ECLI:NL:PHR:2025:165

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
23/03369
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen vrijheidsbeperkende maatregel na veroordeling voor mishandeling ex-partner

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die is veroordeeld voor mishandeling van zijn ex-partner door het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte is op 21 augustus 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van honderdtachtig uren. Daarnaast is hem een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, die inhoudt dat hij gedurende drie jaar geen contact mag opnemen met de aangeefster en zich niet mag ophouden in de buurt van haar woning. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze vrijheidsbeperkende maatregel, waarbij twee middelen zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de motivering van de vrijheidsbeperkende maatregel, en het tweede middel betreft de inzendtermijn in de cassatiefase. De conclusie van de procureur-generaal is dat beide middelen falen. De Hoge Raad oordeelt dat de opgelegde maatregel voldoende is gemotiveerd en dat de inzendtermijn niet is overschreden. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van het hof.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/03369

Zitting11 februari 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte

Het cassatieberoep

De verdachte is bij arrest van 21 augustus 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens
"mishandeling", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met aftrek van voorarrest, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, en een taakstraf voor de duur van honderdtachtig uren, subsidiair negentig dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof de verdachte een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid opgelegd, met bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid, inhoudende een contact- en gebiedsverbod, een en ander zoals nader omschreven in het arrest.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M.J. van Berlo en R.J. Baumgardt, beiden advocaat in Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.

De middelen

3. Het eerste middel komt op tegen de door het hof opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel. Het tweede middel bevat een klacht over de inzendtermijn in de cassatiefase.

Het eerste middel

4. Het middel klaagt over (de motivering van) de door het hof opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel. Uit de toelichting op het middel destilleer ik een drietal deelklachten.
5. De eerste klacht is gericht tegen het oordeel van het hof dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens het slachtoffer, waaruit ik begrijp dat het is gericht tegen het bevel tot dadelijke uitvaarbaarheid van de vrijheidsbeperkende maatregel. De tweede klacht houdt in dat het hof ten onrechte, althans op ontoelaatbare wijze, een inbreuk heeft gemaakt op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op privé, familie- en gezinsleven door aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen. In de derde plaats wordt opgekomen tegen de motivering van de vrijheidsbeperkende maatregel.
6. Na weergave van onderdelen van het bestreden arrest en het juridisch kader waarbinnen de klachten moeten worden beoordeeld, begin ik met de bespreking van de tweede klacht, gevolgd door de bespreking van de eerste klacht en derde klacht gezamenlijk.

Het bestreden arrest

7. Het dictum van het hof houdt – voor zover thans relevant – het volgende in:
“Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid, inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 3 jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1996. Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 7 dagen voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Bepaalt dat de totale duur van de vervangende hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 3 jaren niet aanwezig zal zijn in de [a-straat] te [plaats] , althans waar [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1996, woonachtig is.
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan.
De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 7 dagen voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Bepaalt dat de totale duur van de vervangende hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.”
8. De strafmotivering van het hof houdt, voor zover thans relevant, het volgende in:
“Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van zijn toenmalige partner [betrokkene 1] . De verdachte heeft met deze strafbare handeling inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit yan [betrokkene 1] . Bovendien wordt bij huiselijk geweld het veiligheidsgevoel van het slachtoffer in de huiselijke omgeving aangetast. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 1 juni 2022, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder ter zake van geweldsdelicten is veroordeeld.
Het hof heeft tevens kennisgenomen van de inhoud van het reclasseringsadvies van de Reclassering Nederland te ’s-Hertogenbosch van 14 november 2022. Daarin komt als conclusie naar voren dat de er bij de verdachte sprake is van een delictpatroon van diverse ernstige delicten waarbij ook agressie wordt ingezet. Het wispelturige karakter van de relatie van de verdachte en aangeefster, de andere geweldsincidenten waarvoor de verdachte is veroordeeld en het gebrek aan resultaat dat met eerdere interventies is geboekt, leidt tot een verhoging van risico’s van relationeel geweld. Door het gebrek aan intrinsieke motivatie voor deelname aan reclasseringsinterventies ziet de reclassering weinig mogelijkheden om de risico’s rondom de verdachte te beperken met het opleggen van bijzondere voorwaarden.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij een agressieregulatiecursus heeft gevolgd en dat hij op korte termijn zal starten met een vrijwillige GGZE behandeling. De reclasseringsbegeleider van de verdachte, [betrokkene 2] , van Reclassering Nederland heeft als deskundige ten overstaan van het hof verklaard dat hij een prille, maar positieve ontwikkeling bij de verdachte ziet en dat de verdachte voor het eerst intrinsiek gemotiveerd is om te werken aan zijn problemen. De reclasseringsbegeleider acht de behandeling van de verdachte in een gedwongen kader niet noodzakelijk. Ook volgens de raadsvrouw is de verdachte thans – anders dan in het verleden – gemotiveerd om zich te laten behandelen en wil hij aan zichzelf werken voor een delictvrije toekomst.
(…)
Het hof ziet, ten behoeve van het voorkomen van nieuwe strafbare feiten en indachtig de omstandigheid dat het onderhavig feit plaatsvond in de relationele sfeer, aanleiding om over te gaan tot oplegging van een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, inhoudende dat de verdachte op geen enkele wijze contact zal opnemen, zoeken of hebben met het slachtoffer [betrokkene 1] en dat hij zich niet zal ophouden in de straat waar dit slachtoffer woonachtig is. Dit contact- en locatieverbod zal worden opgelegd voor de duur van drie jaren. Het hof zal daarbij bepalen dat indien dit verbod wordt overtreden, per overtreding 7 dagen vervangende hechtenis zal worden toegepast, waarbij de totale duur van de vervangende hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat de verdachte en het slachtoffer elkaar nog met enige regelmaat zien en dat de verdachte en het slachtoffer in het verleden een knipperlichtrelatie hebben gehad. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat de liefdesrelatie tussen hem en het slachtoffer weliswaar is geëindigd, maar dat zij nog wel contact met elkaar onderhouden in verband met de hond. Het wispelturige karakter van de relatie van de verdachte en het slachtoffer, welke relatie zij niet durfde te beëindigen, vormt blijkens het reclasseringsrapport een verhoogd recidiverisico ten aanzien van relationeel geweld. Derhalve is het hof van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens het slachtoffer. Het hof zal daarom de dadelijke uitvoerbaarheid van de maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht bevelen.”

Juridisch kader

9. Voor de bespreking van het middel zijn van belang artikel 8 EVRM en artikel 38v Sr. Deze bepalingen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde feit:
Artikel 38v Sr:
“1. Ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van strafbare feiten kan een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid worden opgelegd bij de rechterlijke uitspraak:
1°. waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
2°. waarbij overeenkomstig artikel 9a wordt bepaald dat geen straf zal worden opgelegd.
2. De maatregel kan inhouden dat de verdachte wordt bevolen:
a. zich niet op te houden in een bepaald gebied,
b. zich te onthouden van contact met een bepaalde persoon of bepaalde personen,
c. op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn,
d. zich op bepaalde tijdstippen te melden bij de daartoe aangewezen opsporingsambtenaar.
3. De maatregel kan voor een periode van ten hoogste vijf jaren worden opgelegd.
4. De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie, bevelen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen.
5. De maatregel kan tezamen met straffen en andere maatregelen worden opgelegd.”
Artikel 8 EVRM:
“1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”
10. Daarnaast wijs ik op HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1806,
NJ2019/469, en de conclusie van Spronken van 1 oktober 2019, ECLI:NL:PHR:2019:857, die aan dat arrest voorafging. In de zaak die daaraan ten grondslag lag, werd in het middel ter discussie gesteld of de vrijheidsbeperkende maatregel die aan de verdachte was opgelegd (te weten een contactverbod met zijn ex-echtgenote en kinderen) de toets van artikel 8 lid 2 EVRM kon doorstaan. Spronken overwoog in haar conclusie het volgende (met overneming van voetnoten):
“2.7. Een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in art. 38v Sr kan slechts worden opgelegd indien dit strekt tot de beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van het – opnieuw – begaan van strafbare feiten. De wet kent geen bijzondere voorschriften voor de motivering van de oplegging van de maatregel. Uit de (schaarse) rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot art. 38v Sr volgt dat voldoende is dat de rechter motiveert dat er rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen dan wel zich belastend naar personen toe zal gedragen. [1] De wetgever heeft de maatregel niet willen beperken tot bepaalde in de wet omschreven gevallen maar deze algemeen toepasbaar willen maken, waarbij het aan de strafrechter wordt overgelaten te oordelen in welke concrete gevallen een maatregel passend wordt geacht. [2] De in de parlementaire stukken gegeven voorbeelden zien vooral op de bescherming van concrete slachtoffers of getuigen. Een straat- of contactverbod kan zowel strekken tot het voorkomen van recidive als dienen ter bevordering van de rust van het slachtoffer na het begane feit. [3] Inherent aan de oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel is dat de verdachte in zijn rechten en vrijheden wordt beperkt. De rechter zal zich daarom rekenschap moeten geven van de proportionaliteit en de subsidiariteit van de maatregel. [4]
2.8
In het onderhavige geval wordt gesteld dat de verdachte door de oplegging van het contactverbod wordt beperkt in zijn in art. 8 EVRM gewaarborgde recht op familieleven, met name het contact met zijn kinderen. Voor een toetsing aan art. 8 EVRM geldt het toetsingsschema dat het EHRM gebruikt bij de beoordeling van een op art. 8 EVRM gebaseerde klacht. Dit schema bestaat uit de volgende stappen [5] :
(i) in de eerste plaats moet worden vastgesteld of sprake is van een recht dat binnen de reikwijdte van art. 8 lid 1 EVRM valt
(ii) als dat het geval is, dan moet worden bekeken of sprake is van een inbreuk op dat recht
(iii) als dat het geval is, is de volgende stap of de inbreuk voldoet aan de in art. 8 lid 2 EVRM genoemde rechtvaardigingsgronden, namelijk:
- is de inbreuk in overeenstemming met de wet of is daarvoor een wettelijke grondslag?
- Dient zij een legitiem doel?
- En ten slotte, is zij noodzakelijk in het kader van een democratische samenleving (ook wel geformuleerd als pressing social need) waarbij wordt getoetst aan de specifiek in art. 8 lid 2 EVRM genoemde belangen, het subsidiariteitsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel.
11. Tot slot wijs ik op hetgeen Van Wees recentelijk heeft geschreven over de oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel en het EVRM:
“Toepassing van de maatregel kan op verschillende manieren leiden tot een inbreuk op de grondrechten van de veroordeelde zoals beschermd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
In hoeverre een met de maatregel opgelegde verplichting een inbreuk maakt op een grondrecht is niet altijd eenvoudig vast te stellen. (…) Art. 8 EVRM beschermt onder andere het privéleven, familie- en gezinsleven en de woning. (…)
Van familie- of gezinsleven is niet op voorhand een sluitende definitie te geven. Partners/echtgenoten en hun kinderen zullen in het algemeen behoren tot het gezin van een veroordeelde, al is daar over het algemeen wel voor vereist dat deze personen dan ook met elkaar samenwonen. Wanneer geen sprake is van familieleven, kunnen de nauwe betrekkingen tot een andere persoon wel vallen onder privéleven (Europees Hof voor de Rechten van de Mens 21 juli 2022, nr. 2303/19, r.o. 42-45 (Katsikeros tegen Griekenland)).
(…)
Een contactverbod kan inbreuk maken op art. 8 EVRM, maar dat hoeft niet. Het EHRM heeft in het kader van familieleven het recht aanvaard om contact te hebben met een specifieke andere persoon. Dit recht bestaat echter niet in het kader van privéleven. De bescherming van het privéleven houdt slechts het recht in om in zijn algemeenheid contacten met anderen aan te gaan en te ontwikkelen. Art. 8 EVRM beschermt zeker niet het opnemen van contact met een andere persoon die dit contact niet wil en waarmee geen familieleven wordt gedeeld. Dat is des te meer zo als deze persoon volgens de rechter het slachtoffer is geweest van beschadigend gedrag van degene die het contact wil opnemen (Europees Hof voor de Rechten van de Mens 28 mei 2020, nr. 17895/14, r.o. 53 en 54 (Evers tegen Duitsland)).” [6]

De tweede klacht

12. De tweede klacht houdt in dat het hof ten onrechte, althans op ontoelaatbare wijze, inbreuk heeft gemaakt op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op privé, familie- en gezinsleven door aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen.

De bespreking van de tweede klacht

13. Aan de klacht is ten grondslag gelegd dat met de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel inbreuk wordt gemaakt op het privéleven van (mede) de verdachte, [7] terwijl de motivering van de oplegging van de maatregel
“getoetst aan de specifiek in art. 8 lid 2 EVRM genoemde belangen, het subsidiariteitsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel”volgens de stellers van het middel tekortschiet.
14. Ik heb in de cassatieschriftuur (tevergeefs) gezocht naar argumenten op grond waarvan de stellers van het middel menen dat met de vrijheidsbeperkende maatregel inbreuk wordt gemaakt op het privé, familie en- of gezinsleven van de verdachte. In de toelichting op het middel wordt weliswaar aangevoerd dat
“uit het verhandelde ter terechtzitting bezwaarlijk anders kan volgen dan dat de aangeefster na het doen van aangifte herhaaldelijk zelf contact heeft opgenomen met verdachte”maar een nadere onderbouwing van de klacht wordt node gemist. Dat geldt temeer omdat een dergelijk verweer in hoger beroep niet is gevoerd. Bovendien heeft de verdachte ter zitting verklaard op dat moment geen relatie met de aangeefster te hebben, zodat ook niet direct valt in te zien op welke manier op welk recht inbreuk zou worden gemaakt.
15. De tweede klacht is tevergeefs voorgesteld.

De eerste klacht en de derde klacht

16. De
derdeklacht komt op tegen (a) de motivering van het contactverbod, op de grond dat de verdachte onvoldoende in staat zal zijn de betreffende voorwaarde van het contactverbod niet te schenden, nu hij “
het niet altijd in de hand zal hebben dat hij geen contact heeft met de aangeefster”en (b) de motivering van het gebiedsverbod, nu de verdachte het gebiedsverbod enkel kan naleven indien hij ook weet waar de aangeefster op dat moment woonachtig is. Het thans opgelegde gebiedsverbod is daartoe onvoldoende concreet, aldus de stellers van het middel.
17. De
eersteklacht strekt ten betoge dat de motivering van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de vrijheidsbeperkende maatregel onvoldoende met redenen is omkleed, nu (a) de aangeefster na de aangifte vele malen zelf contact heeft gezocht en gevonden met de verdachte, en (b) de verdachte zich (vrijwillig) onder behandeling heeft gesteld en de reclassering een behandeling vanuit een gedwongen kader niet noodzakelijk acht.

De bespreking van de eerste klacht onder (a) en de derde klacht onder (a)

18. Voor zover de stellers van het middel klagen dat het dadelijk uitvoerbaar verklaarde contactverbod ontoereikend is gemotiveerd op de grond dat de aangeefster na de aangifte (meermaals) zelf contact heeft opgenomen met de verdachte (de eerste klacht onder (a) en de derde klacht onder (a)), merk ik het volgende op.
19. Het hof heeft de verdachte veroordeeld ter zake mishandeling van zijn toenmalige partner en heeft aan de verdachte (onder meer) de hiervoor onder randnummer 7 weergegeven vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. Bij de oplegging daarvan heeft het hof onder meer betrokken de aard en ernst van het bewezen verklaarde, het justitiële verleden van de verdachte (waaruit blijkt dat hij eerder ter zake van geweldsdelicten is veroordeeld), en heeft het acht geslagen op de inhoud van het reclasseringsadvies (d.d. 14 november 2022). Daarin komt als conclusie naar voren dat
“het wispelturige karakter van de relatie van de verdachte en aangeefster, de andere geweldsincidenten waarvoor de verdachte is veroordeeld en het gebrek aan resultaat dat met eerdere interventies is geboekt, leidt tot een verhoging van risico’s van relationeel geweld”. Op basis van deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, heeft het hof – niet onbegrijpelijk – ten behoeve van het voorkomen van nieuwe strafbare feiten, en indachtig de omstandigheid dat het onderhavige feit plaatsvond in de relationele sfeer, de vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. Het hof heeft vervolgens overwogen dat gelet op het voortdurende contact tussen de verdachte en de aangeefster, de omstandigheid dat zij eerder een knipperlichtrelatie hebben gehad en het verhoogde recidiverisico ten aanzien van relationeel geweld, er ernstig rekening mee dient te worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen jegens de aangeefster. Tegen deze achtergrond heeft het hof de dadelijke uitvoerbaarheid van de maatregel bevolen. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
20. Anders dan de stellers van het middel betogen, doet aan het voorgaande niet af dat de aangeefster na haar aangifte kennelijk (vele malen) zelf contact heeft gezocht (en gevonden) met de verdachte. Immers, uit het bestreden arrest blijkt dat het hof daarmee reeds rekening heeft gehouden. Met deze wetenschap heeft het hof vervolgens een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd en toegelicht wáárom het de oplegging daarvan desalniettemin noodzakelijk acht.
21. De eerste klacht onder (a) en de derde klacht onder (a) zijn tevergeefs voorgesteld.

De bespreking van de eerste klacht onder (b)

22. Voor zover wordt geklaagd dat de reclasseringsbegeleider van de verdachte er vertrouwen in heeft dat de verdachte uit zichzelf de ambulante behandeling ondergaat en tot een succesvol einde brengt (de eerste klacht onder (b)), merk ik op dat de stellers van het middel daarmee kennelijk het oog hebben op de door de reclasseringsbegeleider ten overstaan van het hof afgelegde verklaring inhoudende dat
“hij een prille, maar positieve ontwikkeling bij de verdachte ziet en dat de verdachte voor het eerst intrinsiek gemotiveerd is om te werken aan zijn problemen”,en dat hij
“de behandeling van de verdachte in een gedwongen kader niet noodzakelijk acht”. Uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt echter óók dat de reclasseringsbegeleider heeft verklaard dat hij het met de verdachte vaak heeft gehad over zijn agressie, dat er moet worden gewerkt aan zijn agressie- en relatieproblematiek, dat daartoe een plan zal worden opgezet, en dat de reclassering in zijn rapport heeft geconcludeerd dat er sprake is van een verhoogd recidiverisico ten aanzien van relationeel geweld. In de cassatieschriftuur wordt hieraan echter geen aandacht besteed. Naar het mij voorkomt doet, gelet op de overige door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, de enkele opmerking van de reclasseringsbegeleider dat hij de behandeling van de verdachte in een gedwongen kader niet noodzakelijk acht, aan de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel niet af. Daarmee faalt de eerste klacht onder (b).

De bespreking van de derde klacht onder (b)

23. Ten aanzien van de motivering van het gebiedsverbod (de derde klacht onder (b)), het volgende. De klacht strekt ten betoge dat het gebiedsverbod, voor zover dat inhoudt dat de verdachte zich niet zal ophouden
“(…) waar [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1996, woonachtig is”, onvoldoende precies is geformuleerd, nu de verdachte zich aan dat verbod alleen kan houden indien hij ook weet waar de aangeefster woonachtig is.
24. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van artikel 38v Sr volgt dat een gebiedsverbod een verbod kan betreffen om zich in of in de omgeving van bepaalde gebouwen op te houden, dan wel een verbod om zich in een bepaald gedeelte of bepaalde delen van een wijk dan wel in bepaalde straten te bevinden. [8] Bij de oplegging van zo een gebiedsverbod dient een voldoende precieze omschrijving te zijn geformuleerd van het gebied waarbinnen de verdachte zich niet mag bevinden. [9]
25. In de voorliggende zaak heeft het hof overwogen dat aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd die (onder meer) inhoudt dat de verdachte
“voor de duur van drie jaren niet aanwezig zal zijn in de [a-straat] te [plaats] , althans waar [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1996, woonachtig is”. Voor zover de vrijheidsbeperkende maatregel inhoudt dat de verdachte zich niet zal ophouden
“waar [aangeefster] woonachtig is”,is naar het mij voorkomt een onvoldoende exacte omschrijving gegeven van het gebied waarbinnen de verdachte zich niet mag bevinden. De stellers van het middel klagen hierover terecht.
26. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden, nu de Hoge Raad de zaak om doelmatigheidsredenen zelf kan afdoen en de vrijheidsbeperkende maatregel kan vernietigen voor zover deze inhoudt dat de verdachte zich niet zal ophouden
“althans waar [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1996, woonachtig is”, zodat resteert het bevel dat de verdachte zich niet zal ophouden in de [a-straat] te [plaats] (de straat waarin de aangeefster blijkens de bewijsmiddelen woonachtig is).
27. Ten overvloede nog het volgende. In het slot van de schriftuur wordt nog opgeworpen dat de instantie die is belast met de tenuitvoerlegging op grond van het dictum van oordeel zou (kunnen) zijn dat het hof in het dictum twee vrijheidsbeperkende maatregelen (een contact- en een gebiedsverbod) heeft opgelegd en aan iedere maatregel een termijn van maximaal zes maanden vervangende hechtenis heeft verbonden, zodat de totale duur van de maximaal op te leggen vervangende hechtenis als bedoeld in artikel 38w lid 3 Sr wordt overschreden.
28. De sanctietoemetingsbeslissing van het hof moet, wat betreft de vrijheidsbeperkende maatregel, echter aldus worden verstaan dat aan de verdachte één vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd waarbij de verdachte wordt bevolen zich te onthouden van contact met een bepaalde persoon en zich niet op te houden in een bepaald gebied en dat de duur van de vervangende hechtenis die ten hoogste ten uitvoer kan worden gelegd voor iedere keer dat niet aan één van die verplichtingen wordt voldaan zeven dagen bedraagt, waarbij op grond van artikel 38w lid 3 Sr van rechtswege geldt dat de totale duur van de ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt. [10]
29. Kortom, de derde klacht onder (b) is terecht voorgesteld, maar behoeft niet tot cassatie te leiden. Voor het overige faalt het eerste middel.

Het tweede middel

30. Het tweede middel bevat een klacht over de in de cassatiefase te hanteren inzendtermijn. De stellers van het middel huldigen de opvatting dat de Hoge Raad in een geval als het onderhavige – evenals in bijvoorbeeld zaken waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt – een inzendtermijn van zes maanden (in plaats van de thans geldende acht maanden) tot uitgangspunt moet nemen. Dit brengt met zich dat de redelijke termijn van de berechting in casu is geschonden. Het hof heeft de stukken van het geding immers niet tijdig, te weten binnen
zes maandenna het instellen van het cassatieberoep naar de Hoge Raad verzonden.

De bespreking van het tweede middel

31. Namens de verdachte is op 30 augustus 2023 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 12 april 2024 bij de Hoge Raad binnengekomen, hetgeen gelet op vaste rechtspraak van de Hoge Raad zou betekenen dat de thans geldende inzendtermijn van acht maanden niet is overschreden. [11] Daarover wordt in cassatie dan ook – terecht – niet geklaagd.
32. De Hoge Raad, in dit opzicht als feitenrechter toetsend, stelt de inzendtermijn op zes maanden onder meer in zaken waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert. [12] Anders dan de stellers van het middel kennelijk ingang willen doen vinden laat deze zaak, waarin de verdachte (slechts) in zijn vrijheid is beperkt doordat hem is bevolen dat hij voor de duur van drie jaren op geen enkele wijze contact zal opnemen, zoeken of hebben met de aangeefster en dat hij zich niet zal ophouden in de [a-straat] te [plaats] – zich niet vergelijken met het geval waarin de verdachte van zijn vrijheid is beroofd doordat hij in voorlopige hechtenis verkeert. Gelet daarop gaat mijns inziens ook de in de cassatieschriftuur gemaakte vergelijking met de zaak die ten grondslag lag aan HR 19 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1153, mank. [13]
33. Het tweede middel faalt.

Slotsom

34. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
35. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
36. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2916,
3.F.W. Bleichrodt & P.C. Vegter, Sanctierecht, tweede druk, Deventer: Kluwer 2016, p. 42.
5.Vgl. mijn conclusie ECLI:NL:PHR:2015:671 voorafgaand aan HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1338,
6.M.E. van Wees,
7.Voor zover door de stellers van het middel mede wordt beoogd te klagen dat de motivering van de vrijheidsbeperkende maatregel óók tekort schiet nu daarmee inbreuk wordt gemaakt op het privéleven van de
9.Zie bijv. HR 12 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:338 (https://enterprisesearch.sgrhrn.drp.minjus/R2/Detail/Inventa/ECLI_NL_HR_2019_338?zoekOpdracht=ce71daed-8f84-4771-80ac-bc8f5e76b2ad&x-sessionId=471f8d49-48a0-4009-a85f-512193a8035a&highlight=artikel%2038v%20Sr), r.o. 2.6.2 en HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1147, r.o. 2.4.
10.Vgl. bijv. HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:841 en HR 14 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:61.
11.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
12.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
13.In die zaak was de verdachte in het kader van de dadelijk uitvoerbaar verklaarde terbeschikkingstelling met voorwaarden – anders dan in deze zaak – van zijn vrijheid beroofd, doordat het hof aan het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid de voorwaarde had verbonden dat de verdachte werd opgenomen in een forensisch psychiatrische kliniek. De Hoge Raad hanteerde een inzendtermijn van zes maanden.