ECLI:NL:PHR:2025:1292

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 november 2025
Publicatiedatum
24 november 2025
Zaaknummer
24/04507
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Moord en opzettelijk in hulpeloze toestand brengen van een minderjarige

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1987, veroordeeld voor moord en het opzettelijk in hulpeloze toestand brengen van haar elfjarige zoontje. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 4 december 2024 de verdachte tot 15 jaar gevangenisstraf veroordeeld, met aftrek van voorarrest. De zaak draait om de dood van het slachtoffer, die op 13 februari 2020 zonder hartslag in zijn bed werd aangetroffen. De verdachte heeft ontkend schuldig te zijn aan de tenlastelegging. De officier van justitie heeft een forensisch onderzoek gelast, waaruit bleek dat het slachtoffer tekenen vertoonde van zuurstoftekort in de hersenen. De verdachte heeft op verschillende momenten vier soorten medicijnen toegediend aan het slachtoffer, die niet aan hem waren voorgeschreven. Ondanks dat het slachtoffer symptomen vertoonde van een verslechterende gezondheid, heeft de verdachte geen medische hulp ingeschakeld. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld door de medicatie toe te dienen en niet tijdig hulp te verlenen, wat heeft geleid tot de dood van het slachtoffer. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/04507
Zitting25 november 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 4 december 2024 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch [1] wegens 1 primair "moord" en 2 “opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging zij krachtens wet of overeenkomst verplicht is, in een hulpeloze toestand brengen en laten, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft aan de verdachte tevens de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking opgelegd.
1.2
Namens de verdachte heeft J. Boksem, advocaat in Leeuwarden, vier middelen van cassatie voorgesteld.

2.De zaak

2.1
Deze zaak betreft het overlijden van de elfjarige [slachtoffer] (verder: [slachtoffer] ), zijnde het zoontje van de verdachte. In de vroege ochtend van 13 februari 2020 werd [slachtoffer] zonder hartslag in zijn bed aangetroffen. Door de stiefvader van [slachtoffer] werd daarop een reanimatie gestart. Nadat de hulpdiensten [slachtoffer] naar het Erasmus Medisch Centrum hadden gebracht, werd daar na verdere reanimatiepogingen geconstateerd dat hij was overleden.
2.2
Nadat de lijkschouwer te kennen had gegeven niet overtuigd te zijn van een natuurlijke doodsoorzaak en door de officier van justitie een forensisch radiologisch onderzoek was gelast, werd geconstateerd dat [slachtoffer] tekenen vertoonde van doorgemaakt zuurstoftekort in de hersenen. Dit leidde tot nader onderzoek en uiteindelijk op 18 juni 2021 tot de aanhouding van de verdachte. De verdachte heeft steeds ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan het tenlastegelegde.

3.De middelen van cassatie

De schriftuur bevat vier middelen van cassatie. Het eerste en het tweede middel richten zich tegen het onder 1 bewezenverklaarde. Het derde middel richt zich tegen het onder 2 bewezenverklaarde. Het vierde middel houdt verband met de strafoplegging.

4.Het eerste en tweede middel

4.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“zij op tijdstippen op 12 februari 2020 in [plaats] , opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] , haar kind (geboren [geboortedatum] 2008), van het leven heeft beroofd, immers heeft zij opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg - zakelijk weergegeven - [slachtoffer] een hoeveelheid van stoffen/middelen bevattende morfine en oxycodon en zopiclon en fluvoxamine toegediend en/of bij hem ingebracht ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden”.
4.2
Deze bewezenverklaring is (onder meer) gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen:

1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 januari 2022, pagina 1 e.v., voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 1] :
AANLEIDING ONDERZOEK
OVERLIJDEN SLACHTOFFER
Op donderdag 13 februari 2020 om 05.10 uur werd in de woning aan het [a-straat 1] te [plaats] [slachtoffer] , geboren [geboortedatum] 2008, zonder hartslag aangetroffen in zijn bed. Hij voelde koud aan.
Door de stiefvader van [slachtoffer] , [betrokkene 1] , werd een reanimatie gestart en zijn de hulpdiensten gebeld. Na intensieve medische behandeling is [slachtoffer] op 13 februari 2020 om 08.22 uur overleden in het Erasmus Medisch Centrum te Rotterdam.
Door de forensisch arts, gemeentelijk lijkschouwer, dr. [deskundige 1] , werd de schouw verricht. Hij rapporteerde aan de officier van justitie dat hij niet overtuigd was van een natuurlijke doodsoorzaak.
2. Het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut (Toxicologisch onderzoek in lichaamsmateriaal van [slachtoffer] ), zaaknummer 2020.02.17.024, aanvraagnummer 1, d.d. 12 juni 2020 (los document), opgemaakt door drs. [deskundige 2] (apotheker-toxicoloog), voor zover inhoudende:
Resultaten
Tabel 2 Resultaten toxicologisch onderzoek in het lichaamsmateriaal van [slachtoffer]
Stof
Stof(groep)
Onderzocht materiaal
Resultaat
Fluvoxamine
antidepressiva
femoraalbloed [AALL4133NL]
hartbloed [AANG5211NL]
urine [AANG5210NL]
0,24 mg/l
0,60 mg/l
aangetoond
Morfine
opioïden
femoraalbloed [AALL4133NL]
hartbloed [AANG5211NL]
urine [AANG5210NL]
0,038 mg/l
0,094 mg/l
aangetoond
Oxycodon
opioïden
femoraalbloed [AALL4133NL]
hartbloed [AANG5211NL]
urine [AANG5210NL]
aangetoond, <0,0050 mg/l
0,0059 mg/l
aanwijzing
Desmethyloxycodon
omzettingsproduct van oxycodon
femoraalbloed [AALL4133NL]
hartbloed [AANG5211NL]
urine [AANG5210NL]
ong. 0,016 mg/l
0,021 mg/l
aangetoond
Zopiclon
slaapmiddelen
femoraalbloed [AALL4133NL]
hartbloed [AANG5211NL]
urine [AANG5210NL]
0,037 mg/l
0,055 mg/l
aanwijzing
Interpretatie van resultaten
Tijdsverloop
Uit verkregen informatie blijkt dat tussen de eerste controle (20:00 uur) van [slachtoffer] en het overlijden (10:00 uur) een periode ligt van tenminste 14 uren. In deze periode nemen concentraties van stoffen in het bloed af door omzetting en uitscheiding. Hierdoor kunnen de gemeten concentraties in het femoraalbloed lager zijn dan bloedconcentraties ten tijde van het slapen gaan.
Herverdeling van stoffen in het bloed na overlijden
Daarom is bloed uit de dijbeenader (dit heet femoraalbloed) het meest geschikte onderzoeksmateriaal om concentraties van stoffen in te bepalen waardoor een indruk kan worden verkregen van de effecten van een stof vlak voor het overlijden. De concentraties zijn onderzocht in femoraalbloed.
Fluvoxamine
Fluvoxamine (merknaam Fevarín®) is een antidepressivum en wordt onder andere toegepast bij de behandeling van depressie en obsessief-compulsieve stoornis.
In het lichaamsmateriaal is fluvoxamine aangetoond. De gemeten fluvoxamineconcentratie in femoraalbloed van 0,24 mg/l past, rekening houdend met postmortaal veranderingen, bij een therapeutische concentratie waarbij effecten van fluvoxamine op kunnen treden.
Fluvoxamine wordt relatief langzaam in het lichaam omgezet en uitgescheiden. De concentratie ten tijde van de eerste controle om 20:00 uur op 12 februari 2020 zal therapeutisch tot hoog therapeutisch zijn geweest.
Volgens verkregen informatie behoort fluvoxamine niet tot de voorgeschreven medicatie aan [slachtoffer] .
Morfine, oxycodon en desmethyloxycodon
Morfine en oxycodon zijn opioïden. Morfine en oxycodon worden toegepast bij de behandeling van chronische of acute hevige pijn.
In het lichaamsmateriaal zijn morfine, oxycodon en desmethyloxycodon aangetoond. Oxycodon wordt in het lichaam omgezet naar desmethyloxycodon. De gemeten oxycodonconcentratie in het femoraalbloed is laag. De gemeten morfineconcentratie in het femoraalbloed van 0,038 mg/l is een therapeutische concentratie, waarbij effecten van morfine optreden.
Indien na het tijdstip van de eerste controle om 20:00 uur geen oxycodon of morfine is ingenomen/toegediend zullen de concentraties toen vele malen hoger hebben gelegen dan gemeten in het femoraalbloed. Morfine zal, met eerder genoemde aanname, ten tijde van de eerste controle aanwezig zijn geweest in een concentratie waarbij (ernstige) toxische verschijnselen optreden en oxycodon zal aanwezig zijn geweest in een therapeutische concentratie.
Volgens verkregen informatie behoren morfine en oxycodon niet tot de voorgeschreven medicatie aan [slachtoffer] .
Zopiclon
Zopiclon is een geneesmiddel dat wordt toegepast bij slaapstoornissen. Bijwerkingen die op kunnen treden na therapeutisch gebruik zijn onder andere: bittere smaak.
In het lichaamsmateriaal is zopiclon aangetoond. De gemeten zopiclonconcentratie in het femoraalbloed van 0,037 mg/l is een therapeutische concentratie. Indien na het tijdstip van de eerste controle om 20:00 uur geen zopiclon is ingenomen/toegediend zullen de concentraties toen hoger hebben gelegen dan gemeten in het femoraalbloed.
Zopiclon zal, met bovengenoemde genoemde aanname, ten tijde van de eerste controle aanwezig zijn geweest in een hoge concentratie waarbij toxische verschijnselen optreden.
Volgens verkregen informatie behoorde zopiclon niet tot de voorgeschreven medicatie van [slachtoffer] .
Beschouwing
In het femoraalbloed van [slachtoffer] zijn fluvoxamine, morfine en zopiclon in therapeutische concentraties gemeten.
Indien tussen 20:00 uur op 12 februari 2020 en het overlijden om 10:00 op 13 februari 2020 uur geen fluvoxamine, morfine, oxycodon en zopiclon is toegediend en in het lichaam zijn opgenomen, dan zullen de concentraties van deze stoffen op eerst genoemde tijdstip hoger zijn geweest dan hier gemeten. Er zal dan waarschijnlijk sprake zijn geweest van hoge toxische concentraties van morfine en zopiclon en therapeutische concentraties van fluvoxamine en oxycodon.
Morfine, oxycodon en zopiclon zijn geneesmiddelen die allen een dempend effect hebben op het centraal zenuwstelsel en bij gecombineerde aanwezigheid in het lichaam nemen dempende effecten toe. Om 20:00 uur op 12 februari 2020 zullen dan waarschijnlijk dempende effecten hebben opgetreden, zoals bewustzijnsverlies, sedatie en ademhalingsremming.
Volgens verkregen informatie behoorden de fluvoxamine, morfine, oxycodon en zopiclon niet tot de voorgeschreven medicatie van [slachtoffer] .
Conclusie
Het bewustzijn/gedrag van [slachtoffer] is ten tijde van het overlijden beïnvloed door dempende effecten van morfine en zopiclon op het centraal zenuwstelsel. Fluvoxamine kan het gedrag/bewustzijn aanvullend hebben beïnvloed door het optreden van (bij)werkingen, zoals verwardheid en slaperigheid.
Op basis van de gemeten concentraties, het tijdsverloop en de aanname dat er na 20:00 uur geen morfine, oxycodon, zopiclon en fluvoxamine zijn toegediend/ingenomen kan een combinatie van morfine, oxycodon en zopiclon al dan niet in combinatie met fluvoxamine het reanimatiebehoeftig worden en daarmee het overlijden van [slachtoffer] verklaren.
3. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 31 maart 2020, pagina 108 e.v., voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 2] :
Op 27 februari 2020 bevond ik mij, [verbalisant 2] , in de [apotheek] . Ik sprak daar met de filiaalmanager [naam] .
Middels een vordering verstrekking gevoelige gegevens (126nf/126uf Wetboek van Strafvordering) werd door mij bij de voornoemde filiaalmanager van deze apotheek de voorgeschreven medicatie gevorderd van de afgelopen 12 maanden van alle bewoners op het adres [a-straat 1] te [plaats] , te weten:
[verdachte] , geboren [geboortedatum] 1987;
[betrokkene 1] , geboren [geboortedatum] 1984;
[betrokkene 2] , geboren [geboortedatum] 2011;
[slachtoffer] , geboren [geboortedatum] 2008.
Genoemde [naam] heeft vervolgens de gevorderde voorgeschreven medicatie van de
genoemde 4 personen aan mij overgedragen. Deze gegevens zijn als bijlagen bij dit proces-verbaal gevoegd.
Ik, [verbalisant 2] , heb vervolgens deze bijlagen onderzocht. Ik zag toen dat in bijlage 2, 3 en 4, de voorgeschreven medicijnen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en het [slachtoffer] , geen medicijnen waren voorgeschreven die overeenkwamen met de aangetroffen voornoemde medicijnen in het bloed van het [slachtoffer] .
Ik zag dat in bijlage 1, de voorgeschreven medicijnen van de moeder van het slachtoffer, [verdachte] , er meerdere medicijnen waren voorgeschreven die overeenkwamen met de medicijnen die werden aangetroffen in het bloed van het slachtoffer. Ik zag dat dit waren:
- Fluvoxamine;
- Zopiclon;
- Morfine;
- Oxycodon.
[…]
12. Het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, d.d. 24 januari 2022, pagina 1120 e.v., opgemaakt door dr. [deskundige 3] (forensisch arts) en drs. [deskundige 2] (apotheker-toxicoloog), voor zover inhoudende:
Hierbij ontvangt u onze gezamenlijke rapportage over: [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 2008, overleden op 13 februari 2020.
Ontvangen gegevens
Wij ontvingen videobestanden en fotobestanden, diverse (medische) stukken, verslagen en processen-verbaal.
Methode van onderzoek
Voornoemde stukken werden door ondergetekende ( [deskundige 3] ) bestudeerd, tezamen met
[deskundige 4] , kinderintensivist en dr. [deskundige 5] , kinderorthopeed (beiden NFI-forensisch arts in opleiding), in onderlinge afstemming met ondergetekende ( [deskundige 2] ) voor de forensisch-toxicologische aspecten.
Dr. [deskundige 6] , kinderarts, kinderneuroloog in het UMC Utrecht, beoordeelde op verzoek van ondergetekende ( [deskundige 3] ) de videobeelden, specifiek (gezien het deel van de vraagstelling over epilepsie) met betrekking tot de daarop zichtbare ‘aanvallen’ (episodes met schreeuwen en bewegingsonrust).
Bevindingen
1. Beoordeling van videobeelden
Op drie momenten werden de videobeelden in het NFI beoordeeld door ondergetekenden ( [deskundige 3] en [deskundige 2] ), tezamen met voornoemde [deskundige 4] en [deskundige 5] .
Voorafgaand daaraan had [deskundige 4] , in lijn met de vraagstelling, een relevant geachte selectie van videobeelden gemaakt.
Hierna volgt een samenvatting van de bevindingen.
Op 12-02-2020 in de ochtend bij en na het opstaan van het kind werden bij het kind geen bijzonderheden opgemerkt.
Om 13:19 uur kleedt het kind zichzelf uit en gaat het in bed liggen. Het kind toont een normale fijne en grove motoriek.
Om 14:13 uur wordt door moeder, terwijl het kind in bed ligt, een spuit (injectiespuit zonder naald; idem hierna) met voor zover te beoordelen een niet-heldere vloeistof en daarna een tweede spuit met een heldere vloeistof toegediend via een sonde, die door de buikwand heen in de maag is gepositioneerd (hierna: de buiksonde).
Om 14:26 uur, dertien minuten later, ervaart het kind naar eigen zeggen een vieze smaak in zijn mond. In de hierop volgende 32 minuten lijkt het kind slaperig te zijn en zijn er zes kortdurende perioden (van maximaal 1 minuut) met gillen en bewustzijnsverlies. Ook is trage en onduidelijke spraak hoorbaar en is een onrustig bewegingspatroon zichtbaar.
Om 15:12 uur wordt door moeder bij het kind een witte zetpil rectaal ingebracht. Voorafgaande aan die toediening toont het kind geen symptomen van pijn.
Om 15:20 uur, acht minuten later, zegt het kind pijn te hebben zonder dat daar symptomen herkenbaar van zijn.
Om 15:21 uur, terwijl het kind rustig wakker is, reikt moeder het kind een drinkbeker met een rietje aan en geeft zij hem een pilletje dat hij via de mond inneemt. Daarna neemt het kind een slok uit de drinkbeker.
Om 15:31 uur, terwijl het kind onduidelijk spreekt, dient moeder via de buiksonde van het kind met een spuit achtereenvolgens toe:
- een niet-heldere vloeistof;
- een heldere vloeistof uit een kom die op het bed staat;
- tweemaal een witte vloeistof uit een zojuist opengemaakte verpakking (dit zou sondevoeding kunnen betreffen).
Van 15:36 uur tot 16:21 uur raakt het kind frequent korte perioden buiten bewustzijn, geeft hij ‘hartpijn’ aan, schreeuwt hij eenmalig, is zijn spraak toenemend onverstaanbaar en is hij bewegingsarm. Ook zegt het kind zijn moeder dubbel te zien. Om 16:15 uur, 16:16 uur en 16:17 uur meet moeder de saturatie (zuurstofverzadiging van bloed) bij het kind.
Om 16:22 uur brengt moeder een pil rectaal in bij het kind. Vervolgens meet zij de saturatie bij het kind.
Om 16:35 uur valt het kind zittend in slaap. Eén minuut later vertoont het kind tekenen van paniek, angst, motorische en verbale onrust. Direct hierna valt het kind weer in slaap, maar is het te wekken.
Om 16:39 uur drinkt het kind uit de drinkfles met een rietje. Op dit moment zegt het kind ‘door het hoofd van moeder heen te kunnen kijken’, waarna hij angstig oogt, jammert en kortdurend in slaap lijkt te vallen.
Om 16:50 uur kijkt het kind televisie. Om 17:09 uur toont het kind onrust, gilt het zacht en is zijn spraak onduidelijk.
Om 19:06 uur ligt het kind nog in dezelfde houding als om 17:29 uur.
Om 19:14 uur meet moeder de saturatie bij het kind.
Om 19:20 uur verschoont moeder zijn luier, wordt het kind wakker en wordt het kind uit de kamer getild.
Om 19:23 uur ligt het kind in foetushouding in bed, meet moeder de saturatie, en valt het kind om 19:25 uur in slaap.
Om 21:26 uur brengt moeder in de luierregio van het kind een substantie aan, afkomstig uit een flacon die moeder op de bovenzijde indrukt. Tijdens dit aanbrengen kreunt het kind, waarbij hij nauwelijks beweegt. Dit kreunende geluid is herhaaldelijk hoorbaar in de periode tot 22:09 uur.
Om 21:27 uur, 21:28 uur en 21:29 uur voert moeder bij het kind metingen aan verschillende vingers uit. Van enkele laatste metingen maakt zij foto’s waarop navolgende meetwaardes afleesbaar zijn:
- saturatie: 79%, 76%, 81%, 78% en 82%;
- hartfrequentie: 121/min, 122/min, 114/min, 119/min en 115/min.
Om 22:04 uur voert stiefvader twee saturatiemetingen uit bij het kind.
Om 22:06 uur beweegt het kind zijn rechterhand minimaal.
Op 13-02-2020 om 05:11 uur ligt het kind met zijn mond open, stil in bed, met zijn rechterhand in dezelfde positie als om 22:09 uur op 12-02-2020.
Stiefvader meet de saturatie, voelt aan mond en neus van het kind en roept moeder. Om 05:14 uur belt moeder 112. Op aanwijzingen van 112 start stiefvader met reanimeren. Om 05:21 uur komt de ambulance aan op het huisadres.
2. Beoordeling van lichamelijke reacties bij het kind
Hierna volgen bevindingen van beoordeling van lichamelijke reacties bij het kind (op de videobeelden). De alinea’s of zinsdelen die met [TOX] beginnen, betreffen forensisch-toxicologische beoordelingen door ondergetekende [deskundige 2] .
Als het kind op 12-02-2020 om 13:19 uur zelfstandig in zijn bed stapt, toont het kind geen bijzonderheden wat bewustzijn, en grove en fijne motoriek betreft. Er zijn geen aanwijzingen voor ziekte, pijn of ongemak zichtbaar.
[TOX] Op 12-02-2019 om 14:26 uur, dertien minuten na de eerste zichtbare toediening met een spuit (via een buiksonde direct in de maag), meldt het kind een vieze smaak in zijn mond. Dit duiden wij, gelet op de bevindingen van het forensisch-toxicologisch onderzoek, als waarschijnlijk een bijwerking van zopiclon. Een bijwerking van zopiclon is het geven van een bittere smaak in de mond, onafhankelijk van de manier van toediening. De tijdsduur tussen de toediening via de buiksonde rechtstreeks in de maag en het optreden van dit specifieke symptoom, is passend in dit geval.
De combinatie van in slaap vallen, kortdurend bewustzijnsverlies, gillen en bewegingsonrust is meest waarschijnlijk het gevolg van een stof met een centraal dempende en/of een slaapverwekkende werking [TOX] zoals in dit geval zopiclon.
[TOX] Toenemende sufheid, slaperigheid, onduidelijke spraak en afname van bewegingsactiviteit is te verklaren door de dempende werking van de combinatie en interacties van de verschillende medicamenten die zijn gevonden in het lichaam van het kind zoals morfine, oxycodon en zopiclon (zie verder de forensisch-toxicologische rapportages).
[TOX] Het is niet mogelijk op basis van de toedieningen op de videobeelden en de daaropvolgende zichtbare klinische verschijnselen bij het kind aan te geven op welk tijdstip welk specifiek middel, en in welke dosis, is toegediend (met als mogelijke uitzondering zopiclon, zie hiervóór).
Uit de rapportage forensisch-toxicologisch onderzoek van 1 juni 2021 blijkt dat morfine via een zetpil rectaal is toegediend.
De kreunende geluiden, hoorbaar in de periode van 12-02-2020 van 21:26 uur tot 22:09 uur, kunnen in dit geval passen bij een belemmerde ademhaling als gevolg van spierzwakte door een verlaagd bewustzijn.
Verlaagd bewustzijn van het kind werd door meerdere factoren veroorzaakt, zoals door de dempende werking van de (combinatie van) toegediende medicatie, [TOX] in dit geval morfine, oxycodon en zopiclon.
Voorts was sprake van een sterk verlaagd zuurstofgehalte in bloed (variërend tussen 70% en 82%), en tekenen van onvoldoende bloedsomloop (gelet op de, voor een elfjarig kind met verlaagd bewustzijn in rust, verhoogde hartfrequentie van 114-123 per minuut) (NB: hierbij wordt uitgegaan van correcte metingen van zuurstofgehalte en hartfrequentie, zoals beschreven in PV-13).
Het is aannemelijk dat in deze periode van verminderd bewustzijn tevens sprake was van een verhoogd koolzuurgehalte in bloed, hetgeen ook kan leiden tot een verminderd bewustzijn.
Voornoemde factoren zorgden voor een voortgaande en toenemende achteruitgang van ademhaling en bloedsomloop, en uiteindelijk tot het reanimatiebehoeftig worden en het overlijden van het kind.
3. Beoordeling van videobeelden door kinderneuroloog
In Bijlage 3 staan de werkwijze en de bevindingen van de beoordeling door dr. [deskundige 6] , kinderneuroloog in het UMC Utrecht, betreffende door [deskundige 4] geselecteerde videobeelden, vermeld. Dr. [deskundige 6] concludeerde:
- kind met normale grof-motorische en fijn-motorische ontwikkeling;
- kind oogt emotioneel jong ten opzichte van de biologische leeftijd;
- videobeelden waarop aanvallen van schreeuwen en/of bewegingen van ledematen te zien zijn, evenals videobeelden waarop het kind het bewustzijn verliest (daaronder inbegrepen videobeelden van de middag en avond vóór het overlijden): deze videobeelden laten een te variabel beeld zien voor epilepsie, of een andere ziekelijke oorzaak;
- op géén van de videobeelden zijn zogeheten positieve verschijnselen voor epilepsie zichtbaar (zoals: verstijving, verslapping, repetitieve bewegingen);
- de ‘aanvallen’ van het kind passen niet bij epilepsie (of een andere ziekelijke oorzaak) en zijn het meest passend bij angst en/of intoxicatie.
Beantwoording vraagstelling
1. Kunnen de medische handelingen op de beelden [die door verdachte zijn gemaakt] worden geduid?
Zie voor een overzicht: deel 1 ‘Bevindingen bij beoordeling videobeelden’.
Samengevat: op de door ons beoordeelde videobeelden werd een opvallend magere jongen gezien met een normale grof- en fijn-motorische ontwikkeling, en een normale spraak.
Als het kind op 12-02-2020 om 13:19 uur zelfstandig in zijn bed stapt, toont het kind geen bijzonderheden wat bewustzijn, en grove en fijne motoriek betreft.
Er zijn voor ons geen zichtbare aanwijzingen voor ziekte, pijn of ongemak.
Het overlijden op 13-02-2020 wordt voorafgegaan door toediening van verschillende substanties aan het kind door moeder via verschillende toegangswegen (de mond, rectaal en via de buiksonde) met daaropvolgend klinische verschijnselen die te verklaren zijn door bij forensisch-toxicologisch onderzoek vastgestelde aanwezigheid van morfine, oxycodon, zopiclon en/of fluvoxamine in het lichaam van het kind, waarvan de verwikkelingen uiteindelijk geleid hebben tot het overlijden van het kind.
2. Kunnen de lichamelijke reacties van de jongen (op bovenstaande medische handelingen) worden geduid? [Kan al dan niet sprake zijn van epilepsie?]
Zie deel 2 ‘Beoordeling van lichamelijke reacties bij het kind’.
‘Aanvallen’, door ouder(s) aangeduid met de term ‘epilepsie’ zijn, voor zover na te gaan op basis van de ontvangen gegevens, alleen thuis gezien en niet elders zoals bij biologische vader, op het logeeradres, of op school.
Voor epilepsie is geen aanwijzing gevonden bij uitgebreid medisch onderzoek (waaronder EEG, slaapregistratie, MRI) gedurende de laatste minimaal 5 jaar vóór overlijden.
Bij beoordeling van de videobeelden betreffende de ‘aanvallen’ door kinderneuroloog
dr. [deskundige 6] (UMC Utrecht) concludeerde zij dat de ‘aanvallen’ van het kind niet passen bij epilepsie of een andere ziekelijke oorzaak, en het meest passend zijn bij angst en/of intoxicatie.
Bij neuropathologisch onderzoek van de hersenen van het kind in Antwerpen is geen morfologisch substraat (anatomische afwijking) voor epilepsie gevonden.
Betrokkenheid van een andere persoon met toediening van middelen, is door ons afgeleid bij beoordeling van de videobeelden vanaf de dag vóór het overlijden, in combinatie met forensisch-toxicologische en -pathologische bevindingen.
[…]
15. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 juni 2021 pagina 161 e.v., voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 3] :
Op 20 mei 2021 werd aan het adres [a-straat 1] te [plaats] een doorzoeking gedaan. Bij deze doorzoeking werd een Ezviz IP camera inclusief SD opslagkaart inbeslaggenomen. Deze camera hing op de kamer van het [slachtoffer] , hierna te noemen: ‘ [slachtoffer] ’.
Ik bekeek hierop de beschikbare data op de opslagkaart. Ik zag dat er beelden beschikbaar waren vanaf november 2019 tot en met februari 2020. Ik bekeek hierop de beschikbare beelden van woensdag 12 februari 2020 en donderdag 13 februari 2020.
Bij gesprekken tussen betrokken personen zal het gesprek woordelijk uitgewerkt worden. Hierbij worden de personen als volgt aangeduid:
[slachtoffer] : = [slachtoffer] (slachtoffer).
(…)
Bij het uitkijken van de beelden ondervond ik het volgende:
Datum/tijd: 12-02-2020 14:31:17 uur
[slachtoffer] : Mammie! Ik ben duizelig en moet naar de wc.
Datum/tijd: 12-02-2020 14:39:23 uur
[slachtoffer] ’s lichaam wordt slap en [slachtoffer] lijkt weer flauwgevallen.
Datum/tijd: 12-02-2020 14:41:53 uur
[slachtoffer] : Wat is hier gebeurd? Voel me niet lekker...
Datum/tijd: 12-02-2020 14:48:44 uur
Hierop begint [slachtoffer] erg hard te gillen. Hierbij heeft hij zijn ogen gesloten. [slachtoffer] oogt erg onrustig. [slachtoffer] kreunt en gilt heel erg.
Datum/tijd: 12-02-2020 15:58:10 uur
[slachtoffer] : Ik voel me echt niet goed.
Datum/tijd: 12-02-2020 16:15:30 uur
[slachtoffer] valt weer in slaap maar kort hierna gilt en kreunt [slachtoffer] hevig.
Datum/tijd: 12-02-2020 16:39:19 uur
[slachtoffer] : Ik vind dit gewoon niet leuk.
[slachtoffer] : Ik vind het niet meer zo leuk.
[slachtoffer] huilt...
[slachtoffer] : Ik wil het niet meer.
[slachtoffer] kreunt.
[slachtoffer] : Ik vind het gewoon niet leuk.
Datum/tijd: 12-02-2020 16:47:48
Het valt verbalisant op dat [slachtoffer] versuft, danwel met een dubbele tong spreekt.
Datum/tijd: 12-02-2020 21:26:15 uur
[verdachte] [
hof:de verdachte] stopt [slachtoffer] weer toe en controleert nogmaals [slachtoffer] zijn saturatie. Als [verdachte] weer de slaapkamer inloopt heeft zij een mobiele telefoon vast waar zij kennelijk een foto neemt van de waardes weergegeven op de meter.
16. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 maart 2020, pagina 100 e.v., voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 4] :
Op 16 februari 2020 ben ik naar het adres [a-straat 1] te [plaats] gegaan. Ik kan me goed herinneren dat er tegen mij gezegd werd door [betrokkene 1] , [verdachte] en [slachtoffer] , dat [slachtoffer] nooit bij de medicijnen kon komen omdat hij hier niet bij kon komen.
17. Het proces-verbaal van bevindingen (verbatim uitwerking verhoor verdachte op 22 juni 2021) d.d. 3 augustus 2021, pagina 738 e.v., voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 5] :
Met de letter V wordt in deze verslaglegging bedoeld: vraag verhoorster [het hof begrijpt: [verbalisant 6] ].
Met de letter V1 wordt in deze verslaglegging bedoeld: vraag verhoorster [het hof begrijpt: [verbalisant 5] ].
Met de letter A wordt in deze verslaglegging bedoeld: antwoord [verdachte] .
Met de letters O wordt in deze verslaglegging bedoeld: opmerking.
pg. 739
A: Wat ik eigenlijk nog zeker weet, is dat eh de dag voor het overlijden wat je vroeg, dat eh... dat ik hem toen na school geen medicatie heb gegeven.
V: De dag voor het overlijden?
A: Ja.
A: Tegen ADHD.
A: Ik heb besloten om dat niet te geven omdat hij al hoofdpijn had en hij vrij rustig eigenlijk was. En ik besloot, dan druk ik het liever niet voor de rest eh...
pg. 785
O: Foto 2 wordt getoond.
V: Hier is mijn zelfde vraag, wat zie ik hier?
A: Luiercheck.
V: Dit is nummer 3. Dan krijg je nog een afbeelding te zien. En wat zie je daar? Dit is om 15:21 uur ‘s middags.
A: Geen idee wat dat was. Ik heb echt geen idee wat ik daar vast heb hoor. Nee, kan hier niks uit maken wat... wat het zou kunnen zijn? Nee sorry, ik kan hier echt niets uit maken.
pg. 788
O: Foto 6 wordt getoond.
V: Wat zien wij hier?
A: Ik denk tempen. Als ik zo secuur bezig ben is het meestal tempen [het hof begrijpt: de temperatuur opnemen van [slachtoffer] ].
pg. 791
O: Foto 2 wordt nogmaals getoond.
V: En daar horen de collega’s jou ook iets zeggen.
A: Bij de luiercheck?
V1: Ik heb er een foto van gemaakt. Die foto, is deze tekst.
V: Ja, dan horen ze jou zeggen, ze verstaan een klein stukje niet, en dan zeggen ze: ‘Voor je kontje, paracetamolletje.’ Dat is wat ze jou tegen [slachtoffer] horen zeggen.
A: Oké, dat zou dan zeer zeker, ja.
V: Dat zou kunnen?
A: Dat zou zeer zeker kunnen. Wat ik zeg van, het was of zetpil of Nurofen [MTV] door zijn sonde doen. Eh... toen heb ik blijkbaar gekozen voor zetpil.
O: Foto 6 wordt nogmaals getoond.
V: Daar spreek jij ook met [slachtoffer] . Dat horen de collega’s. En dan vraag jij een klein stukje niet te verstaan. En dan zeg jij: ‘Je nog een klein zetpilletje geven ja.’ Waarop [slachtoffer] ‘ja’ zegt. ‘Tegen de pijn’, zeg jij dan.
A: Ja dat zou kunnen. Dat zou zeer zeker wel kunnen.”
Het eerste middel
4.3
Het eerste middel klaagt over de onder 1 bewezenverklaarde opzet van de verdachte op de dood van haar zoon [slachtoffer] .
4.4
De bewijsoverwegingen van het hof houden ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde opzet in:
“4.1.1. Opzet
Voor moord is in de eerste plaats vereist dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd. Met de advocaat-generaal en de verdediging en in navolging van de rechtbank acht het hof niet bewezen dat de verdachte het oogmerk had om [slachtoffer] van het leven te beroven. Echter, zij heeft op 12 februari 2020 wel vier verschillende soorten medicijnen die niet aan hem waren voorgeschreven, in het tijdsbestek van een aantal uren aan de elfjarige [slachtoffer] toegediend. Zelfs toen zij het gedrag van [slachtoffer] zag veranderen en hem ook telkens hoorde gillen en zag wegvallen, is zij door blijven gaan met het toedienen van die medicijnen. Door toediening van deze (combinatie) niet voorgeschreven medicijnen aan een elfjarig jongetje met een licht gewicht, bestaat er een aanmerkelijke kans op zijn overlijden, waarvan de verdachte zich naar het oordeel van het hof ook bewust moet zijn geweest. De verdachte kreeg de medicijnen immers zelf voorgeschreven en wist wat de effecten ervan waren op een volwassene, laat staan op een jongetje van elf jaar dat een ontwikkelingsachterstand had en klein en licht was voor zijn leeftijd.
Het hof is van oordeel dat de verdachte onder deze omstandigheden met haar gedragingen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] aan de gevolgen van de door haar toegediende combinatie van de medicatie zou overlijden, zodat sprake is van voorwaardelijk opzet. Het hof acht daarom bewezen dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk (in voorwaardelijke vorm) van het leven heeft beroofd.”
4.5
Een bewezenverklaring van moord vereist onder meer dat de verdachte opzet op de dood van een ander heeft gehad, waarbij opzet in voorwaardelijke zin volstaat. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, dat wil zeggen: een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Dit brengt mee dat de vraag moet worden gesteld of een objectieve derde, wetende wat de verdachte weet en ziende wat de verdachte ziet, de kans op het intreden van het voorziene gevolg in zou schatten als een reële mogelijkheid. [2] Voor de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo’n kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. In dat verband kunnen de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang zijn. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard. [3]
4.6
Het eerste middel klaagt mede gelet op de toelichting in het bijzonder dat de bewijsmiddelen onvoldoende inhouden voor het oordeel dat sprake is van een ‘aanmerkelijke kans’ op de dood als gevolg van de inname van medicijnen en evenmin dat de verdachte deze aanmerkelijke kans ‘bewust’ heeft ‘aanvaard’.
4.7
Uit de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring steunt, volgt dat [slachtoffer] op 13 februari 2020 om 08:22 uur in het ziekenhuis is overleden (bewijsmiddel 1). In het lichaamsmateriaal van [slachtoffer] is na zijn overlijden Fluvoxamine (stofgroep: antidepressiva), Morfine (stofgroep: opioïden), Oxycodon (stofgroep: opioïden), Desmetholyloxycodon (omzettingsproduct van oxycodon) en Zopiclon (slaapmiddel) aangetroffen, terwijl de combinatie van morfine, oxycodon en zopiclon al dan niet in combinatie met fluvoxamine het reanimatiebehoeftig worden en daarmee het overlijden van [slachtoffer] kan verklaren (bewijsmiddel 2). Uit bewijsmiddel 12 volgt dat de verdachte een dag eerder, te weten op 12 februari 2020, om 14:13 uur een injectiespuit met niet-heldere vloeistof en een injectiespuit met heldere vloeistof toedient aan [slachtoffer] , [slachtoffer] om 14:26 uur een vieze smaak in zijn mond ervaart, hij slaperig wordt en er zes kortdurende perioden zijn met gillen en bewustzijnsverlies, terwijl trage en onduidelijke spraak hoorbaar is en een onrustig bewegingspatroon zichtbaar is. Hierna wordt om 15:12 door de verdachte een zetpil ingebracht, waarna [slachtoffer] om 15:20 uur aangeeft pijn te hebben en de verdachte hem om 15:21 uur een beker aanreikt en hem een pilletje geeft. Om 15:31 uur dient de verdachte, terwijl [slachtoffer] onduidelijk spreekt, met een spuit een niet-heldere vloeistof, een heldere vloeistof en tweemaal een witte vloeistof aan hem toe. Van 15:36 uur tot 16:21 uur raakt [slachtoffer] frequent korte periode buiten bewustzijn, geeft hij aan dat hij ‘hartpijn’ heeft en schreeuwt hij. Zijn spraak is toenemend onverstaanbaar, hij is bewegingsarm en zegt zijn moeder dubbel te zien. Door de verdachte wordt om 16:15, 16:16 en 16:17 uur de saturatie bij [slachtoffer] gemeten en wordt om 16:22 uur door de verdachte een pil bij hem ingebracht, waarna zijn saturatie wederom wordt gemeten. Om 16:35 uur valt [slachtoffer] zittend in slaap en vertoont erna tekenen van paniek, angst, motorische- en verbale onrust, waarna hij wederom in slaap valt. Om 16:39 uur drinkt [slachtoffer] uit een drinkfles en zegt door het hoofd van zijn moeder te kunnen kijken, waarna hij angstig oogt, jammert en kortdurend in slaap lijkt te vallen. Om 17:09 uur toont [slachtoffer] onrust, gilt hij zacht en is zijn spraak onduidelijk. Om 19:14 uur wordt de saturatie bij [slachtoffer] gemeten. Om 19:23 uur wordt de saturatie weer gemeten. Om 21:26 uur brengt de verdachte bij [slachtoffer] een substantie aan, tijdens dit aanbrengen kreunt [slachtoffer] herhaaldelijk, waarbij hij nauwelijks beweegt. Om 21:27, 21:28 en 21:29 uur worden verschillende metingen gedaan bij [slachtoffer] , waarna om 22:04 uur twee saturatiemetingen worden uitgevoerd. Om 22:06 uur beweegt [slachtoffer] zijn rechterhand minimaal. Op 13 februari 2020 om 05:11 uur ligt [slachtoffer] met zijn mond open, stil in bed met zijn rechterhand in dezelfde positie als op 12 februari 2020 om 22:09 uur. Verder volgt uit bewijsmiddel 15, waarin camerabeelden zijn uitgewerkt, dat [slachtoffer] op 12 februari 2020 al om 14:31 uur aangeeft zich duizelig te voelen, hierna slap wordt en flauwvalt, hard begint te kreunen en gillen en aangeeft zich echt niet goed te voelen. Voorts volgt eruit dat [slachtoffer] onrustig is, hij in slaap valt en hierna hevig gilt en kreunt. Hij geeft tevens meermaals huilend aan dat hij het niet leuk vindt en hij het niet meer wil. Daarnaast is [slachtoffer] versuft en spreekt hij met dubbele tong.
4.8
Het hof heeft met betrekking tot het opzet van de verdachte overwogen dat zij op 12 februari 2020 wel vier verschillende soorten medicijnen die niet aan [slachtoffer] waren voorgeschreven, in het tijdsbestek van een aantal uren aan de elfjarige [slachtoffer] heeft toegediend. Het hof heeft verder overwogen dat de verdachte door is blijven gaan met het toedienen van medicijnen toen zij het gedrag van [slachtoffer] zag veranderen en hem ook telkens hoorde gillen en zag wegvallen. Het hof heeft geoordeeld dat door toediening van deze (combinatie) niet voorgeschreven medicijnen aan een elfjarig jongetje met een licht gewicht, er een aanmerkelijke kans bestaat op zijn overlijden, waarvan de verdachte zich naar het oordeel van het hof ook bewust moet zijn geweest, nu de verdachte de medicijnen zelf voorgeschreven kreeg en wist wat de effecten ervan waren op een volwassene, laat staan op een jongetje van elf jaar dat een ontwikkelingsachterstand had en klein en licht was voor zijn leeftijd. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte onder deze omstandigheden met haar gedragingen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] aan de gevolgen van de door haar toegediende combinatie van de medicatie zou overlijden, zodat sprake is van voorwaardelijk opzet en het hof daarom bewezen acht dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk (in voorwaardelijke vorm) van het leven heeft beroofd.
4.9
Het hof heeft aldus bij de beantwoording van de vragen
i)of de gedragingen van de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood in het leven roept en
ii)of de verdachte die kans bewust heeft aanvaard, telkens de uit de bewijsmiddelen blijkende aard van deze gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht in aanmerking genomen. Gelet op hetgeen onder 4.5 is vooropgesteld, geeft dit geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het daarop volgende oordeel dat de verdachte onder de gegeven omstandigheden met haar gedragingen bewust de aanmerkelijke (en dus reële) kans heeft aanvaard dat haar zoon aan de gevolgen van de door haar toegediende combinatie van medicatie zou overlijden, acht ik – mede gelet op de toelichting die het hof daarbij heeft gegeven – niet onbegrijpelijk.
4.1
Het eerste middel faalt.
Het tweede middel
4.11
Het tweede middel klaagt over de bewezenverklaarde moord en bevat de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte heeft gehandeld ‘met voorbedachten rade’, als bedoeld in art. 289 Sr. Daartoe voert de steller van het middel aan dat de enkele vaststelling dat de verdachte voldoende tijd heeft gehad om zich over een en ander te beraden daarvoor niet voldoende is. Het oordeel van het hof zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zou onbegrijpelijk zijn.
4.12
De bewijsoverwegingen van het hof houden ten aanzien van ‘voorbedachten rade’ in:
“4.1.2. Voorbedachten rade
De volgende vraag is of de verdachte hierbij met voorbedachten rade heeft gehandeld.
Het hof stelt het volgende voorop. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat zij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. Hoge Raad 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342).
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft: gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. Hoge Raad 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963; Hoge Raad 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2058 en Hoge Raad 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2907).
Uit de gebruikte bewijsmiddelen en de voorgaande bewijsoverwegingen blijkt dat de verdachte de genoemde medicatie op verschillende momenten in een tijdsbestek van een aantal uren aan [slachtoffer] heeft toegediend, oraal, via de sonde en rectaal. Het gaat om handelingen, zoals het toedienen van één (of meer) morfinepil(len), het vermalen van één of meer tabletten en het toedienen daarvan via een voedingssonde, die welbewust worden ondernomen. Gedurende die tijd heeft de verdachte meermalen de gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Zij is echter welbewust door blijven gaan met het toedienen van niet voorgeschreven medicatie aan [slachtoffer] , zelfs toen zij zag dat daardoor het gedrag van [slachtoffer] veranderde en zij hem hoorde gillen en zag wegvallen. Het tijdsverloop en het aantal toedieningsmomenten sluiten naar het oordeel van het hof uit dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Anders dan de rechtbank en de verdediging, acht het hof daarom met de advocaat-generaal wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade.”
4.13
Voor een bewezenverklaring van moord is vereist dat dat de verdachte heeft gehandeld ‘met voorbedachten rade’. Het gaat volgens de wetsgeschiedenis om ‘een tijdstip van kalm overleg, van bedaard nadenken; het tegenovergestelde van oogenblikkelijke gemoedsopwelling’. [4] Voorbedachte raad beschrijft een bepaalde kwaliteit van het opzet, maar geen bijzondere, slechte motieven. Voorbedachte raad is niet beperkt tot bepaalde vormen van opzet, zodat ook voorwaardelijk opzet met voorbedachte raad samen kan gaan. [5] Het beoordelingskader van de Hoge Raad met betrekking tot een bewezenverklaring van voorbedachte raad komt er in de kern op neer dat moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Bij het bestaan van zulke tijd en gelegenheid is het redelijk om aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over een en ander. [6] Die aanname laat onverlet dat de rechter aan contra-indicaties voor voorbedachte raad zwaarder gewicht kan toekennen. De enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, is niet toereikend voor het oordeel dat sprake is van voorbedachte raad. [7] Indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, moet de rechter in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht aan dit bestanddeel besteden. [8]
4.14
Het middel klaagt, zoals gezegd, dat de voorbedachte raad niet uit de bewijsmiddelen kan volgen. Daartoe wordt aangevoerd dat daaruit niet kan blijken dat de verdachte zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van een voorgenomen besluit om haar zoon [slachtoffer] te doden en de enkele vaststelling dat de verdachte voldoende tijd heeft gehad om zich over een en ander te beraden daarvoor niet voldoende is, zodat het oordeel van het hof blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is.
4.15
Het hof heeft met betrekking tot ‘voorbedachte raad’ een uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgend beoordelingskader vooropgesteld. Het hof heeft vervolgens overwogen dat uit de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen blijkt dat de verdachte de genoemde medicatie op verschillende momenten in een tijdsbestek van een aantal uren aan [slachtoffer] heeft toegediend. Daarbij gaat het volgens het hof om handelingen, zoals het toedienen van één (of meer) morfinepil(len), het vermalen van één of meer tabletten en het toedienen daarvan via een voedingssonde, die welbewust worden ondernomen. Het hof heeft verder overwogen dat de verdachte gedurende die tijd meermalen de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, maar zij echter welbewust door is blijven gaan met het toedienen van niet voorgeschreven medicatie aan [slachtoffer] , zelfs toen zij zag dat daardoor het gedrag van [slachtoffer] veranderde en zij hem hoorde gillen en zag wegvallen. Het hof heeft geoordeeld dat het tijdsverloop en het aantal toedieningsmomenten uitsluiten dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Het hof heeft op basis van het voorgaande geoordeeld dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade.
4.16
Het middel is gebaseerd op de veronderstelling dat het oordeel van het hof is gebaseerd op de enkele vaststelling dat de verdachte voldoende tijd heeft gehad om zich over een en ander te beraden. Het hof heeft zijn oordeel echter niet alleen daarop gebaseerd, maar heeft in het bijzonder meegewogen dat de verdachte op verschillende momenten in een tijdsbestek van een aantal uren aan [slachtoffer] verschillende medicijnen heeft toegediend op verschillende wijzen (oraal, via de sonde en rectaal) en daartoe welbewust handelingen heeft ondernomen, alsmede dat de verdachte ook is doorgegaan met het toedienen van medicijnen aan [slachtoffer] zelfs toen zijn gedrag veranderde, hij begon te gillen en meermaals wegviel. Het middel berust daarmee op een verkeerde lezing van het arrest en mist aldus feitelijke grondslag.
4.17
Voor zover aan het middel verder ten grondslag ligt dat uit de bewijsmotivering moet blijken dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht over haar daad, faalt het omdat die opvatting geen steun vindt in het recht. Voldoende is dat een verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. [9]
4.18
Het tweede middel faalt.

5.Het derde middel

5.1
Het derde middel klaagt over het onder 2 bewezenverklaarde ‘opzettelijk’ in een hulpeloze toestand brengen en laten.
5.2
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“zij op tijdstippen in de periode van 12 februari 2020 tot en met 13 februari 2020 in [plaats] , opzettelijk een persoon, te weten [slachtoffer] , haar kind (geboren [geboortedatum] 2008), tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging zij krachtens wet of verplicht is, in een hulpeloze toestand heeft gebracht en gelaten, immers, heeft zij:
aan/bij [slachtoffer] , een hoeveelheid van stoffen/middelen, bevattende morfine en oxycodon en zopiclon en fluvoxamine toegediend en/of ingebracht, en
gezien en gehoord dat [slachtoffer] zich duizelig en niet lekker voelde - waarbij [slachtoffer] meermalen ook zelf heeft gezegd dat hij zich echt niet goed voelde en gezegd heeft ‘ik vind het niet meer leuk zo’ - en flauwviel en wegraakte en slap werd en versuft was en in slaap viel en (hard) gilde en met dubbele tong sprak,
en bij [slachtoffer] meermalen lage saturatiemetingen afgenomen (waardes onder de 82),
en daarbij niet tijdig medische hulp voor [slachtoffer] heeft geconsulteerd of gealarmeerd of ingeschakeld of doen of laten alarmeren of inschakelen voor de nodige medische zorg ten behoeve van [slachtoffer] en zodoende [slachtoffer] de nodige medische zorg onthouden en zodoende [slachtoffer] in hulpeloze toestand heeft gebracht en gelaten, zulks terwijl vorenstaand handelen en nalaten van haar, verdachte, de dood van voornoemde [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.”
5.3
De bewijsoverwegingen van het hof houden ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde in:
“Vaststaat dat de verdachte de niet aan [slachtoffer] voorgeschreven medicatie fluvoxamine, morfine, zopiclon en oxycodon aan hem heeft toegediend. De verdachte heeft gezien en gehoord dat [slachtoffer] zich duizelig en niet lekker voelde. [slachtoffer] heeft ook meermaals aangegeven dat hij zich niet goed voelde en dat hij het niet meer leuk vond. Daarnaast heeft de verdachte gezien dan wel gehoord dat [slachtoffer] flauwviel, wegraakte, slap werd, versuft was, in slaap viel, (hard) gilde en met dubbele tong sprak. Uit het NFI-rapport blijkt dat de referentiewaarde van saturatie voor een elfjarig kind boven de 95% is. Voor de hartfrequentie betreft de referentiewaarde 70-120/min. Uit de metingen die door de verdachte omstreeks 21.28 uur bij [slachtoffer] zijn verricht, blijkt dat de saturatie varieerde tussen de 76 en 82% en de hartfrequentie tussen 114 en 122/min. Het hof stelt vast dat de saturatiewaardes van [slachtoffer] sterk afweken van de referentie.
De verdachte was krachtens de wet verplicht tot het onderhoud, de verpleging en de verzorging van haar minderjarige zoon [slachtoffer] . Door aan [slachtoffer] niet aan hem voorgeschreven medicatie toe te dienen heeft zij hem in hulpeloze toestand gebracht. Ook heeft zij [slachtoffer] in hulpeloze toestand gelaten, door niet tijdig medische hulp voor hem in te schakelen, terwijl de beschreven gezondheidssituatie van [slachtoffer] die bewuste middag daartoe alle aanleiding gaf. Het handelen en nalaten van de verdachte heeft de dood van [slachtoffer] ten gevolge gehad.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer] in hulpeloze toestand heeft gebracht en gelaten en dat dit zijn door dood ten gevolge heeft gehad.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het al niet goed ging met [slachtoffer] toen hij op 12 februari 2020 werd thuis gebracht van school, dat hij op school ‘aanvallen’ had gehad en dat hij, toen hij thuis gebracht was, in zijn rolstoel begon te krijsen. Volgens de verdachte was dit niet ongebruikelijk en had [slachtoffer] vaker van dergelijke ‘aanvallen’. Ook de ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde getuigen [betrokkene 1] (de partner van de verdachte en stiefvader van [slachtoffer] ) en [betrokkene 3] (de pleegmoeder van de verdachte) hebben verklaard over eerdere ‘aanvallen’ van [slachtoffer] .
Voor zover de verdachte hiermee heeft bedoeld te betogen dat er voor haar in de periode van 12 februari 2020 tot en met 13 februari 2020 in redelijkheid geen aanleiding bestond om medische hulp voor [slachtoffer] in te schakelen, overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt in de eerste plaats vast dat uit het deskundigenrapport van het NFI d.d. 24 januari 2022 blijkt dat 'aanvallen', door de verdachte en haar partner [betrokkene 1] aangeduid met de term ‘epilepsie’, alleen thuis zijn gezien en niet elders, zoals bij de biologische vader, in het logeerhuis, of op school.
Voor epilepsie is geen aanwijzing gevonden bij uitgebreid medisch onderzoek (waaronder EEG, slaapregistratie, MRI) gedurende de laatste minimaal vijf jaar voor overlijden. Bij de beoordeling van de videobeelden betreffende de ‘aanvallen’ heeft de [deskundige 6] geconcludeerd dat de ‘aanvallen’ van [slachtoffer] niet passen bij epilepsie of een andere ziekelijke oorzaak, en het meest passend zijn bij angst en/of intoxicatie. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft zij dit oordeel toegelicht en heeft zij verklaard dat epilepsie er ineens is, terwijl je bij intoxicatie verwacht dat iemand geleidelijk wegzakt. Zij zag bij [slachtoffer] een geleidelijk proces en vond zijn uitingen en bewegingen daarom passend bij intoxicatie en niet bij een epileptische aanval.
Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat [slachtoffer] niettemin eerder ‘aanvallen’ heeft gehad (in welk geval het hof, gelet op het vorenstaande, niet uitsluit dat die ook zijn veroorzaakt door intoxicatie door de verdachte), ontsloeg dat de verdachte naar het oordeel van het hof niet van de plicht om in de periode van 12 februari 2020 tot en met 13 februari 2020 voor [slachtoffer] medische hulp in te schakelen nadat zij hem medicatie had toegediend die niet aan hem was voorgeschreven en zij bovendien zag en hoorde hoe zijn gezondheidstoestand als gevolg daarvan verslechterde.”
5.4
Het middel klaagt dat het opzet van de verdachte op het in hulpeloze toestand brengen en laten van [slachtoffer] niet uit de bewijsmiddelen volgt. Daartoe voert de steller van het middel aan dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat het voor de verdachte evident was dat sprake was van een hulpeloze toestand en dat daaruit evenmin kan worden afgeleid dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat haar zoon in een hulpeloze toestand verkeerde of daarin dreigde terecht te komen.
5.5
Onder verwijzing naar hetgeen besproken is bij het eerste middel, merk ik op dat uit de bewijsmiddelen (kortgezegd) volgt dat de verdachte in een tijdsbestek van een aantal uren een viertal medicijnen aan [slachtoffer] heeft toegediend, terwijl die medicijnen niet aan hem waren voorgeschreven. Die medicatie bevatte de stoffen fluvoxamine, morfine, zopiclon en oxycodon. Daarbij volgt uit de bewijsmiddelen dat het gedrag van [slachtoffer] op 12 februari 2020 vanaf 14:30 uur veranderde en de verdachte dat heeft gezien. [slachtoffer] viel weg, was in paniek, gilde (hard), sprak met dubbele tong en gaf aan dat hij zich niet goed voelde. Desondanks is de verdachte doorgegaan met het toedienen van medicijnen en heeft zij pas op 13 februari 2020 rond 05:00 de hulpdiensten gebeld.
5.6
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte verplicht was tot het onderhoud, de verpleging en de verzorging van haar minderjarige zoon [slachtoffer] en zij, door medicatie toe te dienen die niet aan hem was voorgeschreven, hem in hulpeloze toestand heeft gebracht. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de verdachte [slachtoffer] in hulpeloze toestand heeft gelaten, door niet tijdig medische hulp voor hem in te schakelen, terwijl de beschreven gezondheidssituatie van [slachtoffer] die bewuste middag daartoe alle aanleiding gaf. Tot slot heeft het hof overwogen dat voor zover al zou moeten worden aangenomen dat [slachtoffer] eerder ‘aanvallen’ heeft gehad, dit de verdachte niet ontsloeg van de plicht voor [slachtoffer] medische hulp in te schakelen nadat zij hem medicatie had toegediend die niet aan hem was voorgeschreven en zij bovendien zag en hoorde hoe zijn gezondheidstoestand als gevolg daarvan verslechterde.
5.7
Het hof heeft naar mijn oordeel uit de bewijsmiddelen zonder meer de bewijsconclusie kunnen trekken dat de verdachte met opzet haar zoon in een hulpeloze toestand heeft gebracht en gelaten. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.
5.8
Voor zover het middel verder berust op de veronderstelling dat het hof heeft geoordeeld dat de verdachte heeft gehandeld met voorwaardelijk opzet, mist die veronderstelling feitelijke grondslag omdat die uitgaat van een onjuiste lezing van het arrest. In het oordeel van het hof ligt immers besloten dat met het door de verdachte toedienen van de medicatie aan [slachtoffer] , sprake is van (vol) opzet op het veroorzaken van het in hulpeloze toestand brengen.
5.9
Daarbij wijs ik erop dat in het oordeel van het hof tevens besloten ligt dat de gedragingen van de verdachte – bestaande uit het blijven toedienen van medicatie en het nalaten van het alarmeren van hulpdiensten – in het licht van hetgeen de verdachte heeft waargenomen met betrekking tot de (verslechterende) toestand van [slachtoffer] , gericht waren op het in die hulpeloze toestand laten.
5.1
Het derde middel faalt.

6.Het vierde middel

6.1
Het vierde middel houdt verband met de strafoplegging en bevat de klacht dat de beslissing van het hof om de periode van thuisdetentie/huisarrest (die is ondergaan in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis) niet in mindering te brengen op de opgelegde straf, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is.
6.2
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 20 november 2024 blijkt dat de verdediging bij gelegenheid van pleidooi – in aanvulling op de pleitnota – heeft verzocht om de tijd gedurende welke de voorlopige hechtenis van de verdachte in eerste aanleg geschorst is geweest, aan te merken als huisarrest/thuisdetentie en die tijd in mindering te brengen op een eventueel op te leggen gevangenisstraf. Daartoe is aangevoerd:
“De rechtbank heeft ons standpunt verworpen voor wat betreft de aftrek van huisdetentie. Volgens de rechtbank is de voorlopige hechtenis op verzoek van de verdachte geschorst. Dat was echter nodig om de medische zorg te kunnen krijgen van het UZA Antwerpen. Zij mocht gedurende die schorsing haar huis niet verlaten en mocht slechts een uurtje in de tuin doorbrengen. Die huisdetentie is daarom te vergelijken met gewone voorlopige hechtenis. Daarom verzoeken wij u ook de huisdetentie in mindering te brengen op een eventueel op te leggen gevangenisstraf.
6.3
Het hof heeft aan dit verzoek van de verdediging geen gevolg gegeven en daartoe overwogen:
“In navolging van de rechtbank merkt het hof huisarrest en thuisdetentie in het kader van een schorsing van de voorlopige hechtenis niet aan als vrijheidsbeneming, maar als een verregaande beperking van de vrijheid. De bewegingsvrijheid van de verdachte is daarmee in hoge mate beperkt, maar zij heeft binnen haar woning en tuin wel de volledige vrijheid gehad om te doen en laten wat zij wilde. Daarmee is die situatie niet gelijk te stellen aan detentie in een huis van bewaring of een gevangenis. Het hof zal de periode waarin de voorlopige hechtenis in eerste aanleg geschorst is geweest dan ook niet aanmerken als voorarrest dat in mindering dient te worden gebracht op de opgelegde straf.”
6.4
In de voorliggende zaak is de voorlopige hechtenis geschorst geweest onder de (bijzondere) voorwaarde dat de verdachte elektronisch wordt gemonitord en thuis verblijft. Het was de verdachte toegestaan om twee uren per dag in de tuin van haar woning te verblijven. Aldus is aan de schorsing van de voorlopige hechtenis een locatiegebod verbonden. Deze schorsing heeft geduurd van 12 oktober 2022 tot en met 18 juni 2023 en besloeg daarmee ruim acht maanden.
6.5
De vraag die het middel opwerpt, is of een redelijke toepassing van art. 27 Sr meebrengt dat het hof met betrekking tot dit ‘huisarrest’ c.q. deze ‘thuisdetentie’ had dienen te beslissen dat de daarin ondergane tijd bij de uitvoering van de opgelegde straf daarop in mindering dient te worden gebracht.
6.6
Art. 27 lid 1 Sr luidt:
“Bij het opleggen van tijdelijke gevangenisstraf, hechtenis of taakstraf beveelt de rechter, dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis, in gijzeling ingevolge artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, in een psychiatrisch ziekenhuis of een instelling voor klinische observatie bestemd ingevolge een bevel tot observatie of in detentie in het buitenland ingevolge een Nederlands verzoek om uitlevering of om overlevering is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. Indien hij dit bevel geeft terzake van een taakstraf, bepaalt hij in zijn uitspraak volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden. Het vorenstaande blijft buiten toepassing voor zover die tijd reeds met toepassing van artikel 68, eerste lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering in mindering is gebracht op een andere vrijheidsstraf die de veroordeelde heeft ondergaan.”
6.7
Art. 27 lid 1 Sr verplicht aldus tot aftrek van de tijd die is doorgebracht in specifiek genoemde vormen van vrijheidsbeneming en noemt ‘huisarrest’ of ‘thuisdetentie’ niet. De steller van het middel meent evenwel dat een redelijke wetstoepassing met zich brengt dat ook de ondergane thuisdetentie in het kader van een schorsing van de voorlopige hechtenis wordt meegenomen bij de aftrek van het voorarrest, nu deze vrijheidsbeperkende schorsingsvoorwaarde evident het karakter heeft van vrijheidsbeneming in de zin van art. 5 EVRM.
6.8
Bij beperking van de vrijheid gaat het om een inbreuk op het recht van vrije verplaatsing (“freedom of movement”) zoals bedoeld in art. 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM. Vrijheidsbeneming (of -ontneming) betreft een inbreuk op het recht op persoonlijke vrijheid zoals bedoeld in art. 5 EVRM. Het verschil tussen een inbreuk op de persoonlijke vrijheid en een beperking van de vrijheid van verplaatsing ligt niet zozeer in de aard, maar in de intensiteit van de beperkingen op het vrijelijk kunnen bewegen. [10]
6.9
Mijn voormalig ambtgenoot Hofstee heeft eerder aangegeven dat huisarrest vanwege zijn “degree and intensity” door het EHRM wordt geschaard onder de vormen van vrijheidsbeneming als bedoeld in art. 5 EVRM. Hij wijst er daarbij op dat als het echter gaat om een locatiegebod (al dan niet met gebruikmaking van een ‘avondklok’), locatieverbod of de verplichting aan de verdachte om zich op bepaalde tijden te melden bij een reclasseringsinstelling, er dan in beginsel sprake is van vrijheids
beperkingals bedoeld in art. 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM. [11]
6.1
Het ‘huisarrest’ is in verschillende zaken bij het EHRM aan de orde gekomen. In Vittorio en Luigi Mancini tegen Italië overwoog het EHRM dat ‘both imprisonment and house arrest in view of their effects and their manner of implementation’ neerkwamen op vrijheidsbeneming. [12] In de zaak Buzadji tegen Moldavië overwoog het EHRM dat de verdachte een periode van zeven en een halve maand in huisarrest heeft verbleven en dat dit neerkwam op vrijheidsbeneming. [13] Het EHRM overwoog in die zaak verder dat ‘house arrest is considered, in view of its degree and intensity, to amount to
deprivation of liberty(curs. D.P.) within the meaning of Article 5 of the Convention’ en dat er in die zaak ‘geen aanleiding’ was om af te wijken van zijn rechtspraak, waarbij het EHRM relevant achtte dat de nationale wetgeving huisarrest ook zag als vrijheidsbeneming. Eenzelfde redenering volgde het EHRM in de zaak Süveges tegen Hongarije, waarin het overwoog dat het niet in het geding is dat het huisarrest neerkwam op vrijheidsbeneming en het hof geen reden heeft om daarover anders te oordelen. [14] In Nikolova tegen Bulgarije werd de verdachte uit de voorlopige hechtenis vrijgelaten en onder huisarrest geplaatst. Het huisarrest in Bulgarije is volgens de wettelijke regeling aldaar een vorm van detentie. [15]
6.11
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat het een autonome interpretatie erop nahoudt van het begrip ‘huisarrest’. [16] Hoewel het EHRM ‘huisarrest’ in beginsel aanmerkt als vrijheidsbeneming, is deze rechtspraak niet één op één toepasbaar op onderhavige zaak. Zo betrof in de zaak Mancini tegen Italië het huisarrest een
voortzettingvan de voorlopige hechtenis. Dat was ook het geval in de zaak Buzadji tegen Moldavië, in welke zaak het EHRM relevant achtte dat de nationale wetgeving huisarrest ook zag als vrijheidsbeneming. In Nikolova tegen Bulgarije werd de voorlopige hechtenis ‘omgezet’ in huisarrest. [17]
6.12
Over het standpunt van de Nederlandse wetgever over huisarrest via een locatiegebod heeft de Hoge Raad in een arrest van 8 december 2020 [18] overwogen:
“3.3.2
De geschiedenis van de totstandkoming van de wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijziging van regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, Stb. 2011, 545, in werking getreden op 1 april 2012, houdt onder meer het volgende in:
in de memorie van toelichting:
“4. Locatiegebod
Onder een locatiegebod wordt verstaan een verplichting om op een bepaald tijdstip of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn. Het locatiegebod is de spiegelzijde van het locatieverbod en vervult dezelfde functie. In het hiervoor genoemde voorbeeld van een veroordeling voor uitgaansgeweld, is het denkbaar dat aan de veroordeelde geen locatieverbod wordt opgelegd, maar een locatiegebod, namelijk een verplichting om ’s‑avonds en ’s-nachts thuis te zijn. Een dergelijk gebod zal gecontroleerd kunnen worden door middel van elektronisch toezicht. De rechter die een locatiegebod oplegt in combinatie met elektronisch toezicht zal in het vonnis de reikwijdte van dat gebod moeten aangeven. Wettelijk is daarbij niet uitgesloten dat de rechter een vergaande vorm van huisarrest oplegt, waarbij de veroordeelde slechts zeer beperkt wordt toegestaan zijn woning te verlaten. Het is aan de rechter om de proportionaliteit hiervan te beoordelen. Aangezien de rechter door te kiezen voor een voorwaardelijke vrijheidsstraf nu juist niet kiest voor vrijheidsbeneming, ligt het opleggen van vormen van zeer vergaande vrijheidsbeperking in de regel niet voor de hand.”
[…]
3.4
Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat de rechter “de reikwijdte van een locatiegebod” dient te bepalen en de duur van het daaraan verbonden elektronisch toezicht moet vaststellen. De wetgever heeft verder met het oog op de rechtszekerheid en een doeltreffende invulling en uitvoering van het reclasseringstoezicht ten aanzien van alle bijzondere voorwaarden beoogd dat de rechter deze in zijn vonnis “zo gedetailleerd mogelijk” omschrijft. Dat de reclassering ten behoeve van een adequate invulling van het toezicht daarbij de ruimte heeft een op de situatie toegesneden invulling aan dit toezicht te geven, neemt immers niet weg dat het aan de rechter is te bepalen binnen welke begrenzingen een op te leggen locatiegebod – dat in potentie kan resulteren in een zeer aanzienlijke vrijheidsbeperking – kan worden ingevuld.”
6.13
Uit de door de Hoge Raad geciteerde onderdelen uit de memorie van toelichting kan worden afgeleid dat de wetgever ‘huisarrest’ via een locatiegebod in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke straf, waarbij de veroordeelde slechts zeer beperkt wordt toegestaan zijn woning te verlaten, ziet als ‘zeer vergaande’ vrijheids
beperking. De Hoge Raad lijkt er in zijn arrest ook vanuit te gaan dat een locatiegebod als bijzondere voorwaarde op basis waarvan de veroordeelde op vooraf vastgestelde tijdstippen aanwezig moet zijn op zijn verblijfsadres, vrijheids
beperkingoplevert.
6.14
Een en ander kan anders liggen als het gaat om ‘thuisdetentie’ als vorm van tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis. In dat verband wijs ik op een (niet bij de Tweede Kamer in procedure gebracht) concept-wetsvoorstel [19] dat er onder meer toe strekte om ‘thuisdetentie’ als vorm van tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis in te voeren. Onder ‘thuisdetentie’ werd in het voorgestelde art. 4a lid 1 van dat voorstel verstaan:
“[…] de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of voorlopige hechtenis op een plaats buiten een inrichting waarbij de aanwezigheid van de veroordeelde op die plaats gecontroleerd wordt door middel van elektronisch toezicht.”
6.15
De memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel hield met betrekking tot thuisdetentie in relatie tot de opgelegde straf het volgende in:
“In het licht van de toepassing van artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht brengt tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis door middel van thuisdetentie mee dat de periode die in thuisdetentie is ondergaan, afgetrokken wordt van de uiteindelijk opgelegde straf. In tegenstelling tot schorsing van de voorlopige hechtenis, loopt de voorlopige hechtenis door in geval van tenuitvoerlegging door middel van thuisdetentie.”
6.16
Voor de beantwoording van de in het middel aan de orde gestelde vraag of het hof met betrekking tot het ondergane ‘huisarrest’ c.q. ‘thuisdetentie’ had dienen te oordelen dat de daarin ondergane tijd voor aftrek van de opgelegde vrijheidsstraf in aanmerking komt, acht ik verder relevant een zaak die in 2008 bij de Hoge Raad voorlag en waarin de voorlopige hechtenis van de verdachte was geschorst, terwijl de verdachte in het kader van die schorsing onder elektronisch toezicht was gesteld. De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 30 september 2008 dat de opvatting dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat de rechter ook verplicht is een bevel als bedoeld in art. 27 lid 1 Sr te geven ten aanzien van de tijd die de veroordeelde gedurende de schorsing van de voorlopige hechtenis onder elektronisch toezicht was gesteld bij de uitvoering van de vrijheidsstraf in mindering moet worden gebracht, geen steun vindt in het recht. Dit neemt volgens de Hoge Raad evenwel niet weg dat het de rechter vrij staat bij de strafoplegging rekening te houden met de omstandigheid dat de veroordeelde gedurende de schorsing van de voorlopige hechtenis onder elektronisch toezicht was gesteld. [20]
6.17
De vraag of ‘huisarrest’ een vorm van vrijheidsbeneming dan wel vrijheidsbeperking is, vergt naar mijn oordeel een beantwoording van geval tot geval. Of sprake is van vrijheidsbeneming valt niet in algemene zin uit te drukken, omdat sprake is van een glijdende schaal. Bij de beantwoording van voormelde vraag is een aantal factoren van belang, waaronder het type, de duur, de effecten en de uitvoering van de betreffende maatregel. [21]
6.18
In de onderhavige zaak gaat het niet om de ‘tenuitvoerlegging’ of ‘voortzetting’ van de voorlopige hechtenis op een andere plaats, te weten in huis, [22] maar om de
schorsingvan de verdachte uit de voorlopige hechtenis
onder de voorwaardedat zij thuis verblijft. Naar aanleiding van een verzoek van de verdediging om schorsing van de voorlopige hechtenis heeft de rechtbank daartoe beslist. Aan dat verzoek lag (kortgezegd) ten grondslag dat de verdachte in detentie niet de zorg kan krijgen die zij nodig heeft. Daarbij heeft de verdediging zelf geopperd om de voorlopige hechtenis te schorsen, mogelijk onder strikte voorwaarden, ‘zoals bijvoorbeeld huisarrest’.
6.19
Het hof heeft geoordeeld dat in dit geval geen sprake is geweest van vrijheidsbeneming, maar van vrijheidsbeperking. Daaraan heeft het hof ten grondslag gelegd dat de verdachte binnen haar woning en tuin de volledige vrijheid heeft gehad om te doen en laten wat zij wilde en dat daarmee de situatie niet is gelijk te stellen aan detentie in een huis van bewaring of een gevangenis. Het hof merkt de tijd waarin de voorlopige hechtenis geschorst is geweest daarom niet aan als voorarrest dat in mindering dient te worden gebracht op de opgelegde straf.
6.2
Het oordeel van het hof dat voor de periode van schorsing van de voorlopige hechtenis in deze zaak geen ‘aftrek’ dient te worden toegepast omdat geen sprake is van vrijheidsbeneming maar van vrijheidsbeperking, getuigt gelet op de omstandigheden van het geval en het standpunt van de wetgever niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat het het hof vrij had gestaan om bij de strafoplegging in enige mate rekening te houden met de periode die de verdachte thuis heeft doorgebracht, maakt het oordeel van het hof dat geen aftrek dient te worden toegepast, nog niet onbegrijpelijk.
6.21
Het middel faalt.

7.Slotsom

7.1
De middelen falen. Het eerste en het derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
7.2
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
7.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer 20-002171-23. Het arrest is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHSHE:2024:3827.
2.Vgl. R. ter Haar en M. Hornman, Poging middels voorwaardelijk opzet: Dient er in concreto sprake te zijn geweest van een aanmerkelijke kans?,
3.Vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049 en HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718.
4.H.J. Smidt,
5.J. de Hullu en P.H.P.H.M.C. van Kempen,
6.J. de Hullu en P.H.P.H.M.C. van Kempen,
7.Vgl. HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3426,
8.HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963,
9.Zie HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342,
10.EHRM 6 november 1980, nr. 7367/76 (
11.Conclusie van 8 september 2020, ECLI:NL:PHR:2020:777, punt 26. Zie ook Y.N. van den Brink,
12.EHRM 2 augustus 2001, nr. 44955/98 (
13.Zie onder meer EHRM 5 juli 2016, nr. 23755/07 (
14.EHRM 5 januari 2015, nr. 50255/12 (
15.EHRM 30 september 2004, nr. 40896/98 (
16.Zie onder meer EHRM 5 juli 2016, nr. 23755/07 (
17.EHRM 30 september 2004, nr. 40896/98 (
18.HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1957,
19.Zie voor het voorstel tot Wijziging van de Penitentiaire beginselenwet en het Wetboek van Strafrecht in verband met de invoering van thuisdetentie en de verruiming van de mogelijkheden van elektronisch toezicht,
20.HR 30 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4875, r.o. 3.4.
21.EHRM 9 juni 1976, nrs. 5100/71; 5101/71; 5102/71; 5354/72; 5370/72 (
22.Dat kan zich voordoen in jeugdzaken, zoals het geval was in de zaak die leidde tot de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Harteveld van 29 november 2022, ECLI:NL:PHR:2022:1099, waarin hij overwoog dat (punt 3.6): “[…] Anders dan huisarrest dat, gelet op zijn intensiteit, als vorm van vrijheidsbeneming in de zin van art. 5 EVRM wordt erkend, is bij een avondklok - huisarrest tijdens de nachtelijke uren - sprake van vrijheidsbeperking in de zin van art. 2 Vierde Protocol bij het EVRM”.