ECLI:NL:PHR:2025:318

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
22/04635
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging met zware mishandeling en mishandeling in tbs-kliniek

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1987, veroordeeld door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch voor bedreiging met zware mishandeling, mishandeling en eenvoudige belediging. De verdachte heeft op 25 januari 2021 in een tbs-kliniek een sociotherapeut in het gezicht gespuugd, wat leidde tot een ooginfectie. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand en een taakstraf van 100 uren. De benadeelde partijen hebben vorderingen ingediend voor immateriële schade. De advocaat van de verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij drie middelen zijn voorgesteld. De conclusie van de A-G gaat in op de vraag of spugen in het gezicht kan worden aangemerkt als mishandeling en of er sprake is van een voldoende causaal verband tussen het handelen van de verdachte en het letsel van de benadeelde partij. De A-G concludeert dat de bewezenverklaring van mishandeling toereikend is gemotiveerd, maar dat de vorderingen van de benadeelde partijen onvoldoende zijn onderbouwd. De A-G stelt voor om de bestreden uitspraak te vernietigen, de opgelegde taakstraf te verminderen en de zaak terug te verwijzen naar het hof voor herbehandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04635
Zitting18 maart 2025
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 1 december 2022 door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch wegens onder 1 subsidiair “bedreiging met zware mishandeling, meermalen gepleegd”, onder 2 primair “mishandeling” en onder 3 “eenvoudige belediging”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis. Verder heeft het hof een beslissing genomen over de vorderingen van de benadeelde partijen. Met betrekking tot de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] heeft het hof een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. L.E.G. van der Hut, advocaat in ‘s-Gravenhage, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.

3.Het eerste middel

3.1
Het middel is gericht tegen de bewezenverklaring van het onder 2 primair ten laste gelegde feit. In het bijzonder zou het hof in zijn overwegingen blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam’, althans zou het hof zijn oordeel hierover ontoereikend hebben gemotiveerd. Voorts zou het opzet van de verdachte op het veroorzaken van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam niet zonder meer uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid.
3.2
Aan de verdachte is onder 2 primair ten laste gelegd dat:
“hij, op of omstreeks 25 januari 2021 te [plaats] , [benadeelde 1] heeft mishandeld door (vanaf korte afstand) naar, althans in de richting van het gezicht, althans het hoofd van voornoemde [benadeelde 1] te spugen, waarbij speeksel in de ogen en/of op het gezicht van [benadeelde 1] terecht is gekomen;”
3.3
Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 primair bewezenverklaard dat:
“hij op 25 januari 2021 te [plaats] , [benadeelde 1] heeft mishandeld door vanaf korte afstand naar het gezicht van voornoemde [benadeelde 1] te spugen, waarbij speeksel in de ogen en op het gezicht van [benadeelde 1] terecht is gekomen;”
3.4
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van voetnoten):

7. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 2 maart 2021, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde 1] :
Ik doe deze klacht/aangifte tegen een cliënt van [instelling] , [a-straat 1] te [plaats] , alwaar ik werkzaam ben als sociaal therapeutisch medewerkster. De cliënt is genaamd [verdachte]
(het hof begrijpt: de verdachte).
Op 25 januari 2021 bevond ik mij omstreeks 10.30 uur op de afdeling. Dit is de zorg intensieve afdeling alwaar [verdachte] is geplaatst. Op die afdeling geldt een aantal regels. Die ochtend overtrad [verdachte] drie keer die regels. Hierop heb ik tegen hem gezegd dat ik hem wilde spreken op het kantoor.
Ik deelde [verdachte] mede dat hij zou worden ingesloten en zag dat hij heel erg boos werd. Ik zag dat zijn mimiek veranderde. Ik zag dat hij opsprong. Ik stond ook op van mijn stoel. Ik zag dat [verdachte] in mijn richting kwam lopen. Ik zag en voelde toen hij vlak bij mij was dat hij mij vol in het gezicht spuugde. Ik zag dat [verdachte] de spreekkamer verliet. Ik zag dat hij zich vervolgens omdraaide en weer in mijn richting liep. Toen hij mij tot zeer dicht was genaderd (hij stond met zijn neus ongeveer tegen mijn gezicht), zag en voelde ik dat hij mij voor de tweede keer vol in mijn gezicht spuugde. Ik voelde dat het spuug afkomstig uit de mond van [verdachte] in mijn ogen kwam. Ik vond dit vreselijk vies, walgelijk en vernederend. Ik voelde mij hierdoor diep beledigd.
Mijn collega [betrokkene 1] was hiervan getuige. Naar aanleiding van bovenstaande heb ik mij onder doktersbehandeling moeten stellen. Ik kreeg erge last van mijn beide ogen. De dokter constateerde dat ik een infectie had aan beide ogen en dat mijn hoornvlies was beschadigd. Mijn huisarts heeft contact opgenomen met de oogarts waarna ik antibiotica crème heb gekregen. Volgens de dokter is dit letsel veroorzaakt door de spuug van [verdachte] . Ik doen dan ook aangifte van mishandeling.
8. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 15 maart 2021, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] :
V = vraag/opmerking verbalisant
A = antwoord/reactie getuige
V: U wordt gehoord als getuige inzake het voorval waarbij de medewerkster [benadeelde 1] werd beledigd door de patiënt [verdachte] op afdeling [...] van [instelling] , op 25 januari 2021, in de ochtend.
V: Wat is jouw functie binnen deze afdeling?
A: Sociotherapeut.
V: Welke dienst had je op 25 januari 2021?
A: Vroege dienst.
V: Wat is er gebeurd?
A: [verdachte] werd uitgenodigd in de spreekkamer van de afdeling [...] voor een gesprek naar aanleiding van zijn gedrag. Wij, [benadeelde 1] en ik, deden samen het woord en uiteindelijk deelde [benadeelde 1] aan [verdachte] mee dat hij een kamerverwijzing kreeg. Hij werd zichtbaar boos en hij begon wat te schelden, vooral tegen [benadeelde 1] . Hij stond op van de tafel waaraan hij zat en liep om de tafel heen in de richting van de deur naar de afdeling. Toen hij bij [benadeelde 1] , die net als ik ook opgestaan was van de stoel, was stopte hij. Ik zag dat hij vervolgens [benadeelde 1] vol in het gezicht spuugde. Hij zette vervolgens twee passen richting de deur van de kamer naar de afdeling. Wij zeiden vervolgens beiden tegen [verdachte] : “ [verdachte] ga nu naar je kamer” althans woorden van die strekking. Ik zag dat hij vervolgens terug naar [benadeelde 1] liep en haar nog een keer van heel dichtbij in het gezicht spuugde. V: Heb je gezien dat [benadeelde 1] geraakt werd?
A: Ja, ze werd geraakt in het gezicht, zelfs in haar oog of ogen door het spuug.
9. De medische informatie van GGD Limburg-Noord d.d. 24 maart 2021 voor zover inhoudende:
Naam: [benadeelde 1]
Voornamen: [benadeelde 1]
Geboorteplaats en -datum: [geboorteplaats] , [geboortedatum] 1990
1. Welk uitwendig letsel heeft u waargenomen bij bovengenoemd persoon?
Verdikt bovenste ooglid, zwelling buitenzijde oogvlies met daaraan lichte oppervlakkige beschadigingen linker oog (OS)
5. Datum waarop voornoemde persoon werd onderzocht:
05-02-2021 en 10-02-2021
6. Overige van belang zijnde informatie (operaties, blijvend letsel, ed)
Op haar werk in het oog gespuugd ca. 25-01-2021. Op 05-02-2021 AB-oogzalf gestart. Op 10-02-2021 oog genezen.
7. Geschatte duur van de genezing:
Sinds datum incident 14 dagen
naam arts: [betrokkene 2]
functie: huisarts
datum: 10-02-2021”
3.5
Het hof heeft verder over het onder 2 primair bewezenverklaarde feit het volgende overwogen:
“Ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde is betoogd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad om [benadeelde 1] pijn of letsel toe te brengen. Voorts is aangevoerd dat er geen causaal verband is vast te stellen tussen het tenlastegelegde handelen van de verdachte en het letsel van de aangeefster.
[…]
Wat betreft het onder 2 bewezenverklaarde overweegt het hof dat de Hoge Raad volgens vaste rechtspraak heeft beslist dat onder mishandeling mede is te verstaan: het bij een ander teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam, ook zonder dat sprake is van pijn of letsel. Normaal gesproken wordt bespugen als een belediging tenlastegelegd, omdat spugen in de maatschappij vooral als een belediging wordt opgevat. Wanneer iemand wordt bespuugd, kan dit onder omstandigheden echter ook een hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam tot gevolg hebben.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte [benadeelde 1] op twee momenten in het gezicht heeft gespuugd. De eerste keer dat hij dit deed was dit vanaf een iets grotere afstand. Het hof begrijpt de tenlastelegging aldus dat dit eerste spuugmoment aan de verdachte is tenlastegelegd onder 3. Ten aanzien van de bewezenverklaring daarvan is door de verdediging geen verweer gevoerd. Het onder 2 tenlastegelegde heeft naar het oordeel van het hof betrekking op het tweede spuugmoment, waarbij de verdachte zijn gezicht vlakbij het gezicht van de [benadeelde 1] heeft gebracht en haar vol in het gezicht en de ogen heeft gespuugd. De aangeefster vond dit vreselijk vies en walgelijk, hetgeen door het hof wordt aangeduid als een hevige onlust opwekkende gewaarwording in of aan het lichaam. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte door de wijze waarop hij heeft gespuugd, te weten van zeer dichtbij en vol in het gezicht en de ogen, minst genomen welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij bij aangeefster een hevige onlust opwekkende gewaarwording in of aan het lichaam zou veroorzaken. Het hof acht derhalve bewezen dat de verdachte zich bij de tweede keer spugen jegens [benadeelde 1] heeft schuldig gemaakt aan mishandeling. Het verweer wordt verworpen.”
Het juridisch kader
3.6
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden opgesteld over de betekenis van ‘mishandeling’ in de zin van art. 300 Sr. Art. 300 lid 1 Sr houdt slechts in dat mishandeling wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie. In de delictsomschrijving is niet aangegeven wat onder ‘mishandeling’ moet worden verstaan. [1]
3.7
Dat was anders in het Oorspronkelijke Regeringsontwerp (O.R.O.). Art. 324 lid 1 O.R.O. hield een meer feitelijke omschrijving van het begrip mishandeling in, namelijk: “Hij die door eenige daad aan een ander opzettelijk ligchamelijk leed toebrengt of opzettelijk diens gezondheid benadeelt, wordt, als schuldig aan mishandeling, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en zes maanden of geldboete van ten hoogste vijftig gulden.” Tijdens het wetgevingsproces werd de formulering “door enige daad aan een ander opzettelijk ligchamelijk leed toebrengt of opzettelijk diens gezondheid benadeelt” teruggebracht tot de huidige algemene omschrijving ‘mishandeling’. [2] Aan deze wijziging lagen in de kern twee redenen ten grondslag: discussie over de taalkundige juistheid van ‘ligchamelijk leed’ en de wens te benadrukken dat dit wederrechtelijk toegebracht moet zijn. [3] Aan de gewijzigde formulering ligt volgens de Hoge Raad geen veranderde opvatting over de reikwijdte van mishandeling ten grondslag. [4]
3.8
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2677 geoordeeld dat uit deze totstandkomingsgeschiedenis van art. 300 Sr kan worden afgeleid dat onder ‘mishandeling’ in de zin van art. 300 Sr “niet alleen moet worden verstaan het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel en pijn – zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat – maar onder omstandigheden ook het bij een ander teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam”. [5] Deze uitleg van de term ‘mishandeling’ is in latere uitspraken telkens door de Hoge Raad herhaald. [6]
3.9
In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op de conclusie van mijn ambtgenoot Paridaens voorafgaand aan HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1751. In deze conclusie betoogt Paridaens dat “de Hoge Raad, in navolging van de wetgever, onderscheid heeft willen maken tussen enerzijds niet onder het in art. 300 Sr bedoelde begrip ‘mishandeling’ vallende gedragingen die uitsluitend ‘emotioneel leed’ opleveren, en anderzijds wél onder het begrip ‘mishandeling’ vallende gedragingen die ‘ander leed’ opleveren, te weten het teweegbrengen van een “min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwordingen in of aan het lichaam”. [7] Paridaens is van mening dat “in de definitie van de Hoge Raad het begrip ‘lichamelijke’ moet worden ingelezen bij “hevige onlust”, nu immers sprake is van mishandeling vanwege de omstandigheid dat aan het slachtoffer “lichamelijk leed” is aangedaan.” [8] Als ik het goed zie, ontleent zij haar standpunt ten eerste aan HR 11 februari 1929, ECLI:NL:HR:1929:351, waarnaar in HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2677 wordt verwezen en ten tweede aan een aantal zaken waarin het oordeel van het hof dat sprake was van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam steeds de cassatietoets doorstond. [9]
3.1
Het standpunt van Paridaens lijkt door anderen te worden gedeeld. Zo schreven Van Bemmelen en Van Hattum in 1954 al dat uit HR 11 februari 1929 kan worden afgeleid dat voor mishandeling een “physiek gevoel van onlust” vereist is en “een directe inwerking op eens anders lichaam, waardoor lichamelijk leed wordt veroorzaakt”. [10] Van Veen stelt in zijn bewerking van Van Bemmelen dat de wetgever volgens de memorie van toelichting mishandeling als “het toebrengen van enig leed aan lichaam of gezondheid” verstaat en dat “[o]nder leed […] hier zeker te begrijpen [is] ‘pijn’ maar ook iedere vorm van hevige lichamelijke onlust, zoals benauwdheid veroorzaakt door verstikking.” [11] In enigszins gelijke zin oordeelde mijn ambtgenoot Spronken dat “de bewijsvoering steeds de conclusie [moet] kunnen dragen dat er sprake is geweest van pijn, letsel of hevige lichamelijke onlust.” [12] Tot slot heeft de Hoge Raad volgens procureur-generaal Bleichrodt in HR 11 februari 1929, ECLI:NL:HR:1929:351 tot uitdrukking gebracht dat “ook het opzettelijk toebrengen van ander “lichamelijk leed” dan pijn en letsel onder omstandigheden mishandeling kan opleveren”. [13] Hij meent dat het feit dat de strafbaarstelling van mishandeling ertoe strekt de lichamelijke integriteit van een ander te beschermen ertoe leidt dat “het toebrengen van leed als zodanig, zonder een lichamelijke component, niet onder het bereik van art. 300 Sr valt.” [14]
3.11
Met deze laatste opvatting kan ik zonder meer instemmen. De louter psychische mishandeling valt naar ook ik meen niet onder het strafrechtelijke mishandelingsbegrip van art. 300 Sr. Maar om die uit te sluiten is het denk ik niet nodig dat de term ‘lichamelijke’ moet worden ingelezen bij ‘hevige onlust’ in de vooropstelling van de Hoge Raad. Het dunkt mij dat de wetgever, noch de Hoge Raad, de eis heeft willen stellen dat de min of meer hevige onlust die wordt veroorzaakt door de gewaarwording in of aan het lichaam die de verdachte heeft teweeggebracht, noodzakelijkerwijs lichamelijk moet zijn om onder het begrip ‘mishandeling’ in de zin van art. 300 Sr te kunnen vallen. Wat mij betreft kan dit ook niet zonder meer worden afgeleid uit HR 11 februari 1929, ECLI:NL:HR:1929:351. De Hoge Raad heeft in dit arrest onder meer overwogen:
“dat nu, al kan worden toegegeven, dat alle leed psychisch is, zeer goed kan worden onderscheiden tusschen pijn of ander leed, dat is min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwordingen in of aan het lichaam eenerzijds en de eigenlijk gezegde gemoedsaandoeningen, voor zoover zij leed opleveren, anderzijds, zijnde blijkbaar bij den term ‘lichamelijk leed’ aan de eerstbedoelde gewaarwordingen te denken; dat derhalve niet alleen het veroorzaken van pijn, doch ook het opwekken van dergelijke ‘lichamelijke’ gewaarwordingen onder omstandigheden ‘mishandeling’ kan opleveren en dit ongetwijfeld zoo is in een geval als dit, waarin is telastegelegd en bewezen verklaard, dat de verdachte den getuige [betrokkene 3] opzettelijk met geweld in een kanaal heeft geduwd, tengevolge waarvan deze geheel nat en koud is geworden.” [15]
3.12
Naar het mij voorkomt kan deze overweging zo worden begrepen dat de Hoge Raad hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat psychische mishandeling zonder enige lichamelijke component, zoals sarren, vitten of kleineren, niet onder mishandeling valt en dat de gedraging van de verdachte (in de onderhavige zaak: spugen) dus wel enige lichamelijke inwerking op het slachtoffer moet hebben (in de onderhavige zaak: het terechtkomen van spuug in het gezicht en/of in de ogen). Dat de onlust (in de onderhavige zaak: zich walgelijk en vies voelen) voortkomend uit die lichamelijke inwerking op het slachtoffer puur lichamelijk zou moeten zijn, blijkt hieruit naar mijn mening niet. Vanuit dit perspectief bezie ik ook de annotatie van Van Dijck bij HR 11 februari 1929. Hij vat de bovenstaande overweging als volgt samen: “M.a.w. het opzettelijk bij een ander opwekken van vrees, depressie, verdriet, is als zoodanig nog geen “mishandeling”.” [16]
3.13
Ook in latere rechtspraak van de Hoge Raad vind ik geen aanknopingspunten voor de opvatting dat – behalve het veroorzaken van pijn en letsel en het opzettelijk benadelen van de gezondheid – alleen het teweegbrengen van ‘een min of meer hevige lichamelijke onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam’ mishandeling oplevert. De Hoge Raad heeft de vooropstelling over mishandeling, waarin het woord ‘lichamelijke’ voor ‘onlust’ ontbreekt, steevast in ongewijzigde vorm herhaald.
3.14
De volgende feitelijke situaties konden volgens de Hoge Raad worden aangemerkt als het teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam:
- het tijdens een worsteling meerdere keren vastgrijpen van de testikels; [17]
- het afscheren van een aanzienlijk deel van het hoofdhaar terwijl het slachtoffer door de verdachte en haar mededader was vastgepakt en de armen van het slachtoffer op haar rug werden vastgehouden; [18]
- er – kort gezegd – voor zorgen dat het slachtoffer roet binnenkreeg, waardoor het slachtoffer zich verslikte, een hoestbui kreeg en benauwd werd; [19]
- het spuiten van de inhoud van een fles urine over het slachtoffer, waardoor de penetrant ruikende urine over het gezicht, de haren en het shirt en in de mond van het slachtoffer is gekomen en het slachtoffer ten tijde van het opnemen van de aangifte nog steeds misselijk was; [20]
- het met enige kracht in het water duwen, terwijl het water koud was; [21]
- het opzettelijk met geweld een persoon in een kanaal duwen, ten gevolge waarvan deze geheel nat en koud is geworden. [22]
3.15
Het (niet op pijnlijke wijze) onvrijwillig afscheren van een aanzienlijk deel van het hoofdhaar terwijl die persoon wordt vastgehouden, zal geen onlust van lichamelijke aard opleveren. [23] Toch oordeelde de Hoge Raad – wat mij betreft begrijpelijk – dat dit onder omstandigheden als een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording aan het lichaam kan worden beschouwd. [24] Dit wijst er mijns inziens juist op dat de Hoge Raad niet vereist dat de onlust per se lichamelijk moet zijn. Het onderscheid tussen lichamelijke en niet lichamelijke oftewel ‘psychische’ onlust is ook lastig te maken, zo lijkt het mij. De hierboven als eerste genoemde casus waarbij een verbalisant bij zijn testikels werd gegrepen is ook een illustratie van het betrekkelijke van dat onderscheid. Het hof benoemt als verklaring voor de hevige onlust die dat teweeggebracht moet hebben dat “[het] scrotum, een - naar algemeen bekend is - uitgesproken erogene zone en zeer gevoelige plek bij een man [is].” De Hoge Raad acht in die zaak de motivering van het hof toereikend, zonder zich uit te laten over de aard van de onlust. Ik meen dat de Hoge Raad daarover terecht ook geen bindende uitspraak doet in de zojuist aangehaalde arresten. Wel vereist is dat de onlust min of meer hevig is en door de lichamelijke gewaarwording is veroorzaakt en met die laatste component valt het onderscheid met de puur psychische mishandeling goed te maken.
3.16
Ten overvloede noem ik nog het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1459. Daarin had het hof vastgesteld dat de verdachte – nadat hij het slachtoffer had uitgescholden – hout had gegooid in de richting van het slachtoffer en hem vervolgens had vastgepakt en omver geduwd, waardoor het slachtoffer op de grond in een “hoop bladeren” was terechtgekomen. Volgens de Hoge Raad kon – met aanhaling van de uitbreidende definitie van mishandeling uit HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2677 – uit de bewijsmiddelen niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte het slachtoffer had mishandeld. [25] Er kan naar mijn mening echter niet worden gezegd dat dit arrest steun biedt aan de opvatting dat art. 300 Sr een ‘lichamelijke onlust’ vereist. In deze zaak blijkt namelijk uit de bewijsvoering – in het bijzonder de verklaring van het slachtoffer – niet van enige onlust, noch emotioneel, noch lichamelijk.
3.17
De Hoge Raad heeft zich voor zover ik heb kunnen nagaan niet eerder uitgelaten over de vraag of spugen in het gezicht kan worden aangemerkt als het teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam. In de feitenrechtspraak [26] zijn met de onderhavige zaak vergelijkbare gevallen al wel aan de orde geweest. In diverse zaken kwam het oordeel van het hof erop neer dat in het concrete geval slechts uit de bewijsmiddelen bleek dat het slachtoffer zich ‘vies’ voelde als gevolg van het spugen en niet bleek van een fysiek gevolg, waardoor volgens het hof geen sprake was van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam. [27] In een enkel geval oordeelde een hof dat het spugen in het gezicht wel onder mishandeling kan vallen. Eén van deze uitspraken betreft de onderhavige zaak. [28] In een ander geval bleek uit de bewijsmiddelen dat het slachtoffer behalve een gevoel van walging en vies zijn, ook ‘een misselijk gevoel in zijn maag’ kreeg en zich lichamelijk onwel voelde worden. [29] In de laatste zaak had het hof vastgesteld dat de verdachte in het gezicht had gespuugd in een tijd waarin strenge omgangs- en gedragsinstructies ter voorkoming van verspreiding van het corona-virus golden en bleek uit de bewijsmiddelen dat de aangever zich meteen “erg vies” voelde en bevreesd was besmet te zijn geraakt. [30]
3.18
Al met al wordt verschillend geoordeeld over de vraag of het voor een bewezenverklaring van mishandeling noodzakelijk is dat sprake is van een lichamelijke onlust. [31] Ik interpreteer de door de Hoge Raad gegeven uitleg van het begrip ‘mishandeling’ als volgt. De gedraging van de verdachte moet een lichamelijke component of uitwerking hebben om onder art. 300 Sr te kunnen vallen, maar de (hevige) onlust die door deze lichamelijke gewaarwording wordt veroorzaakt, hoeft niet per se lichamelijk te zijn.
De beoordeling van het middel
3.19
Het hof heeft met betrekking tot het onder 2 primair bewezenverklaarde de volgende feitelijke vaststellingen gedaan. De verdachte heeft de aangeefster op twee momenten in het gezicht gespuugd. De eerste keer was vanaf een iets grotere afstand. Bij het tweede spuugmoment heeft de verdachte zijn gezicht vlakbij het gezicht van de aangeefster gebracht en haar vol in het gezicht en in de ogen gespuugd. De aangeefster vond dit “vreselijk vies en walgelijk”. Het hof heeft de tenlastelegging zo begrepen dat het eerste spuugmoment is ten laste gelegd onder 3 en dat het onder 2 ten laste gelegde enkel betrekking heeft op het tweede spuugmoment.
3.2
Uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen volgt verder dat de aangeefster het niet alleen “vreselijk vies en walgelijk” vond dat het spuug afkomstig uit de mond van de verdachte in haar ogen kwam, maar ook “vernederend” en dat zij zich hierdoor diep beledigd voelde (bewijsmiddel 7). Bovendien kreeg de aangeefster last van beide ogen en constateerde de dokter dat zij een infectie aan beide ogen en een beschadigd hoornvlies had. De aangeefster heeft verklaard dat dit letsel volgens de dokter is veroorzaakt door het spuug van de verdachte (bewijsmiddel 7). De voor het bewijs gebezigde medische verklaring van de huisarts (bewijsmiddel 9) bevestigt het door de aangeefster genoemde letsel.
3.21
Het hof heeft onder 2 primair bewezenverklaard dat de verdachte de aangeefster heeft mishandeld door vanaf korte afstand naar haar gezicht te spugen, waarbij speeksel in haar ogen en op haar gezicht is terechtgekomen. [32] In de tenlastelegging is niet omschreven of de bewezenverklaarde feitelijke handelingen pijn, letsel of een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam hebben veroorzaakt. Het hof heeft zijn bewijsoverwegingen echter toegespitst op het bij een ander teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam. Het heeft overwogen dat onder mishandeling mede is te verstaan het bij een ander teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam, ook zonder dat sprake is van pijn of letsel. Ook heeft het hof geoordeeld dat wanneer iemand wordt bespuugd, dit onder omstandigheden – naast een belediging – ook een hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam tot gevolg kan hebben. Verder heeft het hof kort gezegd overwogen dat de verdachte door de wijze waarop hij heeft gespuugd voorwaardelijk opzet had op het bij de aangeefster veroorzaken van een hevige onlust opwekkende gewaarwording en dat het derhalve bewezen acht dat de verdachte zich bij de tweede keer spugen heeft schuldig gemaakt aan mishandeling. Over opzet op het veroorzaken van pijn of letsel heeft het hof niets gezegd.
3.22
Hieruit leid ik af dat het hof de tenlastegelegde mishandeling kennelijk in die zin heeft bewezen geacht dat de verdachte een hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam heeft teweeggebracht bij de aangeefster en niet dat zij door die gedraging van de verdachte pijn of letsel heeft bekomen. Ik concentreer mij daarom op de vraag of uit de bewijsvoering van het hof kan worden afgeleid dat de bewezenverklaarde gedraging van de verdachte heeft geleid tot een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording aan het lichaam van de aangeefster, of de verdachte opzet had hierop en of de overwegingen van het hof hierover blijk geven van een juiste rechtsopvatting.
3.23
Het hof heeft overwogen dat het de omstandigheid dat de aangeefster het spugen “vreselijk vies en walgelijk” vond, aanduidt als een hevige onlust opwekkende gewaarwording in of aan het lichaam. Dat lijkt mij niet onbegrijpelijk. Het in het gezicht en in de ogen gespuugd worden is immers een gewaarwording van lichamelijke aard, die in dit geval een min of meer hevige onlust heeft veroorzaakt, te weten het zich “vreselijk vies en walgelijk” voelen. In het licht van wat onder 3.6 tot en met 3.18 door mij is vooropgesteld, heeft het hof ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip ‘min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam’ en is de bewezenverklaring van het onder 2 primair ten laste gelegde feit toereikend gemotiveerd. Het hof hoefde immers, anders dan het middel wil, niet vast te stellen – als dat al mogelijk zou zijn – of het hier een vorm van “lichamelijke” onlust betrof. In zoverre faalt het middel.
3.24
Dit brengt mij bij de klacht over het opzet. Het hof heeft overwogen dat de verdachte door de wijze waarop hij heeft gespuugd, te weten van zeer dichtbij en vol in het gezicht en de ogen, minst genomen welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij bij de aangeefster een hevige onlust opwekkende gewaarwording in of aan het lichaam zou veroorzaken. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Dat het hof onderscheid heeft gemaakt tussen de eerste en de tweede keer spugen en dat het hof het eerste spuugincident mogelijk ook als mishandeling had kunnen kwalificeren, doet daaraan niet af. Ook in zoverre faalt het middel.
3.25
Ten overvloede merk ik nog het volgende op. Wanneer de Hoge Raad van oordeel is dat wel sprake moet zijn van een min of meer hevige lichamelijke onlust, dat deze in casu ontbreekt, en dat het middel deswege slaagt, zou betoogd kunnen worden dat dit niet tot cassatie hoeft te leiden, omdat uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen blijkt dat de bewezenverklaarde gedraging van de verdachte (ook) pijn en/of letsel heeft veroorzaakt bij het slachtoffer. Daarmee zou de bewezenverklaring alsnog toereikend gemotiveerd zijn. Dat vergt nog een kleine uitweiding. In hoger beroep is namens de verdachte namelijk nog aangevoerd dat niet blijkt van een causaal verband tussen de oogontsteking en het spuugincident. Dit verweer is mijns inziens echter afdoende weerlegd door de inhoud van de door het hof gebruikte bewijsmiddelen. De aangeefster heeft namelijk verklaard dat het letsel volgens de dokter is veroorzaakt door het spuug van de verdachte (bewijsmiddel 7). De verklaring van de huisarts houdt niet met zoveel woorden in dat het letsel door de bewezenverklaarde gedraging van de verdachte is veroorzaakt, maar biedt wel steun aan de verklaring van de aangeefster, nu de medische verklaring als “van belang zijnde informatie” inhoudt: “Op haar werk in het oog gespuugd” en “Geschatte duur van de genezing: Sinds datum incident 14 dagen”, terwijl vermeld is dat het oog op 10 februari 2021 genezen was. Hieruit volgt dat het letsel 14 dagen voor 10 februari 2021 is ontstaan, dus rond het bewezenverklaarde feit. Ik meen dat gezegd kan worden dat een causaal verband daarmee voldoende volgt uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen en dat de bewezenverklaring toereikend is gemotiveerd.
3.26
Het middel faalt.

4.Het tweede middel

4.1
In het middel wordt geklaagd over de (gedeeltelijke) toewijzing door het hof van de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij [benadeelde 2] en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel. In het bijzonder wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze.
4.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 subsidiair bewezenverklaard dat:
“hij op 17 november 2020 te [plaats] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] en [benadeelde 4] heeft bedreigd met zware mishandeling, door met een frituurpan met daarin olie of vet, in de richting van deze [benadeelde 2] en [benadeelde 3] en [benadeelde 4] te lopen en vervolgens deze frituurpan in de richting van deze [benadeelde 2] en [benadeelde 3] en [benadeelde 4] te gooien;”
4.3
Het hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van dit feit overwogen:

Vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Op grond van de stukken in het dossier staat vast dat de verdachte op 17 november 2020 in de kliniek [instelling] te [plaats] een frituurpan met daarin vet of olie heeft gegooid. Echter kan het hof aan het dossier onvoldoende aanwijzingen ontlenen hoe heet de olie dan wel het vet in de frituurpan daadwerkelijk was op het moment dat de verdachte daarmee gooide en kan het ook evenmin vaststellen of de kans op zwaar lichamelijk letsel aanmerkelijk zou zijn geweest indien de huid van een of meerdere in de tenlastelegging genoemde personen daarmee in aanraking zou zijn gekomen. Ook is onvoldoende duidelijk waar de in de tenlastelegging vermelde personen zich bevonden op het moment dat met de frituurpan werd gegooid. Gelet daarop Daarom zal de verdachte worden vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde.
[…]
Bewijsoverwegingen
[…]
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde overweegt het hof als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor een veroordeling ter zake van bedreiging vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd. Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte met een frituurpan met daarin olie dan wel vet in de richting van [benadeelde 3] is gelopen en deze heeft gegooid in zijn richting en daarmee ook in de richting van [benadeelde 4] en [benadeelde 2] die zich op dat moment in de directe nabijheid van die [benadeelde 3] bevonden. Ook blijkt uit het bewijs dat de frituurpan die avond had aangestaan, zodat de betrokken personen tenminste in de veronderstelling konden verkeren dat de inhoud van de frituurpan heet was. Het is een feit van algemene bekendheid dat iemand ernstige brandwonden en daarmee zwaar lichamelijk letsel kan oplopen als hete olie of heet vet in aanraking komt met de huid. Gelet op dit samenstel van feiten en omstandigheden acht het hof bewezen dat bij [benadeelde 3] , [benadeelde 2] en [benadeelde 4] de redelijke vrees kon ontstaan dat zij door het handelen van de verdachte zwaar lichamelijk letsel zouden kunnen oplopen. Toen de betrokkenen zagen dat de verdachte aan kwam lopen met de frituurpan, zagen zij zich genoodzaakt om weg te komen, door de deur dicht te doen dan wel weg te springen. Hieruit blijkt wel dat zij de situatie als zeer bedreigend hebben ervaren. Het hof is van oordeel dat de verdachte door voormeld handelen op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op het ontstaan van die vrees bij de bedreigden. Het verweer wordt verworpen.”
4.4
Bij de stukken bevindt zich een ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van 19 januari 2022. Dit formulier houdt onder meer in:
“3 Strafbaar feit
Hoe is uw schade ontstaan?
Feit 1: poging tot zware mishandeling ex artt. 45 lid 1 jo. 302 lid 1 WvSr.
Feit 2: bedreiging ex art. 285 lid 2 WvSr.
[…]
Immateriële schade (smartengeld)
Benadeelde verwijst voor een nadere onderbouwing van de immateriële schade naar het schadeonderbouwingsformulier in bijlage 1.
Totaal immateriële schade: € 1.000,-”
4.5
Het in dit formulier genoemde Schade-onderbouwingsformulier houdt onder meer in:

Korte situatieschets
Benadeelde werkt in de tbs-kliniek waar verdachte verblijft. Na een ruzie met een medegedetineerde kwam verdachte met een frituurpan met heet frituurvet op benadeelde afgestormd waarna verdachte de frituurpan in de richting van benadeelde gooide.
Letsel en gevolgen
Lichamelijk letsel
N.v.t.
Psychische gevolgen
Benadeelde is erg geschrokken door het incident. Toen het incident gebeurde ging benadeelde verder op de automatische piloot. Benadeelde dacht, toen de frituurpan op haar afkwam, dat het leven afgelopen was en dat zij voor de rest van haar leven verminkt zou zijn. Pas toen verdachte naar zijn cel was gebracht, kwam het besef bij benadeelde dat het heel anders had kunnen aflopen. Er spookten veel verschillende gedachten door het hoofd van benadeelde. Eén van de gedachten was: “Ik stop met het werk en ik ga naar huis, naar mijn man en kind.” Benadeelde is een deel van het plezier dat zij had in haar werk verloren. Ook komt benadeelde verdachte nog regelmatig tegen op haar werk, waardoor de gedachte aan het incident telkens weer terugkomt.
De eerste nacht heeft benadeelde niet kunnen slapen en de eerste 3 weken na het incident sliep benadeelde erg onrustig. Ook droomde ze de eerste maand regelmatig over het incident, de situatie speelde zich dan opnieuw af in haar hoofd. Tegenwoordig, januari 2022, droomt benadeelde af en toe nog over het voorval. Benadeelde is op haar werk extra alert en kijkt regelmatig om zich heen, omdat ze bang is om met verdachte geconfronteerd te worden. Met oud op nieuw werden op de afdeling waar benadeelde werkt oliebollen gebakken. Benadeelde kreeg direct een knoop in haar maag bij het zien van de pan met de hete olie en voelde zich angstig. Nog steeds is benadeelde bang voor herhaling.
Bijlage 2 – verklaring van de collegiale ondersteuning aangaande de psychische gevolgen.
Uit de bijlage blijkt dat benadeelde overgeplaatst is naar een andere afdeling en er is gekeken of haar werkzaamheden op een andere manier uitgevoerd konden worden, door toedoen van verdachte. Tevens heeft benadeelde met haar werkgever gesproken over de psychische gevolgen die de situatie met zich mee heeft gebracht.
Materiële schade
N.v.t.
Immateriële schade
Wettelijke grondslag immateriële schadevergoeding
Feit 1:
Benadeelde is door het handelen van verdachte op ‘andere wijze in de persoon aangetast’ ex artikel 6:106 sub b BW. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In de jurisprudentie is echter aanvaard dat van ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ niet alleen sprake is indien geestelijk letsel in de zin van een psychiatrisch ziektebeeld kan worden vastgesteld, maar ook indien de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvoor voor de benadeelde(n) die conclusie rechtvaardigen. De nadelige gevolgen kunnen zo voor de hand liggen dat een aantasting van de persoon kan worden aangenomen, zonder onderbouwing aan de hand van stukken (zie r.o. 4.2.1 van Hoge Raad 15 maart 2019, ECLI:NL.HR 2019:376).
Het gooien van een frituurpan met heet frituurvet in de richting van een persoon vormt een ernstige inbreuk op de persoonlijke integriteit van een benadeelde partij en de aard van het daardoor getroffen belang (een buitengewoon bedreigende situatie voor deze persoon) rechtvaardigt dat, ook zonder dat medisch objectiveerbare ernstige gevolgen zijn vastgesteld, een persoonsaantasting kan worden aangenomen in de zin van artikel 6:106 onder b BW.
Feit 2:
Benadeelde is door het handelen van verdachte op ‘andere wijze in de persoon aangetast’ ex artikel 6:106 sub b BW. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In de jurisprudentie is echter aanvaard dat van ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ niet alleen sprake is indien geestelijk letsel in de zin van een psychiatrisch ziektebeeld kan worden vastgesteld, maar ook indien de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvoor voor de benadeelde(n) die conclusie rechtvaardigen. De nadelige gevolgen kunnen zo voor de hand liggen dat een aantasting van de persoon kan worden aangenomen, zonder onderbouwing aan de hand van stukken (zie onder meer r.o. 4.2.1 van Hoge Raad 15 maart 2019, ECLI:NL:HR 2019:376).
Bij bedreiging met een wapen is niet vereist dat benadeelde geestelijk letsel (in de zin van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld) heeft opgelopen; ook de aard van de normschending kan grond zijn voor toewijzing. Het handelen van verdachte heeft een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van benadeelde, dit kan worden aangemerkt als een vorm van ‘aantasting in de persoon’ zoals genoemd in artikel 6:106 sub b BW (zie onder meer ECLI:NL:PHR:2020:1022 en ECLI:NL:GHARL:2020:10504). Benadeelde acht een frituurpan met heet frituurvet gezien de het mogelijke lichamelijke letsel voldoende overeenstemmen met een andersoortig wapen, zoals bijvoorbeeld een vuurwaren, om bovenstaande uitspraak op onderhavige zaak toe te passen.”
4.6
De aan het Schade-onderbouwingsformulier gehechte bijlage houdt in:
“Hierbij wil ik de volgende verklaring afleggen. Ten tijde van het incident op 17 november 2020 was ik leidinggevende van [benadeelde 2] . De avond van het incident heeft [benadeelde 2] in emotionele toestand mij thuis gebeld. Zij vertelde over het incident en de impact op haar was behoorlijk groot. De volgende dag is de patiënt die met een frituurpan richting [benadeelde 2] heeft gegooid overgeplaatst naar de afdeling waar [benadeelde 2] werkzaam was. Dit zorgde wederom voor veel emoties maar ook het bewustzijn dat het incident een grote impact op haar gemoedstoestand had. Samen met [benadeelde 2] hebben we gekeken naar functionele oplossingen. Zodat ze haar werk toch kon blijven uitvoeren. Dit vroeg van [benadeelde 2] de nodige flexibiliteit. Omdat ze op haar eigen afdeling niet meer volledig de werkzaamheden kon uitvoeren, zonder aanpassingen. Naast de aanpassingen hebben tussen mij en [benadeelde 2] nog een aantal gesprekken gevolgd. We hebben voornamelijk stilgestaan bij de emotionele impact en de perceptie tussen professional en mens. Vanuit de professionele perceptie wordt verwacht dat medewerkers gezien de vastgelegde psychiatrische stoornis bij patiënten hun werk kunnen hervatten, dan wel kunnen hervatten met de nodige begeleiding en aanpassingen. Echter vanuit de perceptie in de rol als vrouw en moeder heeft het gooien van de frituurpan ook blootgelegd hoe kwetsbaar je kunt zijn.”
4.7
Het hof heeft over de gevorderde immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] overwogen:

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van immateriële schade ter hoogte van € 1.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 2] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade is toegebracht. Het bewezenverklaarde feit vormt een dusdanige ernstige inbreuk op de (lichamelijke) integriteit van de benadeelde partij dat dit in zichzelf als aantasting van de persoon op andere wijze dient te worden beschouwd.
Gelet op de omstandigheden van het geval acht het hof een smartengeldvergoeding ter hoogte van € 250,00 billijk. Het overige gedeelte van de vordering zal daarom worden afgewezen.
De verdachte is tot vergoeding van de geleden schade gehouden, zodat de vordering tot het bedrag van € 250,00 toewijsbaar is. Genoemd bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 november 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Schadevergoedingsmaatregel t.a.v. [benadeelde 2]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 2] is toegebracht tot een bedrag van € 250,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk. Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.”
4.8
Het bestreden arrest houdt voorts in:

Op te leggen sanctie
[…]
Bij het onder 1 bewezenverklaarde handelen heeft de verdachte in een TBS-kliniek twee medebewoners en een behandelaar op ernstige wijze bedreigd en hen grote schrik aangejaagd. Slachtoffers van dergelijke delicten kunnen daar nog lange tijd psychisch nadeel van ondervinden. Daarvan is ook sprake geweest in de onderhavige zaak bij sociotherapeut [benadeelde 2] , zoals blijkt uit de toelichting op haar vordering als benadeelde partij.”
Het juridisch kader
4.9
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, heeft de Hoge Raad over het vergoeden van immateriële schade onder meer overwogen (met weglating van voetnoten):
“Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade (art. 6:106 BW)
2.4.4
Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
[…]
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
[…].
2.4.5
Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in
art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
[…]
2.8.1
Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.2
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.
[…]
2.8.6
Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.”
4.1
Uit deze uitspraak blijkt dat ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ uiteenvalt in geobjectiveerd geestelijk letsel enerzijds en de meer algemene uitzonderingscategorie ‘de aard en ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan’ anderzijds. [33] Bij deze laatste categorie betreft het situaties waarin door onrechtmatig handelen zwaarwegende persoonsbelangen zijn getroffen, zonder dat dit leidt tot aantasting van de fysieke of psychische gezondheid. [34] Daarbij rechtvaardigt de aard en de ernst van een normschending in beginsel alleen een aanspraak op immateriële schade wanneer de aantasting in de persoon met concrete gegevens is onderbouwd. In bepaalde gevallen ligt het gezien de aard en de ernst van de normschending zo voor de hand dat de benadeelde in de persoon is aangetast, dat het onderbouwen van die gevolgen niet nodig is voor het aanvaarden van een aanspraak op immateriële schade.
4.11
In de rechtspraak van de Hoge Raad is een aantal voorbeelden te vinden van zaken waarin het oordeel van het hof centraal stond dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is en waarbij het bewezenverklaarde feit – net als in de onderhavige zaak – bedreiging betrof.
4.12
Als eerste noem ik HR 14 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1243. Bewezenverklaard was dat de verdachte twee politieagenten had bedreigd, door op de snelweg met zijn auto in te rijden op de politieauto en door deze politieauto van de weg te drukken. De Hoge Raad oordeelde dat het kennelijke oordeel van het hof dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen meebrengen dat van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is, niet onbegrijpelijk is en niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij nam de Hoge Raad de aard en de ernst van de bedreiging in aanmerking, evenals de onderbouwing van de vorderingen, “onder meer inhoudende dat zij ten gevolge van de gedragingen van de verdachte voor hun leven hebben gevreesd, zij na het incident grote emotionele gevolgen hiervan hebben ondervonden en daarvan ook last hebben gehad tijdens de uitoefening van hun werkzaamheden als politieagent”. [35]
4.13
In HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024 had het hof bewezenverklaard dat de verdachte een supermarkt had overvallen, waarbij hij meerdere medewerkers, waaronder de benadeelde partij, had bedreigd met een vuurwapen en daarnaast tegen de benadeelde partij had gezegd dat hij hem zou neerschieten. Het kennelijke oordeel van het hof dat gezien de aard en de ernst van de normschending en van de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde sprake was van een aantasting in persoon op andere wijze is volgens de Hoge Raad niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad nam daarbij in aanmerking dat uit de overwegingen van het hof volgt “dat de verdachte op zeer intimiderende en bedreigende wijze is opgetreden en dat op afbeeldingen is te zien dat de benadeelde partij in elkaar krimpt ten gevolge van de bedreigingen van de verdachte”, evenals dat het hof had vastgesteld dat de benadeelde partij EMDR-behandelingen had ondergaan wegens klachten die het gevolg zijn van het bewezenverklaarde en die volgens de behandelaar aan PTSS te wijten zijn. [36]
4.14
In de zaak HR 2 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1148 had het hof over de bewezenverklaarde bedreiging vastgesteld dat de verdachte met zijn auto was ingereden op een pui van een daklozenopvang waar de benadeelde werkzaam was, terwijl zich achter die pui mensen bevonden. Het oordeel van het hof dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband door de benadeelde partij ondervonden nadelige gevolgen zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen, doorstond volgens de Hoge Raad de cassatietoets niet. Daarbij betrok de Hoge Raad dat het hof had vastgesteld dat de benadeelde partij zich niet in de huiskamer bevond op het moment dat de verdachte inreed op de pui daarvan. Ook overwoog de Hoge Raad dat “als onderbouwing van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ niet [volstaat] dat de benadeelde partij te kennen geeft dat hij, kort gezegd, erg geschrokken en angstig is sinds het incident en veel spanning voelt”. [37]
4.15
Voorts is van belang HR 20 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:941, waarin de verdachte de benadeelde partij met een misdrijf tegen het leven gericht had bedreigd in een e-mail. Het hof had aan zijn oordeel dat gelet op de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze, ten grondslag gelegd dat de benadeelde partij had aangevoerd dat de bedreiging “grote impact” op haar heeft gehad en dat zij maatregelen heeft moeten nemen om zichzelf te beschermen en zich veilig te voelen. Die vaststellingen waren volgens de Hoge Raad ontoereikend om dit oordeel te dragen, “mede in aanmerking genomen dat het hof niet heeft vastgesteld waaruit die grote impact concreet bestond, terwijl uit het schadeformulier ook blijkt dat de benadeelde partij zich “thans weer redelijk veilig voelt”. [38]
4.16
Tot slot noem ik HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2012. Het hof had bewezenverklaard dat de benadeelde partij en zijn vriendin door de verdachte en zijn mededaders in hun woning waren overvallen. De slachtoffers waren vastgebonden, hun monden waren vastgeplakt en zij werden beiden met een vuurwapen bedreigd, terwijl de benadeelde partij een klap in zijn nek kreeg en is bedreigd met het afsnijden van zijn penis. Volgens de Hoge Raad was het oordeel van het hof “dat op intimiderende wijze een zeer ernstige inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer” van de benadeelde partij en “dat daardoor sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW”, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. [39]
4.17
Deze uitspraken leren mij dat een bedreiging een normschending is waarbij gelet op de aard en de ernst daarvan de nadelige gevolgen voor de benadeelde partij zo voor de hand kunnen liggen dat een onderbouwing daarvan niet nodig is. Tegelijkertijd blijkt hieruit dat niet elke bedreiging een aanspraak op een vergoeding van immateriële schade rechtvaardigt. [40] De concrete aard en de ernst van de bedreiging zijn beslissend.
De beoordeling van het middel
4.18
Het hof heeft onder 1 subsidiair bewezenverklaard dat de verdachte (onder meer) de benadeelde partij [benadeelde 2] heeft bedreigd met zware mishandeling door een frituurpan met daarin olie of vet in de richting van [benadeelde 2] te gooien. Het hof heeft over dit feit de volgende feitelijke vaststellingen gedaan. De verdachte is in een tbs-kliniek met een frituurpan met daarin olie dan wel vet in de richting van [benadeelde 3] gelopen en heeft deze gegooid in zijn richting en daarmee ook in de richting van [benadeelde 4] en [benadeelde 2] . Hoe heet de olie dan wel het vet in de frituurpan daadwerkelijk was op het moment dat de verdachte daarmee gooide, kan niet worden vastgesteld. Wel blijkt dat de frituurpan die avond had aangestaan, zodat de betrokken personen in de veronderstelling konden verkeren dat de inhoud van de frituurpan heet was. Ook is volgens het hof onvoldoende duidelijk waar de in de tenlastelegging vermelde personen zich bevonden op het moment dat met de frituurpan werd gegooid.
4.19
Het hof heeft de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij [benadeelde 2] toegewezen tot een bedrag van € 250,-, vermeerderd met de wettelijke rente. In dat verband heeft het hof overwogen dat het bewezenverklaarde feit een dusdanige ernstige inbreuk op de (lichamelijke) integriteit van de benadeelde partij vormt dat dit in zichzelf als aantasting van de persoon op andere wijze dient te worden beschouwd.
4.2
Hieruit kan worden afgeleid dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat met betrekking tot de benadeelde partij [benadeelde 2] sprake is van een aantasting in haar persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW. Het gebruik van de woorden “in zichzelf” lijkt te suggereren dat het hof is gaan liggen voor het anker dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon met betrekking tot de benadeelde partij kan worden aangenomen zonder enige nadere vaststelling met betrekking tot de gevolgen die de normschending voor deze benadeelde partij heeft gehad. [41]
4.21
Dat oordeel acht ik – zonder nadere motivering, die ontbreekt – niet zonder meer begrijpelijk. Bedreiging door een frituurpan te gooien in de richting van de benadeelde partij, zonder dat kan worden vastgesteld op welke afstand de benadeelde partij zich op dat moment precies bevond van de verdachte, is mijns inziens niet van dien aard dat dit valt aan te merken als een uitzonderlijk geval [42] waarin het zo voor de hand ligt dat de benadeelde partij daardoor nadelige gevolgen heeft ondervonden dat een onderbouwing van die nadelige gevolgen achterwege kan blijven. Daarbij acht ik het met name van belang dat kennelijk niet kon worden vastgesteld dat de benadeelde partij zich binnen het bereik van de pan en/of de olie dan wel het vet bevond. Dat niet kan worden vastgesteld of de olie of het vet in de frituurpan heet was, is wat mij betreft van ondergeschikt belang, aangezien de benadeelde partij wel in de veronderstelling kon verkeren dat de olie heet was, omdat de pan recentelijk was gebruikt. [43]
4.22
Ook voor zover het hof heeft geoordeeld dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van een aantasting in de persoon op andere wijze sprake is, maar dat zich hier niet een situatie voordoet waarin die nadelige gevolgen reeds op basis van de aard en de ernst van de normschending moeten worden aangenomen, meen ik dat het middel slaagt. In dat geval had het hof immers aan de hand van de door de benadeelde partij aangedragen gegevens moeten motiveren welke concrete gevolgen de normschending voor de benadeelde partij heeft gehad. [44] Dat het hof heeft overwogen dat het gelet op de omstandigheden van het geval een smartengeldvergoeding ter hoogte van € 250,- billijk acht, is daarvoor onvoldoende. [45] Een verwijzing naar de billijkheid is onvoldoende ter motivering van het oordeel dat zich een van de in art. 6:106 BW genoemde gevallen voordoet waarin grond bestaat voor een immateriële schadevergoeding. [46]
4.23
De (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] tot vergoeding van immateriële schade is dan ook ontoereikend gemotiveerd. Dit brengt mee dat ook de oplegging van de in art. 36f Sr voorziene maatregel niet in stand kan blijven. [47]
4.24
Het middel slaagt.

5.Het derde middel

5.1
Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft beslist tot toewijzing van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
5.2
In het voorgaande heb ik onder 3.2 tot en met 3.5 de bewezenverklaring en de bewijsvoering met betrekking tot het jegens de benadeelde partij [benadeelde 1] gepleegde feit reeds weergegeven.
5.3
Bij de stukken bevindt zich een ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van 26 januari 2022. Dit formulier houdt onder meer in:
“3 Strafbaar feit
Hoe is uw schade ontstaan?
Bespuging en bedreiging
zie toelichting
[…]
4A Materiële en/of verplaatste schade
[…]
Kosten oogzalf € 16,61
zie toelichting
Totaal materiele schade/verplaatste schade € 16,61
4B Immateriële schade (smartengeld)
[…]
Oogletsel
Psychische schade
zie toelichting
Totaal immateriële schade: € 1.000,-”
5.4
De in dit formulier genoemde toelichting houdt onder meer in:

Materiële schade
Medische kosten
Benadeelde heeft voor het oogletsel oogzalf voorgeschreven gekregen. Dit is door de zorgverzekeraar gedeeltelijk niet vergoed en het valt gedeeltelijk onder het eigen risico van cliënte. De schade die voor eigen rekening is gebleven bedraagt € 16,61, zie
productie 1.
Totale materiële schade € 16,61
5.5
Aan de toelichting is als ‘Productie 2’ een medische verklaring gehecht die onder meer inhoudt:
“Medische informatieverstrekking
10-02-2021
[…]
[benadeelde 1]
Geboortedatum: [geboortedatum] -1990
[…]
Datum
SOEP
Omschrijving
05-02-2021
S
11 dagen geleden in oog gespuugd op haar werk. Dag erna meteen last gekregen. Client die gespuugd heeft, niet bekend met onderliggende problematiek. Behoudens oog geen andere klachten. Pus in oog en bij momenten ook wazig zien door “de rommel”. Alleen afgespoeld met afgekookt water.”
5.6
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2022 blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte het woord tot pleidooi heeft gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt voor zover van belang in:

Feit 2 mishandeling
Verdediging van mening dat client ten onrechte is veroordeeld voor feit 2 (primair) (mishandeling). Tweeledig.
[…]
Voorts stelt de verdediging zich op het standpunt dat het causaal verband niet is vast te stellen tussen de tenlastegelegde handeling van client en het letsel van aangeefster. Aangeefster is namelijk pas op 5 februari 2021 naar de dokter gegaan. Tussen 25 januari 2021 en 5 februari 2021 zit bijna 2 weken. Onduidelijk is wat er mogelijkerwijs in die week heeft kunnen gebeuren waardoor de ontsteking is ontstaan.
Reden dat de verdediging u verzoekt cliënt vrij te spreken.
[…]
Vordering benadeelde partij
Primair: gezien de bepleitte vrijspraak verzoek ik u de benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren in de vordering.
Subsidiair: stelt de verdediging zich op het standpunt dat de vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege een onevenredige belasting van het strafproces. De verdediging is van mening dat niet op eenvoudige wijze is vast te stellen wat het rechtstreeks verband is tussen een eventuele bewezenverklaring en de gevorderde schade.”
5.7
Het hof heeft in het bestreden arrest het volgende overwogen en beslist ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] en de schadevergoedingsmaatregel:

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van schade ter hoogte van € 1.016,60, bestaande uit € 16,60 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van verdachtes onder 2 en 3 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering ter zake van materiële schade van € 16,60 is afdoende met stukken onderbouwd. Deze heeft betrekking op de kosten van zalf die aan de benadeelde door de huisarts is voorgeschreven in verband met een ooginfectie, welke kosten niet door de ziektekostenverzekeraar zijn vergoed. Uit de medische informatie in het dossier leidt het hof af dat er een voldoende direct causaal verband is tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de ooginfectie, zodat de vordering ter zake van materiële schade volledig toewijsbaar is. Wat betreft de vordering ter zake van immateriële schade ter hoogte van € 1.000,00 acht het hof, gelet op de omstandigheden van het geval en de bedragen die doorgaans in soortgelijke gevallen worden toegekend, een smartengeldvergoeding ter hoogte van € 250,00 billijk. Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en dat gedeelte van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De verdachte is tot vergoeding van de geleden schade gehouden, zodat de vordering tot het bedrag van € 266,60 toewijsbaar is. Genoemd bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente, wat betreft de materiële schade met ingang van 5 februari 2021 (de behandeldatum) en wat betreft de immateriële schade met ingang van 25 januari 2021 (de pleegdatum), tot aan de dag van de algehele voldoening, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Schadevergoedingsmaatregel t.a.v. [benadeelde 1]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 266,60. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk. Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente voor de materiële schade vanaf 5 februari 2021 en de immateriële schade vanaf 25 januari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.”
5.8
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd over de toewijzing van de door de benadeelde partij [benadeelde 1] gevorderde vergoeding van materiële schade. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof zijn oordeel dat sprake is van een voldoende verband tussen de bewezenverklaarde handelingen van de verdachte en de ooginfectie, ontoereikend heeft gemotiveerd. De medische informatie in het dossier waarnaar het hof verwijst, zou geen objectieve informatie bevatten over een causaal verband tussen het spugen en de ooginfectie.
5.9
In het overzichtsarrest over de benadeelde partij heeft de Hoge Raad over “rechtstreekse schade” onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“2.3.1 De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld. Evenmin geldt met betrekking tot vermogensdelicten als bovengrens aan de schadevergoeding het bedrag dat de verdachte door het bewezenverklaarde misdrijf heeft verworven. Voorts is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd.
[…]
2.9.1 […]
Ook voor het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel is daarnaast vereist dat sprake is van de hiervoor onder 2.3.1 bedoelde ‘rechtstreekse schade’.” [48]
5.1
Het hof heeft geoordeeld dat, gezien de medische informatie in het dossier, een voldoende rechtstreeks verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de materiële schade die de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft gevorderd. Dat oordeel is mijns inziens niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, gelet op het feit dat de onder 5.5 weergegeven medische verklaring onder meer inhoudt: “11 dagen geleden in oog gespuugd op haar werk. Dag erna meteen last gekregen” en in het licht van wat door de benadeelde partij enerzijds en door en namens de verdachte anderzijds met betrekking tot het causale verband is aangevoerd. In zoverre faalt het middel.
5.11
Verder wordt geklaagd over de toewijzing van de door de benadeelde partij [benadeelde 1] gevorderde vergoeding van immateriële schade. In dat verband wordt aangevoerd dat het hof zijn beslissing hierover ontoereikend heeft gemotiveerd en heeft verzuimd de wettelijke grondslag van zijn beslissing kenbaar te maken.
5.12
Het hof heeft de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag van € 250,-, vermeerderd met de wettelijke rente. Dat oordeel is niet toereikend gemotiveerd, aangezien uit de overwegingen van het hof niet kan worden opgemaakt op welke in art. 6:106 BW vermelde grond en op welke door het hof vastgestelde omstandigheden het hof de toewijzing van dit deel van de vordering van de benadeelde partij heeft gebaseerd. [49] De oplegging van de in art. 36f Sr voorziene maatregel kan om die reden evenmin in stand blijven. [50] De steller van het middel klaagt hierover terecht.
5.13
Het middel slaagt.
6. Het eerste middel faalt. Het tweede en het derde middel slagen.
7. Ambtshalve merk ik nog op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 12 december 2022. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden. Dit dient te leiden tot strafvermindering.
8. Deze conclusie strekt tot:
- vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, alsmede de beslissing op de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] en de in dat verband opgelegde schadevergoedingsmaatregelen;
- vermindering van de opgelegde taakstraf naar de gebruikelijke maatstaf;
- terugwijzing van de zaak naar het hof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] en de schadevergoedingsmaatregelen opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Wel wordt in art. 300 lid 4 Sr ‘opzettelijke benadeling van de gezondheid’ gelijkgesteld aan ‘mishandeling’.
2.HR 11 februari 1929, ECLI:NL:HR:1929:351,
3.HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2677, r.o. 3.2.
4.HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2677, r.o. 3.2.
5.HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2677, r.o. 3.2.
6.O.a. HR 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1459, r.o. 2.3 en HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1554, r.o. 2.3.
7.Concl. A-G Paridaens 24 september 2019, ECLI:NL:PHR:2019:937, par. 3.6.
8.Concl. A-G Paridaens 24 september 2019, ECLI:NL:PHR:2019:937, par. 3.8.
9.Paridaens noemt de volgende uitspraken: HR 11 februari 1929, ECLI:NL:HR:1929:351; HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2677, r.o. 3.2; HR 11 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1589 (81 RO); HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:197, r.o. 3.3 en HR 12 december 1967, ECLI:NL:HR:1967:AB4598.
10.J.M. van Bemmelen en W.F.C. van Hattum,
11.J.M. van Bemmelen,
12.Concl. A-G Spronken 27 augustus 2019, ECLI:NL:PHR:2019:822, par. 4.4.
13.Concl. (toenmalig) A-G Bleichrodt 24 juni 2014, ECLI:NL:PHR:2014:1673, par. 15.
14.Concl. (toenmalig) A-G Bleichrodt 24 juni 2014, ECLI:NL:PHR:2014:1673, par. 17.
15.HR 11 februari 1929, ECLI:NL:HR:1929:351,
16.J.V. van Dijck, annotatie bij HR 11 februari 1929, ECLI:NL:HR:1929:351,
17.HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1554, r.o. 2.4.
18.HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:197, r.o. 3.3. Overigens was in deze zaak bewezenverklaard dat de verdachte door die gedraging van de verdachte letsel had bekomen en kon dit volgens de Hoge Raad niet uit de bewijsvoering worden afgeleid, waardoor alsnog werd gecasseerd.
19.HR 12 december 1967, ECLI:NL:HR:1967:AB4598.
20.HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1751, r.o. 2.4.
21.HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2677, r.o. 3.2. Ook in deze zaak was bewezenverklaard dat de slachtoffers door de gedraging van de verdachte pijn hebben ondervonden en kon dit niet uit de bewijsvoering worden afgeleid, waardoor werd gecasseerd. Vgl. HR 11 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1589 (81 RO), over het in de Amstel duwen van het slachtoffer, waardoor de kou van het water direct in haar lichaam was doordrongen, zij tot op het bot nat was en zich door en door koud voelde.
22.HR 11 februari 1929, ECLI:NL:HR:1929:351
23.Maar bijvoorbeeld wel verminking.
24.HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:197, r.o. 3.3.
25.HR 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1459, r.o. 2.4.
26.Ik heb slechts gekeken naar de rechtspraak van de hoven.
27.Hof Den Haag 10 december 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2550; Hof Den Bosch 1 april 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1067; Hof Den Haag 27 augustus 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1809; Hof Den Haag 1 maart 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:312; Hof Den Haag 3 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2367; Hof Den Haag 25 september 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2600; Hof Amsterdam 24 april 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:5214 en Hof Amsterdam 8 september 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4109.
28.Hof Den Bosch 1 december 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:4597.
29.Hof Den Bosch 15 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3572.
30.Hof Arnhem-Leeuwarden 6 februari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:996.
31.Afgezien van pijn, letsel of opzettelijke benadeling van de gezondheid.
32.De tenlastelegging en de bewezenverklaring houden niet in dat de mishandeling ‘opzettelijk’ heeft plaatsgevonden. Het vereiste opzet kan in de tenlastelegging worden afgeleid uit de gedragingen die zijn opgenomen na de woorden “heeft mishandeld door”, te weten “vanaf korte afstand naar het gezicht van voornoemde [benadeelde 1] te spugen”. Vlg. mijn conclusie van 18 april 2017, ECLI:NL:PHR:2017:435, par. 4.10.
33.Voor het eerst door de Hoge Raad geoordeeld in HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376,
34.Vgl. S.D. Lindenbergh,
35.HR 14 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1243, r.o. 3.4.1.
36.HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024,
37.HR 2 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1148, r.o. 3.4.
38.HR 20 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:941, r.o. 2.4.
39.HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2012,
40.Vlg. S.D. Lindenberg, annotatie bij HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2012,
41.Ik leid dit met name af uit het gebruik van de woorden “in zichzelf”. Het is overigens opmerkelijk dat het hof in zijn overweging over de benadeelde partij niet vaststelt dat sprake is van psychisch letsel, maar in de strafmotivering wel tot uitdrukking brengt dat de benadeelde partij [benadeelde 2] blijkens de toelichting op haar vordering “nog lange tijd psychisch nadeel” heeft ondervonden van het bewezenverklaarde feit.
42.Dat het een uitzonderlijk geval moet zijn volgt uit S.D. Lindenberg, annotatie bij HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2012,
43.Zie ook de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven 2024, p. 10: “Het Schadefonds vooronderstelt in beginsel geen ernstig psychisch letsel als een slachtoffer is bedreigd met een wapen. In deze gevallen onderzoekt het Schadefonds of door het geweld ernstig letsel is opgelopen. Dit kan anders zijn wanneer er sprake is van een rechtstreekse bedreiging met een mes, of vuurwapen én wanneer deze bedreiging onder strafverzwarende omstandigheden is gepleegd. […] Een bedreiging met een mes of vuurwapen is rechtstreeks als de bedreiging op de persoon van het slachtoffer is gericht (het slachtoffer is zich op dat moment bewust van het wapen) op een voor het wapen redelijkerwijs bruikbare afstand.”
44.Vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465,
45.Vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465,
46.HR 21 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:30, r.o. 2.5 en HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465,
47.Vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901,
48.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
49.Vgl. o.a. HR 28 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:96, r.o. 3.3.
50.Vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901,