Conclusie
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. K. Aantjes
hierna: de man,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum.
1.Inleiding en samenvatting
Artikel 2 – Partneralimentatie
3.Procesverloop
4.Bespreking van het principale cassatiemiddel
Ten aanzien van de kosten van de twee jongste kinderen van de man
vierde kinderen van de man. Anders dan de man in zijn verweerschrift in cassatie (onder 2.2) aanvoert, kan het oordeel van het hof mijns inziens niet anders gelezen worden dan dat het hof beoogt aan te sluiten bij het standpunt van de vrouw, overwegende dat de man tegenover de betwisting van de vrouw de door hem gestelde kosten onvoldoende heeft onderbouwd. Het is daarom onnavolgbaar hoe het hof tot dit bedrag van € 1.450,- als het aandeel van de man in de kosten van zijn
tweekinderen met zijn huidige echtgenote is gekomen. Anders dan de man in zijn verweerschrift in cassatie (onder 2.2) lijkt te betogen, geeft het partijdebat ook geen aanleiding voor de conclusie dat de vrouw uitgaat van een eigen aandeel van de man van € 1.450,- in alleen de kosten van deze twee jongste kinderen van de man. De beslissing van het hof dat het “daarom” uitgaat van een bedrag van € 1.450,- als het totaalbedrag voor het eigen aandeel van de man in de kosten van de twee kinderen uit zijn tweede huwelijk kan daarmee niet in stand blijven.
6.De beslissing
in de toekomstligt, ook als de alimentatie met terugwerkende kracht is vastgesteld en de ingangsdatum dus in het verleden ligt. In mijn bovengenoemde voorbeeld (hiervoor onder 4.18) ligt tussen de ingangsdatum van de alimentatie in 2022 en de datum van de eerste wettelijke indexering van rechtswege (1 januari 2025) een langere periode waarin twee 1 januari-grenzen (2023 en 2024) worden gepasseerd zonder dat op grond van artikel 1:402a BW de vastgestelde alimentatie van rechtswege wordt geïndexeerd. In de praktijk blijkt dan ook behoefte te bestaan aan het indexeren met terugwerkende kracht. Ik ga in het navolgende nader in op de redenen voor deze behoefte.
eerste vaststellingvan alimentatie door de rechter wringt het niet al op 1 januari na de ingangsdatum indexeren extra, indien de mondelinge behandeling en daarmee de uitspraakdatum door wachttijden bij de rechtbank lang op zich laat wachten. Helaas zijn die wachttijden vaak een feit. Door niet al vanaf de ingangsdatum te indexeren, wordt de alimentatieplichtige gedupeerd door de regel dat de wettelijke indexering pas ingaat na de van wachttijden afhangende en in zoverre dus willekeurige uitspraakdatum, indien sinds de ingangsdatum al een 1 januari-grens en soms zelfs al meerdere grenzen zijn overschreden. In die gevallen wordt door die lange wachttijd niet alleen pas later van rechtswege geïndexeerd (per 1 januari na de uitspraakdatum), maar is het dan te indexeren bedrag ook lager dan wanneer al tijdens de inmiddels verstreken periode geïndexeerd zou zijn. [28]
wijzigingvan een eerder vastgesteld of overeengekomen bedrag met terugwerkende kracht geldt dat de oude bedragen wel wettelijk van rechtswege geïndexeerd zijn, zodat het voor partijen geen verrassing zou moeten zijn als ook de nieuwe gewijzigde bedragen geïndexeerd worden. [29] Bovendien wringt het, als terugbetaald moet worden, dat het nieuwe met terugwerkende kracht vastgestelde bedrag niet geïndexeerd wordt in de reeds verstreken periode tussen ingangsdatum en uitspraakdatum, terwijl de oude, gewijzigde bedragen in die periode wel wettelijk van rechtswege geïndexeerd zijn. [30] Dit kan zich zowel voordoen bij wijziging op grond van artikel 1:401 BW als bij wijziging door de appelrechter van een eerste vaststelling in een uitvoerbaar verklaarde beschikking van de rechtbank waarin de door de rechtbank bepaalde bedragen al een of meerdere keren geïndexeerd zijn.
toekomstigewijzigingsprocedures vanwege door inflatie stijgende lonen en prijzen (zie hiervoor onder 4.15). In de besproken rechtspraak van de Hoge Raad is dan ook terecht bepaald dat artikel 1:402a BW geen grondslag vormt voor indexering van rechtswege tijdens een inmiddels
verstrekenperiode, indien de rechter met terugwerkende kracht alimentatie vaststelt. En deze regel geldt, gelet op genoemd doel van artikel 1:402a BW, mijns inziens evenzeer in geval van wijziging met terugwerkende kracht.
door de rechterbepaalde indexering, anders dan bij de indexering van rechtswege op grond van artikel 1:402a BW voor toekomstige jaren.
kinderalimentatieook het verzoek tot indexering met terugwerkende kracht [39] of gaat de rechtbank met zoveel woorden ambtshalve over tot indexering met terugwerkende kracht. [40] Ter illustratie citeer ik uit een uitspraak van 22 augustus 2024 van de Rotterdamse rechtbank over een eerste vaststelling van alimentatie, waarin de rechtbank Rotterdam de ingangsdatum van de alimentatie op 8 december 2022 had bepaald: [41]
5.Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
eerste klachtvan onderdeel 1 houdt in dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door tot uitgangspunt te nemen dat de man
de redelijkheidvan de kosten van de twee minderjarige kinderen had moeten aantonen. Ook wordt geklaagd dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door te oordelen dat het redelijk is dat de overige door de man gestelde kosten van de kinderen met zijn huidige echtgenote door haar worden gedragen. “Redelijkheid” is hier niet de maatstaf, aldus de man. Het hof had, gelet op de rangorderegeling van artikel 1:400 BW, eerst de behoefte van de tweede jongste kinderen uit het tweede huwelijk moeten vaststellen en de draagkracht van de huidige echtgenote van de man. Vervolgens had het hof de draagkracht van de man moeten becijferen en aan de hand daarvan het aandeel van de man en dat van zijn echtgenote in de kosten van de kinderen uit zijn tweede huwelijk moeten bepalen (art. 1:404 lid 1 BW). Pas daarna kon een oordeel gegeven worden over de resterende draagkracht voor partneralimentatie.
tweede klachtvan onderdeel 1 houdt in dat het zonder nadere toelichting van het hof, gelet op het partijdebat, onbegrijpelijk is dat het hof rekent met een aandeel van de man in de kosten van zijn minderjarige kinderen uit het tweede huwelijk van € 1.450,- per maand. De man heeft de kosten voor de twee jongste kinderen onderbouwd en daarin, conform de richtlijnen van de werkgroep alimentatienormen, de netto kosten van de kinderopvang meegenomen, aldus de klacht. [53] Het is onbegrijpelijk dat het hof enerzijds tot uitgangspunt neemt dat de man en zijn echtgenote beiden fulltime (kunnen) werken en anderzijds meent dat de kinderopvangkosten voor deze kinderen niet redelijk zijn en geen onderdeel uitmaken van de behoefte. Het is een feit van algemene bekendheid dat kinderen van 5 en 9 jaar niet in staat zijn om voor zichzelf te zorgen, zodat het oordeel onvoldoende inzicht in de gedachtegang van het hof geeft, aldus de man.
derde klachtvan onderdeel 1 houdt in dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat onnavolgbaar is hoe het hof tot het oordeel komt dat de echtgenote van de man “die basisarts is (…) mede bezien de informatie die het hof tijdens de mondelinge behandeling heeft gekregen” een inkomen van minstens € 70.000,- per jaar kan verwerven. Hiervoor verwijst de man naar hetgeen zijn advocaat en de man zelf blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben verklaard: [55]
De advocaat van de man: u vraagt mij waarom de echtgenote van de man niet een redelijk inkomen kan verwerven. Ik antwoord daarop dat zij geen verpleegarts is. Zij is wel basisarts. Ik heb de echtgenote van de man in alle berekeningen hetzelfde inkomen gegeven als toen ze nog wel basisarts was.
Ten aanzien van de bijdrage ZVW
Productie HB48:alimentatieberekening 2019: