn wel verhandelbaar. Deelnemers verkrijgen bij aankoop van
unitseen vordering op [F] AG ter waarde van hun
unit-evenredige deel van de activa en van het inkomen van het fonds; zij zijn niet aansprakelijk voor schulden van het fonds.
unithouders houdt 90% of meer van de
units. In 2021 is het [B] fonds geliquideerd. In het kader daarvan heeft [G] op 15 april 2021 alle aandelen [J] BV aan de belanghebbende overgedragen voor hun waarde in het economische verkeer (€ 15.830.000). [J] BV is een Nederlandse onroerende-zaakrechtspersoon (OZR), zodat verkrijging van haar aandelen in beginsel belast is alsof het om verkrijging van haar onroerend goed gaat (art. 4 Wet BvR). Schematisch ziet de
corporate treeer per overdrachtsdatum als volgt uit:
economischebelang bij [G] en de belanghebbende niet bij [F] AG berust, maar bij de
unithouders [B] resp. [C] . Die
unithouders behoren niet tot één concern.
unithouders. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de concernvrijstelling toegepast.
unithouders aangaan, neemt niet weg dat het ‘belang’ bij de door [F] AG gehouden aandelen bij haar berust. De opvatting van de Inspecteur berust volgens het Hof op onjuiste uitleg van de term ‘belang’ in art. 5b(2) UBBvR.
één middelvoor: ’s Hofs oordeel dat [G] en de belanghebbende tot hetzelfde concern in de zin van art. 5b(2) UBBvR behoren, schendt die bepaling of is onvoldoende gemotiveerd. Het Hof heeft ten onrechte slechts beoordeeld of de fondsdocumentatie meebrengt dat [F] AG het ‘daadwerkelijke’ belang bij de aandelen [H] en [G] mist; hij heeft niet het standpunt van de Inspecteur onderzocht dat [F] AG niet het
economischebelang bij die aandelen had. Als u meent dat het Hof wél de juiste beoordeling heeft uitgevoerd, dan acht de Staatssecretaris diens oordeel onbegrijpelijk. De opvatting dat als er maar één soort aandelen is, die aandelen altijd het gehele juridische en economische belang bij de vennootschap vertegenwoordigen, acht de Staatssecretaris onjuist: een vennootschap die enkel ‘de civieljuridische titels’ heeft zonder ook het daadwerkelijke economische belang bij de aandelen te hebben, kan volgens hem geen concernvennootschap zijn omdat daarvoor het economisch belang wezenlijk is.
BNB2011/2, inhoudende dat het voor een concern vereiste ‘aandelenbezit’ bij de certificaathouder berust als die het economische belang bij de aandelen houdt, waaruit volgt dat ’s Hofs opvatting onjuist is.
juridischalle aandelen AB BV.
verweerbetoogt de belanghebbende dat het Hof heeft geoordeeld dat de juridische én economische belangen bij [F] AG berusten, waaruit volgt dat het economische belang niet (ook) bij de participanten ligt. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat als er maar één soort aandelen is, die aandelen het hele ‘daadwerkelijke’ belang in de vennootschap vertegenwoordigen. HR
BNB2011/2 is volgens de belanghebbende in casu niet relevant omdat het in die zaak ging om certificaten van aandelen en niet om
unitszoals in casu.
verbintenisrechtelijkaan een ander dan de aandeelhouder toekomt. De wetsgeschiedenis vermeldt immers ook dat het bij het voor een concern ex art. 5b UBBvR vereiste ‘nagenoeg gehele belang’ gaat om het
economischebelang van de potentiële concernmoeder bij de aandelen in dier dochters. Dat laatste volgt ook uit HR
BNB2011/2 (gewezen onder het regime vóór aanpassing), inhoudende dat de certificaathouder van aandelen het onder het oude regime vereiste ‘bezit’ van die aandelen heeft als het economische belang hem aangaat, hoezeer ook de zeggenschapsrechten bij de (juridische) aandeelhouder berusten.
BNB2021/128 oordeelde u dat een fondsbeheerder die voor rekening en risico van participanten in een
Sondervermögen(geen rechtspersoonlijkheid) de juridische eigendom van OZR-aandelen verkreeg, overdrachtsbelasting verschuldigd was omdat hij daarmee een aanmerkelijk ‘belang’ in de zin van art. 4(3)(b) Wet BvR verkreeg. Sommige auteurs hebben daaruit afgeleid dat de houder van enkel de juridische titel van de aandelen dan ook een ‘concern’ kan vormen met de gehouden vennootschap, want als er maar één soort aandelen is, vertegenwoordigen die zowel het juridische als het economische belang bij de vennootschap, ook als de economische eigendom bij anderen berust. Mijns inziens zegt dat arrest dat echter niet. HR
BNB2021/128 betrof een belastbare
juridischeverkrijging in de zin van art. 2,
lid 1,Wet BvR van aandelen die inderdaad goederenrechtelijk zowel het juridische als het economische belang bij de OZR vertegenwoordigden omdat er maar één aandelenklasse was en die een ‘belang’ in de zin van art. 4(3) Wet BvR vormden. De strekking van dat arrest lijkt mij slechts dat het belastbare feit van art. 2
lid 1Wet BvR zich ook voordoet als een al dan niet fictieve onroerende zaak enkel juridisch wordt verkregen. Voor de concernvrijstelling daarentegen is
economischeen ‘nagenoeg geheel belang’ vereist. [F] AG moet mijns inziens daarom niet slechts het juridische maar ook het feitelijke economische belang in [G] en de belanghebbende houden om met hen een concern te kunnen vormen, hoezeer ook hun aandelen goederenrechtelijk ook economisch hun activa en passiva vertegenwoordigen. Voor een ‘concern’ is het economische belang beslissend en doet juist niet ter zake bij wie de kale juridische gerechtigdheid verblijft.
BNB2011/2 dat een ander dan de goederenrechtelijke aandeelhouder het voor een concern vereiste ‘belang’ kan hebben als hij het economische belang bij de aandelen heeft. De vraag is hoe vol dat economische belang moet zijn voor een concern. Uw rechtspraak suggereert dat het ‘volledige’ economische belang vereist is, gezien uw gebruik van termen als het ‘ten volle’ dragen van de risico’s van waardeverandering en tenietgaan (HR
BNB1958/84 en HR
BNB2016/158). (Het systeem van) de Wet BvR suggereert een lagere drempel: voor een belastbare economische-eigendomsverkrijging is immers slechts vereist dat het verkregen belang ‘ten minste enig risico van waardeverandering omvat’ (art. 2(2) Wet BvR).
unithouders tenminste enig risico van waardeverandering van de aandelen [G] en [H] lopen. Dier waarde gaat immers hen aan en zij genieten de opbrengsten, zodat (ook) zij een economische eigendom van die aandelen houden.
unithouders. De term ‘belang’ is in art. 5b(2) en (8) UBBvR ingevoerd om de concernvrijstelling alleen te doen gelden als ‘in economisch opzicht’ een concern bestaat. Als een significant risico van waardeverandering bij anderen dan [F] AG berust en de opbrengsten naar anderen dan [F] AG gaan, is [F] AG mijns inziens naar de bedoeling van de besluitgever economisch onvoldoende vervlochten met [G] en de belanghebbende om met hen een concern te vormen in de zin van art. 5b UBBvR.
unithouders ex de fondsdocumentatie maken dat volgens het Hof niet anders.
juistde verbintenisrechtelijke verplichtingen die het economische belang doen overgaan zonder de goederenrechtelijke titel. Economische ‘eigendoms’overdracht werd - tot de invoering van art. 2(2) Wet BvR -
juistverbintenisrechtelijk geconstrueerd
omde tot dan toe slechts goederenrechtelijke aanknopingspunten van de overdrachtsbelasting te ontwijken. De juiste maatstaf lijkt mij de vraag of [F] AG economisch (dus feitelijk) ‘nagenoeg het gehele belang’ in [G] en [H] hield. Ik meen dat u zonder verwijzing naar de feitenrechter kunt vaststellen dat dat niet het geval was.
BNB2011/2, waaruit volgt dat verbintenisrechtelijke afspraken zoals certificering of fondsdocumentatie wel degelijk het economisch ‘nagenoeg gehele belang’ kunnen verplaatsen naar een ander.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
unitsin vastgoedfondsen aanbiedt. Twee van die fondsen zijn [B] en [C] , beide beheerd door de Zwitserse kapitaalvennootschap [F] AG ( [F] AG). [C] en [B] hebben geen rechtspersoonlijkheid; zij zijn contractuele fondsen. Hun fondsdocumentatie bestaat uit een
sales prospectusen een
fund contract. De
sales prospectusvan [C] luidt nagenoeg gelijk aan die van [B] . De contractpartijen zijn enerzijds de beleggers en anderzijds [F] AG als ‘fund management company’ en [L] Ltd. als ‘custodian bank’.
unitsin een fonds te kopen, waarvan de netto waarde gelijkstaat met de waarde van de activa van het fonds minus eventuele schulden en belastingen die bij liquidatie verschuldigd zouden zijn. De
sales prospectusvan [C] vermeldt dat de
unitsgeen certificaten zijn, maar boekhoudkundige posten, die echter wel verhandeld kunnen worden. [1] Die
sales prospectusvermeldt onder meer:
5.2 Terms for the Issue and Redemption of Fund Units; Trading in Units
§ 16 Calculation of Net Asset Value and Involvement of Appraisers
fund contractvermeldt verder dat
unithouders bij aankoop een vordering op [F] AG verkrijgen voor hun deel van de activa en het inkomen van het fonds en niet aansprakelijk zijn voor schulden van het fonds: [3]
§ 5 The Investors (Restricted Investor Eligibility)
unithouders houdt 90% of meer van de
units.
fund contractstaat [F] AG toe om fondsen te fuseren door een overdracht van alle activa en passiva en uitgifte van
unitsin het verkrijgende fonds aan participanten van het overdragende fonds, waarbij het overdragende fonds wordt beëindigd zonder liquidatie: [4]
§ 24 Mergers
fund contractdeze fusie van fondsen bestempeld als ‘termination without liquidation’, heeft het Hof feitelijk vastgesteld dat de belanghebbende “in het kader van de liquidatie van [B] ” op 15 april 2021 alle aandelen in [J] BV ( [J] BV) van [G] heeft verkregen voor de waarde in het economische verkeer (€ 15.830.000). [J] BV is een onroerende-zaakrechtspersoon (OZR) in de zin van art. 4 Wet BvR.
corporate treeer ten tijde van de verkrijging als volgt uit:
NLF2024/0557) betreurde het dat de Rechtbank de fondsdocumentatie niet heeft geciteerd in haar uitspraak, omdat dergelijke documentatie zijns inziens wel degelijk kan leiden tot een overgang van het economische belang bij het vastgoed:
Relevantie voor de praktijk
NTFR2024/523) sluit de uitspraak goed aan op HR
BNB2021/128 (zie 5.7 hieronder), maar hij vroeg zich wel af hoe de uitspraak zich verhoudt tot HR
BNB2011/2 (zie 5.2 hieronder):
sales prospectusen het
fund contractvan [C] wel in zijn uitspraak opgenomen. Hij leidt uit de wetsgeschiedenis van art. 4(3) Wet BvR, art. 15(1)(h) Wet BvR en art. 5b UBBvR af dat de wijzigingen van die bepalingen ertoe strekten om constructies met soortaandelen te bestrijden. Het te beoordelen ‘belang’ voor de concernvrijstelling is het ‘aandelenbelang’ en bij één soort aandelen omvat dat belang volgens het Hof zowel het juridische als het economische belang. Nu alle betrokken vennootschappen slechts één aandelensoort kennen en niet in geschil is dat [F] AG juridisch (indirect) alle aandelen houdt in [G] , [H] en de belanghebbende, behoren zij tot hetzelfde ‘concern’ in de zin van art. 5b(2) UBBvR, aldus het Hof.
NTFR2025/881) achtte de Hofuitspraak logisch en in lijn met HR
BNB2021/128 (zie 5.7 hieronder).
NLF2025/1468) kon de Hofuitspraak goed volgen en verwacht geen andere uitkomst in cassatie. Ook hij besteedde aandacht aan de verhouding tussen de Hofuitspraak en HR
BNB2021/128 (zie 5.7 hieronder). Als de term ‘belang’ in art. 5b(2) UBBvR hetzelfde betekent als in art. 4(3) Wet BvR, dan meent hij dat [F] AG het voor concernvorming vereiste belang al houdt met slechts de juridische gerechtigdheid tot de aandelen, dus ongeacht de implicaties van de fondsdocumentatie:
unithouders ligt:
Enkele overpeinzingen
3.Het geding in cassatie
één middelvoor: ’s Hofs oordeel dat de belanghebbende en de vervreemder tot hetzelfde ‘concern’ behoren in de zin van art. 5b(2) UBBvR, schendt de regeling van de concernvrijstelling of is onvoldoende gemotiveerd. Het Hof heeft niet de goede vraag beantwoord omdat hij slechts heeft beoordeeld of de fondsdocumentatie meebrengt dat [F] AG het
daadwerkelijkebelang bij de aandelen [H] en [G] mist. Hij had echter het standpunt van de Inspecteur moeten beoordelen dat [F] AG het
economischbelang bij de door haar gehouden aandelen mist. Zou u menen dat het Hof wel de juiste beoordeling heeft uitgevoerd, dan vindt de Staatssecretaris ‘s Hofs oordeel onbegrijpelijk.
economischbelang beslissend is. [8] De besluitgever heeft de term ‘belang’ gebruikt om te voorkomen dat concernvrijstelling mogelijk is als er slechts juridisch maar niet economisch een concern bestaat. De concernvrijstelling is bedoeld om te voorkomen dat de overdrachtsbelasting optimale positionering van onroerende zaken binnen een concern belemmert. De voorwaarden voor de vrijstelling zijn enerzijds gericht op dat doel, en anderzijds op voorkoming van misbruik of oneigenlijk gebruik. Vrijstelling van de litigieuze verkrijging is volgens de Staatssecretaris in strijd met doel en strekking van de vrijstelling omdat het niet gaat om herpositionering binnen hetzelfde concern maar om overdracht van onroerende zaken van het ene beleggingsfonds naar het andere.
BNB2011/2 (zie 5.2 hieronder). Voor de concernvrijstelling was toen nog het ‘bezit van aandelen’ vereist, waaronder u ook begreep het ”bezit van certificaten van aandelen, indien het economische belang bij de aandelen berust bij de houder van de certificaten”. De Staatssecretaris wijst op de noot van Van Straaten (zie 5.3 hieronder), die betoogt dat zowel voor het ‘bezit van aandelen’ als voor de thans vigerende term ‘belang’ beslissend is of
economischsprake is van een concern. Dat alleen degene die (minstens) de
economischeeigendom van de aandelen heeft, het voor een concern vereiste ‘belang’ kan hebben, volgt volgens de Staatssecretaris ook uit Hof Arnhem 31 mei 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:BA7286 (zie 5.1 hieronder).
verweerweerspreekt de belanghebbende dat het Hof voorbij is gegaan aan het standpunt van de Inspecteur dat de belangen in de vervreemder en de verkrijger bij de participanten berusten en niet bij [F] AG. Het Hof heeft immers geoordeeld dat de hele juridische én economische belangen bij [F] AG berusten, waaruit volgt dat de economische belangen niet (ook) bij de participanten liggen.
BNB2011/2, nu dat arrest certificaten betrof en de fondsparticipaties in casu op de volgende punten verschillen van certificaten:
4.De regelingen en hun achtergrond
De concernvrijstelling; ‘belang’; verhouding met art. 4(3) Wet BvR (fictieve onroerend goed)
BNB2021/128. [14]
BNB2000/23 [28] bleek namelijk dat de overdrachtsbelasting toch nog gemakkelijk kon worden ontgaan door het risico van tenietgaan niet te doen overgaan. De regering lichtte deze aanpassing als volgt toe: [29]
5.Rechtspraak en (overige) literatuur
‘Belang’ in art. 5b UBBvR (concernvrijstelling)
V-N2007/46.24 was het daarmee eens:
BNB2011/2, [32] waarop de belanghebbende zich beroept, betrof een belanghebbende die de concernvrijstelling had genoten, maar haar aandelen binnen de driejaarstermijn in art. 5b(3) UBBvR (voortzettingseis) had gecertificeerd. De Inspecteur meende dat zij daardoor geen onderdeel meer was van het concern waarbinnen de eerdere overdracht had plaatsgevonden. Hij hief daarom overdrachtsbelasting na. Het geschiljaar was 2000 en het gaat dus opnieuw om een geval onder de oude tekst van art. 5b UBBvR, dat ‘bezit van aandelen’ eiste in plaats van het thans vigerende ‘belang’. De conclusie voor die zaak gaat in op de positie van de certificaathouder als mogelijke ‘bezitter van aandelen’ aan de hand van diverse fiscale regelingen en uw rechtspraak daarover. De samenvatting daarvan luidt: [33]
BNB2011/2) vermoedde dat het ‘volledige’ economische belang vereist is, zodat het gehouden ‘belang’
economischvereenzelvigd moet kunnen worden met aandeelhouderschap:
volledigeeconomische belang (volkomen vereenzelviging in economische zin met de positie van aandeelhouder, behoudens wat betreft de uitoefening van het aan de aandelen verbonden stemrecht)? Het onderhavige arrest geeft op de gestelde vragen geen helder antwoord. In casu was immers niet in geschil dat de certificaten 'de complete economische eigendom' van de aandelen vertegenwoordigden (r.o. 3.5), op grond waarvan de Hoge Raad kan oordelen dat 'moet worden aangenomen dat C Holding BV ook na de certificering alle aandelen in belanghebbende bezit in de zin van art. 5b, tweede lid, van het besluit, en belanghebbende daardoor deel is blijven uitmaken van het concern.' [34] Ook uit andere rechtspraak valt geen echt duidelijke conclusie te trekken. Het wil mij voorkomen dat met 'het' economische belang bij aandelen wordt gedoeld op het
volledigeeconomische belang bij die aandelen (vereenzelviging [35] ).”
Essershoudt het er [in een noot in
BNB1998/178; PJW], wat de toepassing van art. 2, zevende lid, Wet Vpb. 1969 betreft, vooralsnog op dat voor de invulling van het aandeelhouderschap slechts het belangcriterium relevant is en niet tevens een zeggenschapscriterium. Het onderhavige arrest ondersteunt mijns inziens deze conclusie. Voor het antwoord op de vraag of in casu sprake was gebleven van een concern als bedoeld in het tweede lid van art. 5b Uitv.besl. BRV, acht de Hoge Raad immers uitsluitend relevant dat de certificaten de complete economische eigendom van de aandelen vertegenwoordigen (r.o. 3.5). De mate waarin de topvennootschap
als (middellijk of onmiddellijk) certificaathouderzeggenschap heeft binnen de vennootschap waarvan de aandelen zijn gecertificeerd, doet in het geheel niet ter zake: in casu was niet alleen de juridische zeggenschap nihil, maar ontbrak het de certificaathouders ook aan feitelijke invloed op het uitoefenen van het stemrecht op de gecertificeerde aandelen. Van zeggenschap was noch direct noch indirect sprake. [36] ”
economischopzicht sprake is van een concern, ongeacht wie de zeggenschapsrechten van de aandelen heeft:
aandelen die 'een belang' vertegenwoordigenin een dochtervennootschap. Onduidelijk is wat in dit verband precies moet worden verstaan onder de term 'belang'. [37] Het lijdt geen twijfel dat acht moet worden geslagen op (certificaten van) aandelen die binnen de dochtervennootschap zowel een volledig economisch belang vertegenwoordigen als volledige zeggenschap geven ('gewone' aandelen). Maar onduidelijk is of een concernrelatie ook kan worden gevormd door bezit van (certificaten van) aandelen, die uitsluitend een (al dan niet volledig) economisch belang bij het vermogen van een andere vennootschap vertegenwoordigen, of uitsluitend (al dan niet volledige) zeggenschap binnen een andere vennootschap geven. Wellicht biedt de opmerking van de Hoge Raad in r.o. 3.4.3 (laatste volzin) een aanknopingspunt:
vervangingvan de eis van bezit van aandelen door de eis van een belang, maar van een
aanscherpingvan de eis van bezit van aandelen (zie hierboven). Wat hiervan verder ook zij, de conclusie van de Hoge Raad dat met de wijziging niet is beoogd de doelstelling van de regeling te wijzigen, maakt mijns inziens duidelijk dat het voor het antwoord op de vraag of voor toepassing van de interne-reorganisatievrijstelling in de overdrachtsbelasting tussen vennoot-schappen een concern bestaat, zowel voor 1 januari 2008 als daarna beslissend was en is of in economisch opzicht sprake is van een concern. [39] Daarmee lijkt ook voor het huidige concernbegrip niet van belang of aan bezit van aandelen die het economisch belang in (het vermogen van) een vennootschap vertegenwoordigen, tevens zeggenschap in die dochtervennootschap is verbonden.”
BNB2021/128 [40] betrof een fondsbeheerder, in dat geval van een
Sondervermögendat naar Duits recht een afgescheiden vermogen zonder rechtspersoonlijkheid is. Geen van de fondsparticipanten had een belang van minstens een derde. De fondsbeheerder had voor rekening en risico van (de participanten in) het
Sondervermögenalle aandelen in drie OZRs verkregen. In geschil was of hij daarmee een ‘aanmerkelijk belang’ in de zin van art. 4(3)(b) Wet BvR verkreeg, waardoor overdrachtsbelasting zou zijn verschuldigd op die verkrijging. Het gerechtshof Den Bosch achtte dat niet het geval omdat zijn gerechtigdheid tot de OZR-aandelen naar Duits recht zó beperkt was dat hij geen ‘belang’ bij de OZR-aandelen had zoals bedoeld in art. 4(3)(b) Wet BvR. De Staatssecretaris betoogde in cassatie dat het Hof de term ‘belang’ verkeerd had uitgelegd.
juridischeen ‘aanmerkelijk belang’ in de zin van art. 4(3)(b) Wet BvR was verkregen. [41] Van der Zwan (noot in
NLF2020/2500) was daarvan niet overtuigd omdat de verkregen aandelen zijns inziens geen ‘belang’ bij het vastgoed vertegenwoordigden, nu de resultaten van het vastgoed de participanten aanging. Hij ging ook in op de betekenis van die zaak voor de concernvrijstelling en voor de fondsenpraktijk:
Juridische eigendom
NTFR2020/3155 bij de conclusie) legde het verband met art. 5b UBBvR en merkte op dat als het ‘belang’ voor de concernvrijstelling gelijk is aan ‘belang’ in art. 4(3) Wet BvR, een fondsbeheerder altijd kan fungeren als concerntop en dat zich dan onlogische uitkomsten kunnen voordoen, nl. als de beheerder meer fondsen beheert (dat laatste betoogt ook de Staatssecretaris thans; zie p. 9-10 cassatieberoepschrift):
BNB2011/2 in onderdeel 5.3 hierboven; PJW].
BNB2021/128 dat de fondsbeheerder met diens verkrijging van de juridische eigendom van de OZR-aandelen wel degelijk een aanmerkelijk ‘belang’ in de zin van art. 4(3) Wet BvR had verkregen omdat hij daarmee wezenlijke zeggenschap in de OZR had verkregen waaraan niet afdoet dat de OZR-aandelen voor rekening en risico van de participanten werden verkregen:
NTFR2021/1245) constateerde dat dit arrest een normspecifieke uitleg van de term ‘belang’ inhield en suggereerde dat zo’n uitleg ook bij het vereiste ‘belang’ voor de concernvrijstelling aangewezen zou kunnen zijn omdat anders het risico bestaat dat de houdster van slechts juridische eigendom van aandelen in groepsvennootschappen, zonder economisch belang, tophoudster van een concern voor de overdrachtsbelasting kan zijn:
BNB2021/128) achtte uw oordeel volkomen sluitend, maar het resultaat ‘absurdistisch’:
BNB1955/377 [50] erkende u als fiscaal ondernemingsvermogen naast juridische eigendom ook economische eigendom:
BNB1957/220 [51] oordeelde u dat een persoon slechts de economische eigendom houdt als zowel de waardestijgingen als de waardedalingen daarvan hem aangaan:
Leasearrest HR BNB 1986/75 [53] overwoog u dat economische eigendom “het gehele economische belang” omvat:
Tandartspraktijk-arrest HR
BNB2016/158 [54] betrof een tandarts die tandheelkundige apparatuur had geleased, die hij verhuurde aan de tandartsenpraktijk-BV waarin hij de helft van de aandelen hield. U oordeelde dat afwenteling, door de
lessee, van het risico van tenietgaan op een derde zoals een verzekeraar in beginsel de economische eigendom van de
lesseeniet wegneemt in de verhouding tot de
lessor:
BNB1984/87 [55] volgt dat verstrekking van een lening om een onroerende zaak te kopen tot een economisch belang van de geldverstrekker bij die onroerende zaak kan leiden als de waarde van zijn vordering afhangt van de waarde van de onroerende zaak:
BNB2010/45 [58] betrof de verkrijging door zes commandieten in een commanditaire vennootschap (CV) van zes onverdeelde aandelen in de economische eigendom van een woonboulevard als gevolg van inbreng van die boulevard door de beherende vennoot (een BV), maar onder voorbehoud van de stille reserves. Het Hof Den Haag had geoordeeld dat door dat voorbehoud de economische eigendom niet ten volle, maar slechts beperkt was verkregen en dat daarom ook de heffingsgrondslag moest worden beperkt. U verwierp die rechtsopvatting omdat uit de parlementaire geschiedenis van art. 2 Wet BvR volgt dat het erop of eronder is omdat de wet niet de mogelijkheid van een beperkte economische eigendom biedt:
Rijkelsnoemt in zijn eerder genoemde beschouwing in de
Fedvan 3 augustus 1995 [61] (...) enkele casusposities en vraagt aan de hand daarvan de grenzen van de economische eigendom te verduidelijken.
BNB1975/29 [63] oordeelde u al dat certificaatrechten niet goederenrechtelijk maar verbintenisrechtelijk van aard zijn. De belanghebbende in die zaak was een Stichting Administratiekantoor (STAK X), die de juridische eigendom van onroerende zaken van A verkreeg tegen uitgifte van certificaten aan A. Hof Amsterdam achtte deze juridische eigendomsverkrijging belast met overdrachtsbelasting en overwoog dat certificering geen onbelaste wijziging van een zakelijk recht is omdat de stichting de juridische eigendom verkreeg en de certificering slechts verplichtingen jegens de certificaathouders betrof. U bevestigde:
6.De overdrachtsbelastingheffing bij vastgoedfondsen zonder rechtspersoonlijkheid
beleggingsfonds:een niet in een beleggingsmaatschappij ondergebracht vermogen waarin ter collectieve belegging gevraagde of verkregen gelden of andere goederen zijn of worden opgenomen teneinde de deelnemers in de opbrengst van de beleggingen te doen delen;
3.3.2 Verkrijging van vastgoed door het vastgoedfonds
FBN2013, nr. 67.
FBN2015, nr. 15.
2. Verkrijging deelnemingsrecht in beleggingsfonds vormt econoom
9.Conclusie
Verkrijging van economische eigendom ten behoeve van een derde
3.4.20 Gelijktijdige verkrijging van juridische en economische eigendom
BNB2012/128) als bij de economische verkrijger (art. 2(2) Wet BvR), en dat de literatuur meent dat die cumulatie met redelijke toepassing van art. 13 Wet BvR (ontdubbeling van heffing bij opvolgende verkrijging binnen zes maanden) voorkomen moet worden.
7.Beoordeling
economischebelang bij de aandelen [G] en (indirect) in de belanghebbende, en het Hof niet heeft beoordeeld of [F] AG dat economische belang hield; ofwel, als het Hof dat criterium wél heeft gebruikt, hij niet-begrijpelijk heeft geoordeeld dat er aan voldaan is, nu hij ondanks de fondsdocumentatie heeft geoordeeld dat de door [F] AG gehouden aandelen het hele economische belang bij [G] en indirect de belanghebbende vertegenwoordigen omdat er maar één soort aandelen is, in plaats van te beoordelen of [F] AG ook daadwerkelijk de economische eigendom van die aandelen bezit.
economischebelang van de potentiële concernmoeder bij de aandelen in dier dochters (zie 4.14 hierboven).
BNB2011/2 (zie 5.2 hierboven), gewezen onder het regime vóór de aanpassing, waarin u oordeelde dat de certificaathouder van aandelen het onder het oude regime vereiste ‘bezit’ van die aandelen had als het economische belang bij die aandelen hem aanging, hoezeer ook de zeggenschapsrechten van de aandelen bij de (juridische) aandeelhouder berustten. U overwoog in dat arrest bovendien ten overvloede dat uit de toelichting op de ten tijde van uw arrest al doorgevoerde wijziging van ‘bezit van aandelen’ in ‘belang’ in art. 5b UBBvR niet volgde dat het doel van de concernvrijstelling was gewijzigd.
BNB2021/128 (zie 5.7 hierboven) oordeelde u dat een fondsbeheerder die voor rekening en risico van participanten in een
Sondervermögen(geen rechtspersoonlijkheid) de juridische eigendom van OZR-aandelen verkreeg, overdrachtsbelasting verschuldigd was omdat hij daarmee een aanmerkelijk ‘belang’ in de zin van art. 4(3)(b) Wet BvR verkreeg. De literatuur trok zowel na de conclusie als na het arrest in die zaak de conclusie (zie 5.5, 5.6 en 5.8 hierboven) dat de houder van enkel de juridische titel van aandelen dan ook een concern kan vormen met de gehouden vennootschap, want – zoals de wetsgeschiedenis zegt - als er maar één soort aandelen is, vertegenwoordigen die aandelen het juridische én economisch belang bij de vennootschap, ook als de economische eigendom bij anderen berust. Ook een annotator bij de thans bestreden Hofuitspraak heeft die conclusie getrokken (zie 2.19 hierboven).
BNB2021/128 betrof een belastbare
juridischeverkrijging in de zin van art. 2,
lid 1,Wet BvR van OZR-aandelen die goederenrechtelijk zowel het juridische als het economische belang bij het vastgoed vertegenwoordigden (gegeven dat er maar één aandelenklasse was) en daarom een ‘belang’ in de zin van art. 4(3) Wet BvR vormden. Art. 2 Wet BvR verklaart immers óók belast de enkel
juridischeverkrijging van een al dan niet fictief onroerende zaak. De strekking van HR
BNB2021/128 is mijns inziens slechts dat het belastbare feit van art. 2 Wet BvR zich ook voordoet als een al dan niet fictieve onroerende zaak enkel juridisch wordt verkregen. De concernvrijstelling in art. 5b UBBvR daarentegen geldt alleen als de te beoordelen potentiële moeder het
economische‘belang’ in de OZR houdt.
feitelijkeeconomische belang bij de aandelen heeft, en doet juist niet ter zake bij wie de kale juridische eigendom verblijft.
BNB2011/2 (zie 5.2 hierboven) dat een ander dan de civielrechtelijke aandeelhouder het voor een concern vereiste ‘belang’ kan hebben als hij het economische belang bij de aandelen heeft. Uit de rechtspraak volgt ook dat het economische belang bij aandelen kan overgaan door certificering (HR
BNB2011/2) en dat het economische belang bij vastgoed onder omstandigheden ook kan overgaan op de financier ervan als de aankoop is gefinancierd met een geldlening waarbij de omvang van de schuldvordering afhangt van de waarde van het vastgoed (zie 5.15 t/m 5.16 hierboven).
BNB2011/2 (zie 5.2 hierboven) eiste u voor de concernvrijstelling “het economische belang”, waaruit de literatuur afleidde dat de economisch-belanghouder economisch vereenzelvigd moet kunnen worden met de aandeelhouder (zie 5.3 hierboven). Uw rechtspraak over economische eigendom buiten de overdrachtsbelasting stelt als eis het ‘ten volle’ dragen van de risico’s van waardeverandering en tenietgaan (zie 5.12 en 5.14 hierboven), c.q. verkrijging van ‘het gehele economische belang’ (zie 5.13 hierboven).
unithouders tenminste enig risico van waardeverandering van de aandelen [G] en [H] lopen. Dier waarde gaat immers hen aan en zij genieten ook de opbrengsten ervan, zodat (ook) zij een economische ‘eigendom’ van die aandelen houden in de zin van art. 2(2) Wet BvR.
unithouders. De term ‘belang’ is volgens de wetsgeschiedenis in art. 5b(2) en (8) UBBvR ingevoerd om de concernvrijstelling alleen te doen gelden als zich ‘in economisch opzicht’ een concern voordoet; niet als slechts een juridische gerechtigdheid tot de OZR-aandelen bestaat (zie 4.14 hierboven). Nu een significant risico van waardeverandering bij anderen dan [F] AG berust en de opbrengsten naar anderen dan [F] AG gaan, is [F] AG mijns inziens naar de bedoeling van de besluitgever economisch onvoldoende vervlochten met [G] en de belanghebbende om met hen een concern te vormen in de zin van art. 5b UBBvR.
goederenrechtelijkjuridisch én economisch belang in de vennootschap vertegenwoordigt en (iv) de belanghebbende, [G] en [H] alle maar één aandelensoort hebben. De vraag is of hij daaruit terecht heeft opgemaakt dat zij een concern vormen. Hij overwoog daartoe:
goederenrechtelijkhet volledige juridische en economische belang bij de vennootschap vertegenwoordigen, is mijns inziens niet relevant voor de vraag of [F] AG
economisch(feitelijk) het ‘gehele of nagenoeg gehele belang’ in [G] en [H] hield in de zin van art. 5b(2) en (8) Wet BvR. Goederenrechtelijk bestaat economische ‘eigendom’ niet. Het zijn juist
verbintenisrechtelijkeverplichtingen die economische belangen (economische ‘eigendom’) doen overgaan,
zondergoederen-rechtelijke titel. Economische ‘eigendoms’overdracht werd - tot de invoering van art. 2(2) Wet BvR - juist verbintenisrechtelijk geconstrueerd
omde tot dan toe slechts goederenrechtelijke aanknopingspunten voor overdrachtsbelastingheffing te ontwijken.
daaromhet economische belang bij de aandelen niet weghaalt bij [F] AG, of dat de fondsdocumentatie niet meebrengt dat [F] AG het vereiste ‘nagenoeg gehele belang’ mist. ’s Hofs oordeel kan op drie manieren worden gelezen. Het Hof:
unitsweliswaar geen certificaten zijn, maar wel verhandelbaar, dat hun waarde gelijk is aan een evenredig deel van de waarde van de activa van het fonds minus eventuele schulden en bij liquidatie verschuldigde belastingen (zie 2.2 en 2.3 hierboven) en dat de
unitsvorderingen van de fondsparticipanten op [F] AG vertegenwoordigen ter waarde van hun deel van de activa en het inkomen van het fonds (zie 2.4 hierboven). Uit de rechtspraak volgt dat ook de financier van een onroerende zaak onder omstandigheden een economisch belang bij die onroerende zaak verkrijgt (zie 5.15 en 5.16 hierboven) als de hoogte van de vordering is gekoppeld aan de waarde van de onroerende zaak, zoals in belanghebbendes geval.
BNB2011/2 waaruit volgt dat verbintenisrechtelijke afspraken zoals certificering (of fondsdocumentatie) wel degelijk bepalend kunnen zijn voor de vraag wie de economische eigendom en daarmee economisch het ‘nagenoeg gehele belang’ heeft.