ECLI:NL:PHR:2025:190

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
22/03989
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belaging en wettelijke rente in strafzaak

In deze zaak gaat het om de cassatie van een veroordeling voor belaging, gepleegd door de verdachte in de periode van 16 juni 2014 tot en met 14 november 2014. De verdachte is door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, met aftrek van het voorarrest. De aangeefster, de ex-echtgenote van de verdachte, heeft herhaaldelijk aangifte gedaan van belaging, wat heeft geleid tot meerdere veroordelingen van de verdachte. De Hoge Raad behandelt de cassatiegronden die door de verdediging zijn ingediend, waaronder klachten over de motivering van de straf en de toewijzing van schadevergoeding aan de benadeelde partij. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beslissing inzake de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de materiële schadevergoeding, tot strafvermindering in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de toepassing van artikel 285b Sr en de beoordeling van de aanvangsdatum van de wettelijke rente betreft. De Hoge Raad oordeelt dat de bewezenverklaring van belaging standhoudt, maar dat de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de materiële schadevergoeding niet correct is vastgesteld. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen en de aanvangsdatum van de wettelijke rente vaststellen in het midden van de bewezenverklaarde periode.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03989
Zitting11 februari 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum 2] 1957,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 13 oktober 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens “belaging” veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij, zoals nader omschreven in het arrest.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 22/03990. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Namens de verdachte heeft S.W.M. Stevens, advocaat in Den Haag, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Inleidende opmerkingen
1.4
De onderhavige zaak en de samenhangende zaak betreffen beide de belaging van dezelfde aangeefster door haar (inmiddels ex-) man, de verdachte. Het gaat in totaal om drie bewezenverklaarde periodes. De samenhangende zaak betreft de periode van 1 februari 2012 tot en met 5 februari 2013 (de gevoegde zaak met parketnummer 09-113599-13) en de periode van 22 september 2013 tot en met 19 februari 2014 (de zaak met parketnummer 09-817243-14). De onderhavige zaak betreft de periode van 16 juni 2014 tot en met 14 november 2014. Beide zaken zijn gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld door het hof Den Haag.
1.5
Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken maak ik op dat de aangeefster en haar man in juli 2011 apart zijn gaan wonen [1] en vervolgens verwikkeld zijn geraakt in een echtscheidingsprocedure, die in augustus 2013 heeft geresulteerd in het uitspreken van de echtscheiding. [2] De aangeefster heeft op 11 januari 2013 voor de eerste keer aangifte van belaging gedaan tegen haar man. Dit heeft geresulteerd in een veroordeling voor belaging gepleegd van 1 februari 2012 tot en met 5 februari 2013 (periode 1). Op 16 juli 2013 heeft de voorzieningenrechter een contact- en straatverbod voor de duur van een jaar opgelegd aan de verdachte. [3] Dit haalde kennelijk onvoldoende uit, want op 27 november 2013 heeft de aangeefster opnieuw aangifte gedaan van belaging. Dit heeft geresulteerd in een veroordeling voor belaging gepleegd van 22 september 2013 tot en met 19 februari 2014 (periode 2). Dan volgt in augustus 2014 de derde aangifte. Dit resulteert in de veroordeling voor belaging gepleegd van 16 juni 2014 tot en met 14 november 2014 (periode 3; om deze veroordeling gaat het in de onderhavige zaak).

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het art. 285b Sr, in het bijzonder inzake het bestanddeel “stelselmatig”, zodat de bewezenverklaring onbegrijpelijk is dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
2.2
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 16 juni 2014 tot en met 14 november 2014 te [plaats] wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangeefster] met het oogmerk die [aangeefster] te dwingen iets te dulden, immers heeft verdachte, in die periode
- zich vele malen in de nabijheid van de woning van die [aangeefster] opgehouden (ook nadat hem bij vonnis van 16 juli 2013 een contactverbod en een gebiedsverbod ten aanzien van die [aangeefster] was opgelegd, lopende tot 16 juli 2014) en
- zich vele malen verplaatst rond de woning van die [aangeefster] (ook nadat hem bij vonnis van 16 juli 2013 een contactverbod en een gebiedsverbod ten aanzien van die [aangeefster] was opgelegd, lopende tot 16 juli 2014) en
- zich vele malen in de nabijheid van die [aangeefster] op te houden.”
2.3
Het hof heeft de bewezenverklaring gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen.
“1.
Een proces-verbaal van aangifte met bijlaged.d. 29 augustus 2014 van de politie eenheid Den Haag, HLM district [plaats] IJssel, HLM Team Rijn en [plaats] met proces verbaalnummer PL1500-2014202396-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 30 t/m 37) :
als de op 29 augustus 2014 afgelegde verklaring van aangeefster [aangeefster] :
Ik doe aangifte tegen mijn ex-man [verdachte] . Ik heb begin 2012 een woning betrokken aan de [a-straat 1] te [plaats] . In augustus 2013 is de scheiding tussen mijn man en mij uitgesproken.
Mijn man blijft mij stalken. Ik heb een logboek bijgehouden.
Vierde vervolg logboek vanaf eind juni 2014.
25 juni 2014
Ik haal mijn schoonzusje [betrokkene 1] op bij haar huis. Als ik de straat uitrijd, loopt [verdachte] net om de hoek. Hij heeft daar niets te zoeken, er zijn geen winkels en wonen geen bekenden van hem. Toen hij mij zag aankomen, dook hij weg.
26 juli 2014
Ik ben bij mijn schoonzusje op de [b-straat] . Wij zitten een poosje in de tuin als zij ziet dat [verdachte] achter haar schuur staat te gluren door de spijlen van de tuindeur. Zij is er zeker van dat hij het is. Zij ziet zijn gezicht door de spleet tussen de deur en de deurpost.
11 augustus 2014
Mijn overbuurman en zijn vrouw zien [verdachte] lopend voor mijn huis op de [a-straat ] . Als hij bemerkt dat zij hem zien, duikt hij weg en loopt vervolgens richting [f-straat] verder op de [a-straat ] richting [plaats] . Diezelfde avond zie ik hem voor mijn huis staan op de [a-straat ] , ter hoogte van het bord ‘Te Koop’. Ik zie hem als ik vanuit de hal de huiskamer binnenloop en kijk hem recht in het gezicht. Hij loopt gelijk terug richting [c-staat] .
21 augustus 2014
Om 22.55 uur bemerk ik dat [verdachte] in de voortuin zit, gehurkt onder het raam. Ik loop naar boven en zie dat hij de tuin uit loopt de [a-straat ] op richting [plaats] . Enkele minuten later komt hij terug en staat ter hoogte van de hoek van mijn huis enkele minuten naar het huis te kijken. Daarna loopt hij de [d-straat] in. Om circa 23.10 uur zie ik hem vanaf de [c-staat] richting mijn huis komen lopen. Hij stopt voor mijn huis en kijkt door het voorraam. Hij blijft enige minuten staan. Daarna loopt hij ineens terug richting [c-staat] , met gebogen hoofd. Enkele minuten later word ik gebeld, door een vriendin, [betrokkene 2] . Zij woont ook op de [a-straat ] richting [plaats] . Zij en haar man kwamen vanaf de […] fietsen en zagen [verdachte] voor mijn huis staan. Volgens [betrokkene 2] schrok [verdachte] enorm, wist zich geen, houding te geven, draaide zich om en liep met afgewend hoofd richting [c-staat] .
26 augustus 2014
Om 22.15 uur zien mijn zwager [betrokkene 3] en ik [verdachte] aan de overkant lopen van mijn huis op de [e-straat] . Kort daarvoor had [betrokkene 3] hem gezien op de [a-straat ] ter hoogte van het parkeerterrein naast buurman [betrokkene 4] . Hij verdwijnt enkele minuten uit het zicht. Vervolgens steekt hij de weg over naar de overkant richting de [e-straat] . Omdat er een man met een hond op de [a-straat ] zijn kant op komt, zakt hij door zijn knieën en duikt hij weg achter struiken aan het begin, van de [e-straat] . Als de man de [d-straat] inloopt, loopt hij verder de [e-straat] op tot het midden van mijn huis. Ik zit in de huiskamer en hij ziet dat ik in zijn richting kijk. Hij draait om en loopt hard en even later zelfs rennend terug naaf zijn auto die ter hoogte van [f-straat] staat.
Ik voel mij angstig en bang. Ik heb geen moment rust in mijn hoofd en kijk voortdurend om mij heen of ik hem zie of tegenkom. Mijn ex-man maakt mij psychisch kapot. Ik ga nooit meer lopend of fietsend het dorp in. Ik doe boodschappen buiten het dorp. Mijn hele leven wordt hierdoor beheerst, niet alleen buiten de woning maar ook binnenshuis wordt mijn doen en laten hierdoor bepaald. Ik voel mij altijd bekeken.
2 .
Een proces-verbaal van ontvangst klacht door hulpofficier van justitied.d. 29 september 2014 van de politie eenheid Den Haag, HLM district [plaats] IJssel, HLM team Rijn en [plaats] met proces-verbaalnummer PL1500-2014202396-9. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 38 t/m 39):
als de op 29 september 2014 afgelegde verklaring van aangeefster [aangeefster] :
De klaagster verzocht uitdrukkelijk om tot vervolging van de mogelijke dader(s) over te gaan.
De klaagster verklaarde tegenover mij het volgende: Ik heb aangifte gedaan van stalking door mijn ex-man [verdachte] in de periode tussen 25 juni 2014 en 29 augustus 2014.
3.
Een geschrift, zijnde'Vierde vervolg logboek vanaf eind juni 2014’. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 97 t/m 107):
6 september 2014
Ik zie [verdachte] voorbij mijn voorraam lopen op de [a-straat ] , naar binnen kijkend. Voordat hij voor mij uit het zicht is, gaat hij sneller lopen. Enkele minuten later komt mijn broer hem tegen verderop op de [a-straat ] , mijn broer fietst richting mijn huis.
15 september 2014
Die nacht doet [verdachte] een kaart onder de ruitenwissers van de Fiat (auto van de kinderen) die op het terrein van ons huis staat. Dit moet hij gedaan hebben tussen 23.00 uur ‘s avonds en 08.00 ‘s ochtends. [betrokkene 5] parkeert de auto rond 23.00 uur en hij vindt de kaart als hij dinsdagochtend rond 08.00 uur weggaat met de auto.
4.
Een proces-verbaal van verhoor getuiged.d. 17 september augustus 2014 van de politie eenheid Den Haag, HLM district [plaats] IJssel, HLM team Rijn en [plaats] met proces-verbaal nummer PL1500-2014202396-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 66 t/m 68):
als de op 29 augustus 2014 afgelegde verklaring van [betrokkene 4] :
Ik weet dat mijn overbuurvrouw en haar man zijn gescheiden en dat tussen hen veel spanning is. Ik ken haar man als [verdachte] .
Op 11 augustus 2014 was ik in mijn woonhuis. Dit ligt tegenover de woning van [aangeefster] . Vanuit de keuken hebben wij door het keukenraam rechtstreeks zicht op de [a-straat ] . Ik was samen met mijn vrouw in de keuken. Ik zag [betrokkene 5] van noord naar zuid lopen over de [a-straat ] . Hij zag hij even bleef staan ter hoogte van de woning van [aangeefster] en dat hij de situatie beoordeelde. Ik ging voor het raam staan. Ik zag op een gegeven moment dat hij mij zag staan en we keken elkaar pp dat moment aan. Ik zag dat hij zich toen omdraaide en richting de [f-straat] liep. Daar stapte hij in zijn auto en reed weg.
5.
Een proces-verbaal van verhoor getuiged.d. 10 december 2014 van de politie eenheid Den Haag, HLM district [plaats] IJssel, HLM team Rijn en [plaats] met proces-verbaalnummer PL1500-2014202396-11. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 159 t/m 163):
als de op 10 december 2014 afgelegde verklaring van [betrokkene 6] :
U vraagt mij naar een incident dat plaatsvond op 25 juni 2014. Ik weet dat [aangeefster] mij kwam ophalen die dag en ik stapte bij haar in de auto. We reden de straat uit. Nog op de [b-straat] zagen wij [verdachte] lopen. Hij liep richting mijn woning. Ik zag dat hij ons zag, want hij dook ineens naar beneden om net te doen of hij zijn veters ging strikken.
U vraagt mij naar een incident wat plaatsvond op 26 juli 2014. Die dag was [aangeefster] bij mij op bezoek en we zaten in mijn achtertuin. Ik zat met mijn gezicht richting onze schuur en poort. Opeens zag ik dat er iemand bij de poortdeur stond. Ik keek een paar keer en ik zag dat het [verdachte] was. Ik zag zijn gezicht tussen de spleet van de poort door. Hij stond tegen, onze schuur aan en gluurde de tuin in. Ik zei zachtjes tegen [aangeefster] dat [verdachte] daar stond.
6.
Een proces-verbaal van verhoor getuiged.d. 15 september 2014 van de politie eenheid Den Haag, HLM district [plaats] IJssel, HLM team Rijn en [plaats] met proces-verbaalnummer PL1500-2014202396-7. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 71 t/m 73):
als de op 3 september 2014 afgelegde verklaring van [betrokkene 7] :
Op 21 augustus 2014 fietsen wij vanaf de […] de [a-straat ] op en zagen aan de linkerkant voor het woonhuis van [aangeefster] haar ex-man, [verdachte] , voorovergebogen staand naar binnen kijken. Hij voelde zich betrapt en keek ons verschrikt aan. Wij herkenden hem onmiddellijk en hij ons ook. Wij zijn doorgefietst en hebben [aangeefster] telefonisch op de hoogte gesteld. Zij had hem ook gesignaleerd en was erg geschrokken dat hij wederom in haar tuin had bespied.
7.
Een proces-verbaal van verhoor getuiged.d. 10 december 2014 van de politie eenheid Den Haag, HLM district [plaats] IJssel, HLM team Rijn en [plaats] met proces-verbaalnummer PL1500-2014202396-12. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 155 t/m 158):
als de op 10 december 2014 afgelegde verklaring van [betrokkene 8] :
V: Op 26 augustus 2014 ziet u omstreeks 22.15 uur [verdachte] aan de overkant van het huis van [aangeefster] lopen.
Klopt dit?
A: Ja, ik stond toen bij [betrokkene 9] binnen.
8.
Een proces-verbaal van verhoor verdachted.d. 11 december 2014 van de politie eenheid Den Haag, HLM district [plaats] IJssel, HLM team opsporing opvang D2 met proces verbaalnummer PL1500-2014202396-18. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 22 t/m 29):
als de op 11 december 2014 afgelegde verklaring van de verdachte:
Dinsdag 25 juni:
V: [aangeefster] haalt haar schoonzus op bij haar woning. U was om de hoek van de woning en toen u uw ex-vrouw zag aankomen dook u weg.
A: Ik dook niet weg.
V: Weet u waar u was op die datum?
A: Ik weet dat ik in de omgeving van het winkelcentrum en de woning gelopen heb.
V: Heeft u wel eens een ansichtkaart onder de auto van een van uw kinderen gedaan?
A: Ja op twee verschillende momenten.”
2.3
Het bestreden arrest houdt voorts in:

Nadere overwegingen
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep - conform de door hem overgelegde schriftelijke pleitaantekeningen - op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken, omdat de bewijsbare waarnemingen in de tenlastegelegde pleegperiode geen wederrechtelijke stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer opleveren. Hiertoe heeft hij - kort en zakelijk samengevat - allereerst in het algemeen aangevoerd dat de verdachte de meeste door aangeefster gestelde incidenten ontkent, terwijl de verklaringen van aangeefster in het licht van de context, waarin de vermeende gebeurtenissen hebben plaatsgevonden, te weten de relatieproblemen en het scheidingsproces van de verdachte en aangeefster, dienen te worden beoordeeld. Voorts is aangevoerd dat de verklaringen van aangeefster niet worden ondersteund door objectief steunbewijs, waardoor sprake is van enkelvoudige waarnemingen. Tot slot is aangevoerd dat de bewijsbare waarnemingen in de meeste gevallen niet waren gericht op aangeefster en het aantal contacten (de frequentie van de gedragingen) in de desbetreffende pleegperiode, alsmede de aard, de duur en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte te beperkt is om te spreken van een stelselmatige inbreuk op de levenssfeer van aangeefster.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Verklaringen aangeefster
Anders dan de verdediging ziet het hof - voor zover dat is bedoeld te betogen - geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster. Dat aangeefster met de verdachte relatieproblemen had en was verwikkeld in een echtscheidingsprocedure maken haar verklaringen nog niet zonder meer onbetrouwbaar. Gelet op de tenlastegelegde pleegperiode en het gegeven dat de echtscheiding tussen partijen in augustus 2013 is uitgesproken, is het hof voorts van oordeel dat het door de verdediging gestelde belang van aangeefster om in dat verband niet naar waarheid te verklaren evenmin aan de orde is. Daarbij komt dat haar verklaringen in voldoende mate worden ondersteund door objectief steunbewijs in de vorm van getuigenverklaringen van niet alleen familieleden, maar ook van buurtbewoners en verbalisanten.
Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat de door aangeefster afgelegde verklaringen niet als onbetrouwbaar dienen te worden aangemerkt. Het hof zal deze verklaringen dan ook bezigen voor het bewijs.
Wederrechtelijke stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht verschillende factoren van belang zijn, te weten de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen, van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer (HR 29 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5710; HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR: 2014:3095).
Het hof stelt op grond van de tot het bewijs gebruikte bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte heeft zich in de periode van 16 juni 2014 tot en met 14 november 2014, te weten vijf maanden, zevenmaal in de nabijheid van (de woning van) aangeefster opgehouden en zich rond haar woning verplaatst, waarbij hij één keer hurkend onder het raam heeft gezeten, ook nadat aan hem bij vonnis van 16 juli 2013 een contact- en gebiedsverbod was opgelegd. Aangeefster voelde zich angstig, had geen rust en keek voortdurend om haar heen of zij de verdachte zag of tegenkwam. Niet alleen buiten de woning, maar ook binnenshuis werd haar doen en laten door dit feit beïnvloed. Het hof is van oordeel dat de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de hiervoor vastgestelde gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en- de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer - naar objectieve maatstaven bezien - zodanig zijn geweest dat in beide zaken van een stelselmatige inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer sprake is geweest.
Het hof acht daarmee bewezen dat de verdachte zich aan de tenlastegelegde belaging schuldig heeft gemaakt. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.”
2.4
De steller van het middel voert in de toelichting op het middel aan dat de in de bewijsmiddelen genoemde gedraging van 25 juni 2014 niet kan bijdragen aan de (stelselmatigheid van de) belaging. De overweging van het hof dat de verdachte zich zevenmaal (bij de woning van) het slachtoffer heeft bevonden, is dus onjuist. Ook is, nu die gedraging niet kan bijdragen aan het bewijs, de periode van de belaging niet vijf maanden, maar slechts 51 dan wel 82 dagen. Bovendien zijn de frequentie en intensiteit relatief gering geweest en is de aard van de gedragingen niet indringend te noemen (geen bedreiging of belediging).
Bespreking van het middel
2.5
Volgens art. 285b Sr maakt degene die, met een bepaald oogmerk, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, zich schuldig aan belaging. Van belaging is dus sprake wanneer iemand opzettelijk een ander herhaaldelijk lastigvalt waardoor een inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer. [4] Of sprake is van belaging hangt af van de aard, duur, frequentie en intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer. [5]
2.6
Het hof heeft kunnen oordelen dat de verdachte opzettelijk en stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte zich meerdere malen heeft opgehouden in de nabijheid van de aangeefster, zowel bij haar huis als bij het huis van haar schoonzus op momenten dat de aangeefster daar aanwezig was. Bij het huis van haar schoonzus heeft de verdachte bijvoorbeeld staan gluren door de spijlen van de tuindeur terwijl de aangeefster en haar schoonzus in de tuin zaten. Bij het huis van de aangeefster heeft hij – onder meer – ook naar binnen staan gluren en gehurkt in de voortuin onder het raam gezeten. Ook heeft de verdachte - naar eigen zeggen twee keer - een kaart onder de ruitenwisser van de auto van de kinderen van de aangeefster gedaan, terwijl deze auto zich op het terrein van het huis van de aangeefster bevond. Noemenswaardig is verder het gedrag van de verdachte als hij wordt ontdekt: hij duikt snel weg, loopt weg en kijkt verschrikt, volgens de getuige [betrokkene 2] omdat hij zich betrapt voelt.
2.7
Het voorgaande is, mede gezien de relationele context, het eerdere contactverbod dat tegen de verdachte was uitgevaardigd en de grote mate van angst die het gedrag van de verdachte bij de aangeefster heeft veroorzaakt wat mij betreft zonder meer voldoende voor een bewezenverklaring van belaging.
2.8
Over de in de toelichting geformuleerde klachten merk ik meer in het bijzonder het volgende op. De klacht dat het moment van 25 juni 2024 niet zou mogen meewegen bij de bewezenverklaring treft mijns inziens geen doel. De verdachte heeft zich in de buurt van de aangeefster opgehouden, terwijl zij haar schoonzus met de auto bij de woning van de laatstgenoemde ophaalde. Het hof heeft dit moment kennelijk in het patroon van het stelselmatig lastigvallen van de aangeefster geplaatst, hetgeen ik gezien het feit dat uit de bewijsmiddelen ook blijkt dat hij op een later moment door het tuinhek van ditzelfde huis heeft staan gluren niet onbegrijpelijk vind.
2.9
Dan de klacht dat de belaging niet – zoals het hof heeft overwogen – vijf maanden, maar slechts 51 dan wel 82 dagen heeft geduurd. De steller van het middel heeft hiermee in die zin een punt dat de bewezenverklaarde periode, van vijf maanden, niet van begin tot eind wordt gedekt door de bewijsmiddelen. De eerste datum die in de bewijsmiddelen wordt genoemd is immers 25 juni 2014 en de laatste 15 september van dat jaar. De bewezenverklaring van belaging
in de periodevan 16 juni 2014 tot en met 14 november 2014 blijft echter overeind, aangezien alle zeven momenten waarop het hof het oog heeft – en die in de bewijsmiddelen terugkomen – in die periode vallen. Dat die bewezenverklaarde periode een periode van vijf maanden beslaat, is feitelijk correct. Dat het hof daarmee heeft willen zeggen dat de belaging vijf maanden heeft geduurd, berust mijns inziens op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
2.1
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel bestaat uit twee deelklachten. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof bij het bepalen van de strafoplegging rekening heeft gehouden met een langere pleegperiode dan uit de bewijsvoering blijkt. Daarbij heeft het hof ook de mate van aantasting van de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster in aanmerking genomen, maar de slachtofferverklaring waaruit dit zou blijken heeft kennelijk geen betrekking op het bewezenverklaarde. Ten tweede wordt geklaagd dat het hof de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel in het geheel niet heeft gemotiveerd, zodat de strafoplegging niet begrijpelijk is en ontoereikend is gemotiveerd.
3.2
Ten aanzien van de strafoplegging heeft het hof het volgende overwogen:

Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belaging van aangeefster, zijn ex-echtgenote, in een periode van vijf maanden, zoals in de bewezenverklaring nader beschreven. Hiermee heeft hij herhaaldelijk inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster. Dat deze feiten voor aangeefster zeer beangstigend en bedreigend waren, blijkt uit haar aangifte en haar schriftelijke slachtofferverklaring die zij in hoger beroep heeft ingediend.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 15 september 2022, waaruit blijkt dat de verdachte in de afgelopen vijf jaren niet onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit. Hieruit blijkt tevens dat de verdachte na onderhavig feit niet meer met justitie in aanraking is gekomen. Het hof heeft voorts in het voordeel van de verdachte rekening gehouden met de ouderdom van de feiten.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden een passende en geboden reactie vormt. Voorts acht het hof het ter beveiliging van de maatschappij noodzakelijk dat aan de verdachte de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, in de vorm van een contact- en locatieverbod zoals hierna nader omschreven, wordt opgelegd. Anders dan de advocaat-generaal is het hof niet van oordeel dat thans ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen. Derhalve zal voornoemde maatregel niet dadelijk uitvoerbaar worden verklaard.
Het hof heeft evenwel geconstateerd dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De verdachte is op 10 december 2014 in verzekering gesteld. Daarmee heeft de redelijke termijn op genoemde datum een aanvang genomen. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 14 maart 2016. De behandeling van de zaak in eerste aanleg in deze fase is aldus niet overschreden. Dit hof heeft bij arrest van 20 juni 2018 de zaak teruggewezen naar de rechtbank. De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft in deze fase langer geduurd dan de in beginsel geldende termijn van 16 maanden wegens een gedetineerde verdachte, te weten 11 maanden. De rechtbank heeft na terugwijzing door dit hof vonnis gewezen op 21 december 2020. De verdachte is per 4 september 2018 geschorst uit zijn voorlopige hechtenis, waardoor de in beginsel bepaalde redelijke termijn van 2 jaren in deze fase is overschreden met 6 maanden. Tot slot wijst dit hof arrest op 13 oktober 2022, waardoor de in beginsel geldende redelijke termijn van twee jaren in hoger beroep niet is overschreden. Voorts merkt het hof op dat de berechting in feitelijke aanleg - dat wil zeggen: in eerste aanleg en in hoger beroep in twee fases - niet is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen, te weten 80 maanden, maar dat deze is overschreden met 14 maanden. Gelet op deze substantiële termijnoverschrijding is het hof van oordeel dat dit dient te worden verdisconteerd in de duur van de op te leggen gevangenisstraf, met dien verstande dat deze dient te worden bepaald op 4 maanden.”
3.3
De blijkens het proces-verbaal overgelegde en als voorgedragen beschouwde schriftelijke slachtofferverklaring van de aangeefster luidt als volgt:
“Onder handhaving van mijn eerder ingediende verklaringen bij de rechtbank en het Hof wil ik graag het volgende zeggen.
De periode van stalking en bedreiging is de donkerste uit mijn leven. Het gevoel van machteloosheid, angst en onveiligheid is niet te beschrijven. Met psychologische hulp, ondersteuning van [B] Centrum, politie, mijn familie en schoonfamilie heb ik mij kunnen herpakken. Heel belangrijk daarin is de wetenschap geweest dat verdachte opgesloten zat en daarna continue sprake was van een contact- en straatverbod, wat nu ook nog geldt. Daardoor is het hem niet alleen verboden om zich op de [a-straat ] te begeven (waar ik woon) maar ook verboden om aan de achterkant van mijn huis (overkant [plaats] ) te komen, waar hij in de zomer van 2020 nog regelmatig heen- en weer fietste.
Sinds dat huidige verbod is het rustig. Dankzij die rust gaat het nu goed met mij. Wel heb ik zorg over het feit dat verdachte nog steeds op mij gefocust is. Dat blijkt uit een ogenschijnlijk onbeduidend voorval enkele weken geleden. Mijn schoonzus en ik zaten in het winkelcentrum in [plaats] voor de ijssalon op een bankje. Zij zag verdachte 100 meter verderop uit de Jumbo komen en het winkelcentrum uitfietsen. Ter hoogte van de ijssalon gekomen, zag hij ons zitten en keerde direct met de fiets terug om het winkelcentrum weer in te fietsen. Ikzelf zat er met mijn rug naar toe en heb mij bewust niet omgedraaid. Hoewel wij hem vervolgens niet meer gezien hebben en wij (om te voorkomen dat wij hem zouden tegenkomen) via de garage het winkelcentrum verlaten hebben, toont dit aan dat hij nog steeds op mij let en/of door mij getriggerd wordt.
De situatie is wat dat betreft onzeker en kwetsbaar. Ik realiseer mij heel goed dat ik bij hervatting van zijn gedrag zo maar weer in een uiterst broze positie zal zitten waarbij er opnieuw sprake zal zijn van continue druk en angst.
Dat is ook de reden waarom ik zelf niet naar de zitting ben gekomen. Graag zou ik persoonlijk het belang van het contact- en straatverbod benadrukken maar dat betekent dat ik met hem in dezelfde ruimte ben en hij mij ziet en hoort. Dat wil ik niet.
Ik blijf bevreesd voor de toekomst als hij niet behandeld wordt en het huidige contact- en straatverbod niet gehandhaafd blijft.”
Bespreking van de eerste deelklacht
3.4
Voor bespreking van de eerste deelklacht is van belang dat de feitenrechter een grote mate van vrijheid toekomt bij de strafoplegging. Binnen de grenzen die de wet stelt, is de feitenrechter vrij “in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht”. De Hoge Raad stelt zich terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de beslissing met betrekking tot de straftoemeting toereikend is gemotiveerd. [6]
3.5
Het hof heeft onder meer overwogen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belaging van de aangeefster, zijn ex-echtgenote, in een periode van vijf maanden, zoals in de bewezenverklaring nader beschreven. De steller van het middel heeft, zoals reeds besproken, een punt dat de bewezenverklaarde periode, van vijf maanden, ruimer is dan uit de bewijsmiddelen blijkt. Zoals bij de bespreking van het eerste middel al is opgemerkt, volgt uit de bewijsoverweging en de bewijsmiddelen echter duidelijk dat het hof het oog heeft gehad op zeven concrete momenten. De opmerking van het hof in de strafmotivering dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belaging “in een periode van vijf maanden” dient mijns inziens te worden opgevat als louter een constatering van de periode waarbinnen de belaging heeft plaatsgevonden. Met de hoogte van de opgelegde straf heeft dit niets van doen. Die heeft het hof bepaald aan de hand van onder meer de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, waarbij het hof ook acht heeft geslagen op de impact van het bewezenverklaarde op het leven van de aangeefster. Op dit punt faalt de klacht.
3.6
Stellers klacht dat uit de slachtofferverklaring, waar het hof in de strafmotivering aan refereert, wordt gesproken over “bedreiging” terwijl dit niet ten laste is gelegd, treft ook geen doel. Het hof heeft deze verklaring kennelijk zo geïnterpreteerd dat het slachtoffer hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat de belaging zeer beangstigend en bedreigend voor haar is geweest, hetgeen niet onbegrijpelijk is. Tot slot wijs ik erop dat stellers klacht dat de slachtofferverklaring ziet op de periode gedurende welke het civiele contact- en straatverbod gold, welke periode niet binnen de bewezenverklaarde periode valt, op onjuiste veronderstellingen is gebaseerd. Het contact- en straatverbod waarop de aangeefster in haar slachtofferverklaring doelt, is mijns inziens niet het civiele verbod, maar het dadelijk uitvoerbaar verklaarde contact- en gebiedsverbod dat door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Den Haag in de onderhavige zaak in eerste aanleg is opgelegd.
3.4
Al met al meen ik dat het hof de oplegging van de gevangenisstraf voldoende heeft gemotiveerd. De klachten falen.
Bespreking van de tweede deelklacht
3.5
De tweede deelklacht betreft de – beweerdelijk ontbrekende – motivering van de vrijheidsbeperkende maatregel. Wat betreft de klacht inzake de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel merk ik op dat de Hoge Raad geen al te hoge motiveringseisen stelt aan de oplegging hiervan. [7] Het volledig ontbreken van enige motivering leidt echter tot cassatie. [8] Uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt dat ingeval een slachtoffer gezien de uitingen of het gedrag van de verdachte “redelijkerwijs kan vrezen voor ernstig belastend gedrag door de verdachte” de maatregel kan worden opgelegd. De toepassing van de maatregel wordt wel beperkt door het wettelijk omschreven doel van de maatregel: de beveiliging van de maatschappij of de voorkoming van strafbare feiten. Dit betekent dat de rechter de maatregel alleen kan opleggen indien hij oordeelt dat er rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen dan wel zich belastend naar personen toe zal gedragen. [9]
3.6
Voor zover de steller aanvoert dat het hof de maatregel in het geheel niet heeft gemotiveerd, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Wel is de motivering summier van aard. Toch meen ik dat deze motivering voldoende is. Het hof heeft in de strafmotivering overwogen dat de verdachte herhaaldelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster, hetgeen zeer beangstigend en bedreigend voor haar is geweest. Dat wordt ondersteund door hetgeen uit de bewijsmiddelen en de slachtofferverklaring blijkt. Daarbij kunnen de ogen niet worden gesloten voor de, door het hof gelijktijdig berechte, samenhangende zaak, waaruit blijkt dat de onderhavige zaak de derde periode betreft van een reeks belagingsfeiten die door de verdachte jegens de aangeefster zijn gepleegd. Daarmee is de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel mijns inziens toereikend gemotiveerd.
3.7
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

4.Het derde middel

4.1
Het derde middel bevat een tweetal klachten. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof ten onrechte tot toewijzing is gekomen van de door de aangeefster gevorderde reiskosten. Ten tweede klaagt het middel over het oordeel van het hof dat de wettelijke rente voor de materiële en immateriële schade wordt toegekend vanaf de aanvangsdatum van de bewezenverklaarde periode. Dit ten onrechte, omdat – zo begrijp ik – niet kan worden vastgesteld dat die datum moet worden aangemerkt als datum waarop de materiële en immateriële schade is ingetreden.
4.2
Het verzoek tot schadevergoeding bevindt zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Het verzoek houdt onder meer in dat de benadeelde partij wettelijke rente vordert, vanaf de datum dat de schade is ontstaan. Het aan het verzoek gehechte schade-onderbouwingsformulier houdt onder meer het volgende in:

Korte situatieschets
Verdachte (benadeelde haar ex-man) heeft gedurende een periode van vijf maanden wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van benadeelde. De verdachte heeft zich dagelijks, althans vele malen in de nabijheid van de woning van benadeelde opgehouden. Tevens heeft benadeelde zich dagelijks, althans vele malen verplaatst rond de woning van benadeelde (ook nadat hem bij vonnis van 16 juli 2013 een contactverbod en een gebiedsverbod was opgelegd). Ook heeft verdachte meerdere poststukken in de brievenbus van benadeelde gedaan. Benadeelde heeft hiervan veel leed en last ondervonden.
Materiële schade
(…)
Kosten psycholoog (bijlage 3) €95,78
Door het voorval heeft benadeelde behandelingen bij de psycholoog moeten ondergaan in de periode van 7 juli 2014 tot en met 17 december 2014. Zij heeft hiervoor een bedrag € 95,78 betaald (zie bijlage 3). Derhalve vordert benadeelde een bedrag van € 95,78.
Reiskosten (bijlage 4 tot en met 7) € 250,32
Door het voorval durft benadeelde niet meer naar haar moeder, schoonzusje en vriendin te fietsen.
Tevens doet benadeelde haar boodschappen elders in het land en niet in haar woonplaats. Zij heeft hiervoor reiskosten gemaakt.
Voor de hoogte van de kilometervergoeding wordt aansluiting gezocht bij het Besluit tarieven in
strafzaken (bijlage 7). In totaal vordert benadeelde € 250,32 aan reiskosten.
Kosten Aware kast (bijlage 8) € 62,50
Voor de veiligheid van benadeelde is besloten om bij haar een kastje te installeren die in directe
verbinding staat met de politie zodat ze te allen tijde middels een alarmknop deze kan oproepen voor hulp in onveilige situaties met verdachte. De maandelijkse kosten bedragen: € 12,50 (zie bijlage 8). Vanaf 31 januari 2013 is het kastje door benadeelde in gebruik. Benadeelde heeft gedurende een periode van zes maanden (periode van 16 juni 2014 tot en met 14 november 2014) een eigen bijdrage voor het kastje moeten betalen. Derhalve vordert benadeelde 5 x € 12,50 = € 62,50.
Immateriële schade
(…)
Psychische schade
Door het voorval is benadeelde beperkt in haar bewegingsvrijheid. Tijdens het voorval en tot op heden voelt benadeelde zich onveilig en doet altijd haar gordijnen dicht als ze thuis is. Tevens doet
benadeelde altijd haar deuren op slot en doet zij de deur niet open indien ze niet weet wie aanbelt.
Benadeelde durft geen licht in haar badkamer aan te doen of als ze een boek op haar bed wil lezen. Ook durft benadeelde niet meer op straat te lopen en te fietsen, Ze maakt veel gebruik van haar auto. Ze is namelijk bang om de verdachte tegen te komen. Ook als benadeelde in de auto zit kijkt ze altijd in de achteruitspiegel.
Benadeelde doet geen boodschappen meer in het dorp, maar elders in het land. Tevens sport benadeelde ook niet meer. Benadeelde haar leven wordt beheerst door de verdachte.
Benadeelde is onder behandeling bij een psycholoog. Echter wordt benadeelde haar behandeltraject bemoeilijkt doordat verdachte niet stopt met het stalken. Zij heeft wel een kastje op haar lichaam die zorgt dat zij in directe verbinding staat met de politie die haar dan onmiddellijk ter hulp schiet.
Benadeelde heeft ook gesprekken met een van de medewerkers van [A] en [B]
.
Benadeelde is erg angstig dat de situatie nog erger kan worden. De situatie stopt niet en de verdachte blijft doorgaan. Benadeelde is alleen bezig met overleven.
Voor een meer uitgebreide beschrijving van de immateriële schade wordt verwezen naar de
Schriftelijke Slachtofferverklaring (SSV).
(…)
Immateriële schade € 2200,00”
4.3
In eerste aanleg had de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 408,60 aan materiële schadevergoeding en € 1.500,00 aan immateriële schadevergoeding. De gevorderde wettelijke rente werd eveneens toegewezen, met ingang van de aanvangsdatum van de bewezenverklaarde periode, “nu is komen vast te staan dat de schade met ingang van 16 juni 2014 is ontstaan.” Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij – voor zover hier van belang – aangevoerd: “Verder worden er in alle zaken reiskosten gevorderd voor familiebezoeken die in de optiek van de verdediging en gezien de routine van de aangeefster toch al wel werden gemaakt. De verdediging verzoekt u deze kosten af te wijzen.” Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt niet in dat de verdediging iets heeft aangevoerd over het ontstaansmoment van de schade of ten aanzien van de aanvangsdatum van de wettelijke rente.
4.4
Ten aanzien van de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding en de wettelijke rente heeft het hof het volgende overwogen en beslist:

Vordering tot schadevergoeding [aangeefster]
In het onderhavige strafproces heeft [aangeefster] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde tot een bedrag van € 5.608,60.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 1.908,60.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep en aldus impliciet tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve in zoverre worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 juni 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag van € 1.500,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 juni 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij- ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [aangeefster]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 1.908,60 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [aangeefster] .
[…]
BESLISSING
Het hof:
[…]
Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangeefster] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.908,60 (duizend negenhonderdacht euro en zestig cent) bestaande uit € 408,60 (vierhonderdacht euro en zestig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
[…]
Legt aan de verdachte de
verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangeefster] , ter zake van het bewezenverklaarde
een bedrag te betalen van € 1.908,60 (duizend negenhonderdacht euro en zestig cent) bestaande uit € 408,60 (vierhonderdacht euro en zestig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
[…]
Bepaalt de aanvangsdatum van de
wettelijke rentevoor de materiële en de immateriële schade op
16 juni 2014.”
Juridisch kader
4.5
Art. 51f Sv bepaalt dat diegene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Van rechtstreekse schade is sprake als tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. [10] Op de vordering van de benadeelde partij is het materiële burgerlijk recht van toepassing. De benadeelde partij kan voorts betaling van de – overeenkomstig de criteria van het Burgerlijk Wetboek te berekenen – wettelijke rente vorderen over het bedrag dat zij aan schade heeft geleden. In beginsel is de wettelijke rente ingevolge art. 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden. [11]
4.6
Voor schadevergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (art. 6:95, eerste lid, BW).
4.7
Vermogensschade omvat zowel gelden verlies als gederfde winst (art. 6:96 lid 1 BW). Uitgangspunt bij dit type schade is vergoeding van de
concreetgeleden schade. Indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, wordt zij geschat (art. 6:97 BW). [12]
4.8
Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, waaronder aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. Daarvoor is niet altijd het bestaan van geestelijk letsel vereist. Ook de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde kunnen meebrengen dat daarvan sprake is. [13] De wet geeft geen omschrijving van ‘ander nadeel dan vermogensschade’. Bij ander nadeel dan vermogensschade gaat het – aldus Lindenbergh – om gevallen waarin sprake is van ernstige ‘negatieve emoties’ of vermindering van welzijn. [14] De vergoeding in geld voor schade die bestaat uit ‘ander nadeel dan vermogensschade’ (of ‘immateriële schade’), wordt smartengeld genoemd. [15]
4.9
Volgens art. 6:106 BW heeft de benadeelde recht op een ‘naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding’. Ander nadeel dan vermogensschade laat zich immers naar zijn aard niet berekenen. In dat kader is goed om op te merken dat schadevergoeding ertoe dient om de door gebeurtenissen waarvoor een ander aansprakelijk is veroorzaakte negatieve veranderingen feitelijk ongedaan te maken (herstel) of anderszins te vereffenen (bijvoorbeeld compensatie). Van concreet herstel zal in geval van ander nadeel dan vermogensschade geen sprake kunnen zijn. Het zal gaan om compensatie. [16]
4.1
Uit de memorie van antwoord op Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat de wetgever de vraag naar de opeisbaarheid van de vordering tot schadevergoeding koppelt aan de vraag wanneer de schade “geacht moet worden te zijn geleden”:
“Wanneer de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is, zal in de regel worden bepaald door de vraag wanneer de schade geacht moet worden te zijn geleden. De wijze waarop zij begroot wordt kan daarbij van groot belang zijn. Wordt de schade abstract berekend naar het tijdstip van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust (bijv. in geval van waardevermindering van een zaak, HR 13 december 1963, NJ 1964, 449), dan zal zij terstond opeisbaar worden, ook al staat het bedrag van de schade nog niet vast (HR 2 februari 1962, NJ 1964, 329). Maar wordt de schade vastgesteld op bepaalde in concreto gemaakte kosten (bijv. in geval van letselschade, ziekenhuiskosten), dan zal men kunnen aannemen dat de opeisbaarheid pas ontstaat, doordat de benadeelde deze kosten opeisbaar verschuldigd wordt. Zo zal ook bij schade die van een toekomstige onzekere gebeurtenis afhangt (artikel 6.1.9.10), verschil maken of deze bij voorbaat wordt vastgesteld op een bedrag ineens, dan wel aan de aansprakelijke persoon een uitkering wordt opgelegd waarvan de termijnen pas in de toekomst telkens opeisbaar zullen worden.” [17]
4.11
De opeisbaarheid van concreet geleden schade zal dus pas ontstaan doordat de benadeelde deze kosten opeisbaar verschuldigd wordt. Dit zal het moment zijn waarop de kosten werkelijk worden gemaakt. De wettelijke rente zal dus in de regel op dat moment kunnen worden geacht aan te vangen.
4.12
Het ontstaansmoment van het recht op smartengeld is het moment waarop is voldaan aan de door de wet gestelde eisen. [18] Ingevolge art. 6:106 BW is dat het moment waarop sprake is van een van de daar genoemde gevallen. In het geval van art. 6:106 onder b BW betreft dat het moment waarop de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Vanaf dat moment mag de aanwezigheid van – enige – immateriële schade in beginsel worden verondersteld, aldus Lindenbergh. [19] Wat betreft het moment waarop de schade wordt geleden, is verder relevant dat bij ‘ander nadeel dan vermogensschade’ in het algemeen niet sprake zal zijn van schade die op één enkel moment wordt geleden, maar gedurende een langere periode. Hebly noemt dit ‘duurschade’. [20] Het zal dan ook voorkomen dat ten tijde van de vaststelling van de omvang van de schade een deel van die schade in de toekomst is gelegen. Art. 6:105 lid 1 BW geeft de rechter de vrijheid om daarmee rekening te houden. Hij kan de begroting van nog niet ingetreden schade geheel of gedeeltelijk uitstellen dan wel bij voorbaat verrichten. In het laatste geval kan de rechter de schuldenaar veroordelen tot betaling van een bedrag ineens dan wel tot betaling van periodiek uit te keren bedragen. [21] Mede tegen die achtergrond noemt Hebly de immateriële schade een ‘hybride’ figuur: “waar de rechter alle ter zake dienende omstandigheden op het moment van zijn beoordeling dient mee te wegen, wordt de (gehele) schade geacht te zijn geleden op het – soms veel eerder gelegen – moment van de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis.” [22]
4.13
In het verlengde van het voorgaande heeft te gelden dat de wettelijke rente over smartengeld begint te lopen op het moment dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is. Dat verzuim treedt ingevolge art. 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling in wanneer de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad en de verbintenis niet terstond wordt nagekomen. Vanaf welk moment de verbintenis opeisbaar is, hangt af van het moment waarop de schade ‘geacht moet worden te zijn geleden’. De wijze waarop de schade wordt begroot, kan daarbij van groot belang zijn. Vaak zal deze opeisbaarheid ontstaan op het tijdstip van de onrechtmatige daad zelf, [23] in het bijzonder indien de schade geacht moet worden direct op dit tijdstip te zijn ontstaan, waarvoor niet nodig is dat ook de omvang van de schade direct vaststaat. [24] Dat gezegd hebbende, volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat de rechter die over de feiten oordeelt een grote mate van vrijheid heeft bij de vaststelling van de uitgangspunten die voor de schadebegroting passend zijn en de concrete invulling van die uitgangspunten. En dus ook voor het aanvangsmoment van de wettelijke rente. De grote vrijheid van de rechter is niet onomstreden, maar staat tot op heden overeind. [25] Deze vrijheid is ook zichtbaar in zaken die in het kader van een vordering van een benadeelde partij aan de strafkamer van de Hoge Raad zijn voorgelegd. Ter illustratie bespreek ik een aantal van die zaken.
4.14
Vermeldenswaardig is in de eerste plaats een zaak uit 2010. De verdachte in die zaak was veroordeeld wegens een verkrachting gepleegd op 14 oktober 2005. Het hof had de vordering van de benadeelde partij wegens materiële en immateriële schadevergoeding toegewezen, maar verzuimd een beslissing te nemen over de gevorderde wettelijke rente. De Hoge Raad deed de zaak zelf af en bepaalde de ingangsdatum van de wettelijke rente op 14 oktober 2005, zijnde de pleegdatum van het bewezenverklaarde feit. [26] Dat wekt geen verbazing. Er was sprake van één schadeveroorzakende gebeurtenis, die op die dag had plaatsgevonden.
4.15
In een zaak waarin de Hoge Raad uitspraak deed op 26 maart 2024 was sprake van een bewezenverklaarde periode van 1 maart 2016 tot en met 31 maart 2016 waarin meermalen ontuchtige handelingen hadden plaatsgevonden met een minderjarige. Het hof wees de vordering tot vergoeding van immateriële schade toe, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2016. De Hoge Raad overwoog dat het hof daarmee heeft geoordeeld dat wat betreft de verschuldigdheid van de wettelijke rente de datum van 1 maart 2016, zijnde de aanvangsdatum van de bewezenverklaarde periode, moet worden aangemerkt als de datum waarop de volledige immateriële schade is ingetreden en vervolgde:
“Mede gelet op de omstandigheid dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 augustus 2016 ‘meermalen’ ontuchtige handelingen heeft gepleegd met [benadeelde], is niet zonder meer begrijpelijk het oordeel van het hof dat de schade die het gevolg is van die handelingen, volledig is ingetreden op 1 maart 2016, de aanvangsdatum van de bewezenverklaarde periode.” [27]
4.16
De Hoge Raad deed de zaak zelf af, overwoog dat geen omstandigheden zijn gebleken die erop duiden dat de schade anders dan geleidelijk is opgelopen gedurende de periode waarin de bewezenverklaarde gedragingen hebben plaatsgevonden en bepaalde de aanvangsdatum van de wettelijke rente in het midden van die periode, dus op 1 juni 2016. Uit deze uitspraak is af te leiden dat – indien sprake is van meerdere schadeveroorzakende gebeurtenissen die zich gedurende een bepaalde periode hebben voorgedaan – het problematisch is om de wettelijke rente te laten aanvangen aan het begin van de periode.
4.17
In een zaak uit 2020 was de verdachte veroordeeld wegens ontucht met een minderjarige, meermalen gepleegd, in de periode van 26 november 2008 tot en met 24 maart 2015. Het hof had vastgesteld dat de benadeelde partij daardoor immateriële schade had geleden, de vordering van de benadeelde partij toegewezen en daarbij bepaald dat dit bedrag werd vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 maart 2015 tot de algehele voldoening. De Hoge Raad overwoog dat het hof daarmee heeft geoordeeld dat wat betreft de verschuldigdheid van de wettelijke rente de datum van 24 maart 2015 moet worden aangemerkt als de datum waarop de immateriële schade is ingetreden en besliste als volgt:
“Dat oordeel getuigt, gelet op wat onder 4.3 is vooropgesteld (VS: de vooropstellingen uit HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793), niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de aard van de schade en de – in de vaststellingen van het hof besloten liggende – omstandigheid dat de schade is geleden door het geheel van de bewezenverklaarde gedragingen die tot 24 maart 2015 stelselmatig hebben plaatsgevonden over een zeer lange periode.” [28]
4.18
Tot slot is noemenswaardig de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 30 januari 2024. Evenals in de onderhavige zaak was in die zaak sprake van belaging. Bewezen was verklaard dat de verdachte zich in het jaar 2018 telkens in de periodes van 11 januari tot en met 27 maart, 9 mei tot en met 28 juni en 23 juli tot en met 7 september schuldig had gemaakt aan belaging, door het hof gekwalificeerd als “de voortgezette handeling van belaging, belaging en belaging”. Het hof wees de vordering van benadeelde partij wegens geleden immateriële schade toe, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2018, zijnde de begindatum van de bewezenverklaarde periode. Onder verwijzing naar de rechterlijke vrijheid hierbij concludeerde A-G Paridaens dat het oordeel van het hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is. [29] De Hoge Raad deed de zaak af met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. [30]
Bespreking van de deelklachten
Algemene opmerkingen ten aanzien van het aanvangsmoment van belaging
4.19
De verdachte in de onderhavige zaak is veroordeeld wegens belaging. Belaging vereist, zoals eerder besproken, onder meer dat stelselmatig inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer, wat betekent dat verdachtes gedragingen een bepaalde intensiteit, duur en/of frequentie moeten bezitten. [31] Ook belaging is dus in zekere zin een hybride figuur: vanwege de vereiste stelselmatigheid kan op moment A nog niet worden gezegd dat sprake is van belaging, [32] maar achteraf kan wel worden vastgesteld dat moment A het beginpunt van de belaging was. Dat heeft ook tot gevolg dat een bewezenverklaring van belaging in een bepaalde periode in beginsel geen meerdaadse samenloop oplevert. Het is strafrechtelijk gezien één feit. Voor het schadevergoedingsrecht betekent dat mijns inziens één onrechtmatige daad, dus één schadeveroorzakende gebeurtenis, die is aangevangen op moment A.
4.2
In deze zaak is de verdachte, zoals gezegd, veroordeeld voor belaging in de periode 16 juni 2014 tot en met 14 november 2014. De samenhangende zaak betreft twee daaraan voorafgaande periodes van belaging. Die periodes hangen samen met de aangiften die zijn gedaan. Voor het strafproces zijn de tenlastegelegde periodes de relevante periodes. Het hof heeft geoordeeld dat het gedrag van de verdachte in elk van die periodes kwalificeert als belaging. Elke bewezenverklaarde periode levert dus een afzonderlijk strafbaar feit op.
Deelklacht 1: toewijzing van de door de aangeefster gemaakte reiskosten
4.21
De gevorderde reiskosten bestaan blijkens het schade-onderbouwingsformulier uit een kilometervergoeding voor het bezoeken van haar moeder, een schoonzus en een vriendin.
4.22
Nu namens de benadeelde partij in het schade-onderbouwingsformulier is aangevoerd dat zij als gevolg van de belaging door de verdachte niet alleen over straat durfde te fietsen en reiskosten heeft moeten maken, kon het hof oordelen dat de door haar gemaakte reiskosten het rechtstreekse gevolg zijn van de bewezenverklaarde gedragingen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, gezien het uit de bewijsmiddelen blijkende gedrag van de verdachte. Dat de raadsman van de verdachte ter terechtzitting heeft aangevoerd dat “in de optiek van de verdediging en gezien de routine van de aangeefster [deze] toch al wel werden gemaakt” doet hier niet aan af, waarbij ik mede in aanmerking neem dat in de voorafgaande periodes zoals gezegd ook al sprake was van belaging.
4.23
Stellers klacht dat ’s hofs oordeel onbegrijpelijk is, omdat in het arrest besloten ligt dat de schade is ontstaan door het
geheelvan de bewezenverklaarde gedragingen gedurende de bewezenverklaarde periode doet aan het voorgaande niet af. Achteraf kan worden vastgesteld dat de belaging aan het begin van de bewezenverklaarde periode is begonnen en het gedrag van de verdachte – mede gelet op de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte in de samenhangende zaak – vanaf het begin indringend en angstaanjagend voor de aangeefster was. Het in het arrest besloten liggende oordeel dat de aangeefster als gevolg van het gedrag van de verdachte reeds in het begin van de pleegperiode al niet meer alleen over straat durfde, is derhalve niet onbegrijpelijk. Het hof kon dus oordelen dat de schade is ontstaan vanaf het begin van de bewezenverklaarde periode. [33]
4.24
De eerste deelklacht faalt.
Deelklacht 2: aanvangsmoment van de wettelijke rente van de materiële en immateriële schade
4.25
Wat betreft het aanvangsmoment van de wettelijke rente ten aanzien van de immateriële schade heb ik overwogen om te volstaan met een verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad dat is genoemd onder randnummer 4.18 van deze conclusie. Omdat die uitspraak in het licht van de andere genoemde arresten mijns inziens niet direct evident is, wijd ik er toch nog enkele woorden aan.
4.26
Tegen de achtergrond van hetgeen onder 4.12 en 4.13 is overwogen, kan worden betoogd dat de begindatum van de bewezenverklaarde periode het moment is waarop de aantasting in de persoon ‘op ander wijze’ van de benadeelde partij is begonnen en de aanwezigheid van – enige – immateriële schade kan worden verondersteld. Bij de begroting van de omvang van de schade, die op een later moment plaatsvindt, zal de rechter – onder meer – rekening kunnen houden met de duur van de belaging en aldus het voortduren van ernstige ‘negatieve emoties’ of vermindering van welzijn. Daarbij moet in het achterhoofd worden gehouden dat van daadwerkelijk herstel geen sprake zal kunnen zijn. Het smartengeld dient ‘slechts’ ter compensatie, als genoegdoening voor de benadeelde.
4.27
Het hof heeft (in de onderhavige zaak) bewezenverklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belaging in de periode 16 juni 2014 tot en met 14 november 2014. Het hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partij in gedurende deze periode immateriële schade heeft geleden. In navolging van de rechter in eerste aanleg, heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de schade geacht moet worden te zijn geleden vanaf het eerste moment van de bewezenverklaarde periode en heeft het hof de schade naar dat moment begroot en daarbij de later bekend geworden omvang van de schade betrokken. In het verlengde daarvan heeft het hof de begindatum van de periode als aanvangsdatum voor de wettelijke rente aangemerkt. Gezien het voorgaande getuigt dat niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk, waarbij ik mede in aanmerking neem dat de verdediging in hoger beroep noch ten aanzien van het moment waarop de schade is geleden noch over het aanvangsmoment van de wettelijke rente opmerkingen heeft gemaakt of verweer heeft gevoerd.
4.28
Dit ligt mijns inziens anders wat betreft het oordeel van het hof omtrent de aanvangsdatum van de wettelijke rente ten aanzien van de materiële schade. De gevorderde en toegewezen vergoeding voor de materiële schade (van in totaal € 408,60) bestaat uit de kosten voor de psycholoog (€ 95,78 aan eigen risico voor de behandelingen die aangeefster heeft ondergaan van 7 juli 2014 tot en met 17 december 2014), de eigen bijdrage voor het AWARE-kastje (maandelijkse bijdrage van € 12,50 voor de vijf maanden van de bewezenverklaarde periode) en reiskosten (€ 250,32 voor 22 weken). Aangezien het hof het volledige gevorderde bedrag heeft toegewezen, ligt het mijns inziens in de rede dat het hof de schade concreet heeft begroot op de wijze zoals weergegeven in het schade-onderbouwingsformulier. Ten aanzien van de kosten van de psycholoog is onduidelijk hoe dit bedrag is opgebouwd, maar staat vast dat de behandelingen pas enige tijd na het begin van de bewezenverklaarde periode zijn begonnen. Wat betreft de kosten voor het AWARE-kastje en de reiskosten betekent dit dat de kosten zijn begroot door de kosten die de aangeefster per week of per maand heeft gemaakt te vermenigvuldigen met het aantal weken of maanden gedurende welke zij deze kosten heeft gemaakt. Dat betekent dat het bedrag oploopt en het totale bedrag pas is bereikt op de einddatum van de periode waarover de schade is geleden. Gezien deze wijze van begroting meen ik dat het oordeel van het hof dat het aanvangsmoment van de wettelijke rente over
het gehele bedragop de begindatum van de bewezenverklaarde periode ligt onbegrijpelijk is.
4.29
Het middel slaagt op dit punt. Ik heb mij afgevraagd waartoe dat zou moeten leiden. Terugwijzen of verwijzen zou ertoe kunnen leiden dat het (gevolg van) het middel erger is dan de kwaal, in die zin dat voldoening van de vordering mogelijk langer op zich zal laten wachten, de periode waarover wettelijke rente verschuldigd zal zijn alleen maar langer zal worden en het bedrag dus hoger. Uit doelmatigheidsredenen zou ik mij kunnen voorstellen dat de Hoge Raad de zaak zelf afdoet. De Hoge Raad kan daarvoor aansluiting zoeken bij het arrest uit maart 2024 [34] en het aanvangsmoment voor de wettelijke rente over de materiële schadevergoeding vaststellen in het midden van de bewezenverklaarde periode. Er kan ook worden gekozen om de wettelijke rente te laten aanvangen op het moment waarop het uiteindelijke schadebedrag was bereikt, namelijk het einde van de periode.

5.Slotsom

5.1
Het eerste en tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt ten dele.
5.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM op 26 oktober 2024 is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering. [35] Verder heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend a) voor zover daarin de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de materiële schadevergoeding is bepaald op 16 juni 2014 en tot een zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en b) wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg.
2.Bewijsmiddel 1 in de zaak met parketnummer 09-113599-13.
3.Bewijsmiddel 7 in de zaak met parketnummer 09-817243-14.
4.P.P.J. van der Meij, in: T&C Strafrecht, art. 285b Sr, aant. 1a (online, bijgewerkt tot en met 1 oktober 2024).
5.Vgl. bijv. HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:418, r.o. 2.3.2, met verwijzing naar HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626, r.o. 2.3. Zie ook S.A.A. van ’t Klooster, ‘Belagingsslachtoffers achtergesteld. Een analyse van het stelselmatigheidsbestanddeel en de bewijsvergaring door slachtoffers in belagingszaken’,
6.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975,
7.HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2916,
8.HR 3 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:4,
10.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
11.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
12.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
13.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
14.S.D. Lindenbergh,
15.S.D. Lindenbergh,
16.S.D. Lindenbergh,
17.C.J. van Zeben, J.W. du Pon & M.M. Olthof (red.),
18.S.D. Lindenbergh,
19.S.D. Lindenbergh,
20.M.R. Hebly,
21.Maar periodieke begroting of periodieke uitkering vindt volgens Lindenbergh in de praktijk niet plaats, vgl. S.D. Lindenbergh,
22.M.R. Hebly,
23.In de praktijk wordt op basis van onder meer HR 17 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2461,
24.C.J. van Zeben, J.W. du Pon & M.M. Olthof (red.),
25.Vgl. de conclusie van A-G Valk van 17 januari 2025, ECLI:NL:PHR:2025:68, r.o. 3.8-3.10 en de aldaar genoemde verwijzingen.
26.HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL4038.
27.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:466,
28.HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:918, r.o. 4.4.2. Zie ook HR 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:445 (HR: art. 81 RO).
29.Conclusie A-G Paridaens voor HR 30 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:125.
30.HR 30 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:125 (HR: art. 81 RO).
32.Wat niet wil zeggen dat op dat moment nog geen sprake is van gedrag met een bepaalde intensiteit waarmee inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer. Zo verklaart de aangeefster aan het begin van haar (derde) aangifte “Mijn man blijft mij stalken” (bewijsmiddel 1).
33.Ik wijs er in dit verband ten overvloede op dat begroting van de schade is verweven met waarderingen van feitelijke aard en derhalve in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst, vgl. HR 18 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9304,
34.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:466, NJ 2024/132 m. red. aant.
35.HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:229, r.o. 3.