Conclusie
Nummer23/03369
Het cassatieberoep
"mishandeling", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met aftrek van voorarrest, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, en een taakstraf voor de duur van honderdtachtig uren, subsidiair negentig dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof de verdachte een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid opgelegd, met bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid, inhoudende een contact- en gebiedsverbod, een en ander zoals nader omschreven in het arrest.
De middelen
Het eerste middel
Het bestreden arrest
Juridisch kader
NJ2019/469, en de conclusie van Spronken van 1 oktober 2019, ECLI:NL:PHR:2019:857, die aan dat arrest voorafging. In de zaak die daaraan ten grondslag lag, werd in het middel ter discussie gesteld of de vrijheidsbeperkende maatregel die aan de verdachte was opgelegd (te weten een contactverbod met zijn ex-echtgenote en kinderen) de toets van artikel 8 lid 2 EVRM kon doorstaan. Spronken overwoog in haar conclusie het volgende (met overneming van voetnoten):
De tweede klacht
De bespreking van de tweede klacht
“getoetst aan de specifiek in art. 8 lid 2 EVRM genoemde belangen, het subsidiariteitsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel”volgens de stellers van het middel tekortschiet.
“uit het verhandelde ter terechtzitting bezwaarlijk anders kan volgen dan dat de aangeefster na het doen van aangifte herhaaldelijk zelf contact heeft opgenomen met verdachte”maar een nadere onderbouwing van de klacht wordt node gemist. Dat geldt temeer omdat een dergelijk verweer in hoger beroep niet is gevoerd. Bovendien heeft de verdachte ter zitting verklaard op dat moment geen relatie met de aangeefster te hebben, zodat ook niet direct valt in te zien op welke manier op welk recht inbreuk zou worden gemaakt.
De eerste klacht en de derde klacht
derdeklacht komt op tegen (a) de motivering van het contactverbod, op de grond dat de verdachte onvoldoende in staat zal zijn de betreffende voorwaarde van het contactverbod niet te schenden, nu hij “
het niet altijd in de hand zal hebben dat hij geen contact heeft met de aangeefster”en (b) de motivering van het gebiedsverbod, nu de verdachte het gebiedsverbod enkel kan naleven indien hij ook weet waar de aangeefster op dat moment woonachtig is. Het thans opgelegde gebiedsverbod is daartoe onvoldoende concreet, aldus de stellers van het middel.
eersteklacht strekt ten betoge dat de motivering van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de vrijheidsbeperkende maatregel onvoldoende met redenen is omkleed, nu (a) de aangeefster na de aangifte vele malen zelf contact heeft gezocht en gevonden met de verdachte, en (b) de verdachte zich (vrijwillig) onder behandeling heeft gesteld en de reclassering een behandeling vanuit een gedwongen kader niet noodzakelijk acht.
De bespreking van de eerste klacht onder (a) en de derde klacht onder (a)
“het wispelturige karakter van de relatie van de verdachte en aangeefster, de andere geweldsincidenten waarvoor de verdachte is veroordeeld en het gebrek aan resultaat dat met eerdere interventies is geboekt, leidt tot een verhoging van risico’s van relationeel geweld”. Op basis van deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, heeft het hof – niet onbegrijpelijk – ten behoeve van het voorkomen van nieuwe strafbare feiten, en indachtig de omstandigheid dat het onderhavige feit plaatsvond in de relationele sfeer, de vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. Het hof heeft vervolgens overwogen dat gelet op het voortdurende contact tussen de verdachte en de aangeefster, de omstandigheid dat zij eerder een knipperlichtrelatie hebben gehad en het verhoogde recidiverisico ten aanzien van relationeel geweld, er ernstig rekening mee dient te worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen jegens de aangeefster. Tegen deze achtergrond heeft het hof de dadelijke uitvoerbaarheid van de maatregel bevolen. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
De bespreking van de eerste klacht onder (b)
“hij een prille, maar positieve ontwikkeling bij de verdachte ziet en dat de verdachte voor het eerst intrinsiek gemotiveerd is om te werken aan zijn problemen”,en dat hij
“de behandeling van de verdachte in een gedwongen kader niet noodzakelijk acht”. Uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt echter óók dat de reclasseringsbegeleider heeft verklaard dat hij het met de verdachte vaak heeft gehad over zijn agressie, dat er moet worden gewerkt aan zijn agressie- en relatieproblematiek, dat daartoe een plan zal worden opgezet, en dat de reclassering in zijn rapport heeft geconcludeerd dat er sprake is van een verhoogd recidiverisico ten aanzien van relationeel geweld. In de cassatieschriftuur wordt hieraan echter geen aandacht besteed. Naar het mij voorkomt doet, gelet op de overige door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, de enkele opmerking van de reclasseringsbegeleider dat hij de behandeling van de verdachte in een gedwongen kader niet noodzakelijk acht, aan de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel niet af. Daarmee faalt de eerste klacht onder (b).
De bespreking van de derde klacht onder (b)
“(…) waar [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1996, woonachtig is”, onvoldoende precies is geformuleerd, nu de verdachte zich aan dat verbod alleen kan houden indien hij ook weet waar de aangeefster woonachtig is.
“voor de duur van drie jaren niet aanwezig zal zijn in de [a-straat] te [plaats] , althans waar [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1996, woonachtig is”. Voor zover de vrijheidsbeperkende maatregel inhoudt dat de verdachte zich niet zal ophouden
“waar [aangeefster] woonachtig is”,is naar het mij voorkomt een onvoldoende exacte omschrijving gegeven van het gebied waarbinnen de verdachte zich niet mag bevinden. De stellers van het middel klagen hierover terecht.
“althans waar [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1996, woonachtig is”, zodat resteert het bevel dat de verdachte zich niet zal ophouden in de [a-straat] te [plaats] (de straat waarin de aangeefster blijkens de bewijsmiddelen woonachtig is).
Het tweede middel
zes maandenna het instellen van het cassatieberoep naar de Hoge Raad verzonden.