Conclusie
1.Feiten en procesverloop
2.Bespreking van het cassatiemiddel
De rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomst verjaart na drie jaren, gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de niet-handelende echtgenoot ten dienste is komen te staan (art. 3:52 lid 1 onder d BW). Dit betekent volgens de rechtspraak van de Hoge Raad dat de verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de niet-handelende echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. [5] Na de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van de rechtshandeling kan deze niet meer op dezelfde vernietigingsgrond door een buitengerechtelijke verklaring worden vernietigd (art. 3:50 lid 2 BW).
[verweerster] kon namelijk profiteren van de stuitende werking van de collectieve actie in de zogenaamde Eegaleaseprocedure. Deze nam een aanvang op de dag dat de eis in die procedure werd ingesteld, 13 maart 2003. [6] Indien de niet-handelende echtgenoot meer dan drie jaar vóór 13 maart 2003 (dus vóór 13 maart 2000) bekend was met de effectenleaseovereenkomst(en), kan deze geen beroep meer doen op de vernietigingsgrond. De rechtsvordering tot vernietiging is dan al verjaard op het moment dat de collectieve vordering aanhangig werd gemaakt.
De verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van een effectenleaseovereenkomst is gestuit indien uiterlijk zes maanden na 25 januari 2007 (de datum van verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst), dus uiterlijk op 25 juli 2007, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is uitgebracht. [7] De buitengerechtelijke vernietiging van de effectenleaseovereenkomst door [verweerster] bij brief van 8 februari 2006 vond plaats voordat de stuitende werking van de zogenaamde Eegaleaseprocedure ten einde kwam.
Het gaat er in dit geval dus om of vóór 13 maart 2000 sprake was van verjaring.
In het geval betalingen voor de overeenkomst zijn gedaan vanaf een zogenoemde en/of-rekening heeft Dexia gesteld dat dit meebrengt dat [verweerster] bekend was met de betreffende overeenkomst vanaf de ontvangst van het eerste bankafschrift. Die aanname vormde het uitgangspunt in vele honderden inmiddels gevoerde procedures zoals de onderhavige. In vrijwel al deze procedures zijn tot nu toe de contractant en de eega als getuige gehoord. En in vrijwel geen van die zaken is gebleken dat deze aanname terecht was. Dat brengt mee dat thans niet langer gerechtvaardigd wordt geacht dat op grond van deze aanname, in geval van een en/of-rekening op voorhand bewezen wordt geacht dat de eega daadwerkelijk bekend was met de overeenkomst vanaf de datum van het eerste bankafschrift (rov. 2.6).
Nu de relevante feiten en omstandigheden zich voornamelijk in de privésfeer van [verweerster] bevinden, rust op haar de verplichting om het verweer tegen het beroep op verjaring voldoende te onderbouwen en daarmee aan Dexia en aan de rechtbank voldoende aanknopingspunten te verschaffen voor een beoordeling van het beroep op verjaring (rov. 2.4). De door [verweerster] en haar echtgenoot in hun verklaringen gegeven informatie over hun gezinssituatie, het beheer van de gezinsfinanciën en de informatievoorziening omtrent die financiën, verklaart voldoende waarom [verweerster] voor 13 maart 2020 niet bekend is geworden met de effectenleaseovereenkomst (rov. 2.19). Dexia heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door [verweerster] onvoldoende concrete feiten of omstandigheden genoemd die, indien zij komen vast te staan, kunnen bijdragen aan de conclusie dat [verweerster] op een eerder tijdstip daadwerkelijk bekend was met de overeenkomst dan zij heeft verklaard (rov. 2.20).
maar tevens of de gerechtigde beschikte over de kennis en het inzicht die nodig waren om zich naar aanleiding van die feiten te beraden over het nemen van maatregelen.
Daarvoor is vereist dat de niet-handelende echtgenoot de kennis en het inzicht had dat het sluiten van deze overeenkomst haar of zijn toestemming behoefde, terwijl zij of hij die niet heeft gegeven. Op grond van deze rechtsontwikkeling stelt het hof dus
strengere eisenaan het beroep op verjaring dan het in eerdere uitspraken heeft gedaan. Het voorgaande brengt mee dat Dexia voor een geslaagd beroep op verjaring behoort te stellen, en zonodig te bewijzen, dat de niet-handelende echtgenoot vóór 13 maart 2000 niet alleen bekend is geworden met de leaseovereenkomst
, maar tevens beschikte over de kennis en het inzicht dat het sluiten van de leaseovereenkomst haar of zijn toestemming behoefde.Hieruit volgt reeds dat het enkele bestaan van een en/of-rekening waarvan betalingen op grond van de leaseovereenkomst zijn gedaan, niet volstaat voor het aannemen van een bewijsvermoeden. Grief 1 van Dexia heeft dus geen effect, met dien verstande dat het hof op andere gronden geen bewijsvermoeden aanneemt.” [onderstrepingen toegevoegd; plv]
Onderdeel 1bestrijdt het oordeel dat Dexia voor een geslaagd beroep op verjaring behoort te stellen dat de niet-handelende echtgenoot vóór 13 maart 2000 niet alleen bekend is geworden met de effectenleaseovereenkomst, maar tevens beschikte over de kennis en het inzicht dat het sluiten van de effectenleaseovereenkomst haar of zijn toestemming behoefde.
Onderdeel 2richt zich op het oordeel van het hof dat hieruit reeds volgt dat het enkele bestaan van een en/of-rekening waarvan betalingen op grond van de effectenleaseovereenkomst zijn gedaan, niet volstaat voor het aannemen van een bewijsvermoeden. Volgens
onderdeel 3heeft het hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing genomen door zijn oordelen te baseren op de arresten van de Hoge Raad van 12 januari 2024.
Daarbij zij opgemerkt dat het soms lastig is om ‘bekendheid met feiten en omstandigheden die duiden op het bestaan van schade’ in de zin van art. 3:310 lid 1 BW af te bakenen van ‘bekendheid met de juridische waardering ervan’. Dit punt is aan de orde in de recente rechtspraak over de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW waarop het hof doelt in zijn in cassatie bestreden overwegingen.
onderdeel 1bestreden overwegingen ziet het hof aanleiding om van de hiervoor genoemde rechtspraak af te wijken en strengere eisen te stellen aan het moment waarop de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW in een geval als het onderhavige aanvangt. Het hof verwijst daartoe naar de ontwikkeling die het bekendheidsvereiste sinds 2015 in rechtspraak van de Hoge Raad heeft doorgemaakt. Het hof verwijst hierbij naar de arresten van 12 januari 2024, [17] die de Hoge Raad in het kader van art. 3:310 lid 1 BW heeft gewezen. Volgens het hof brengt deze ontwikkeling mee dat voor de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW niet alleen vereist is dat de niet-handelende echtgenoot bekend is geworden met de overeenkomst, maar tevens beschikte over de kennis en het inzicht dat het sluiten van de overeenkomst haar of zijn toestemming behoefde. Ik neem aan dat het hof hiermee bedoelt dat de niet-handelende echtgenoot bekend moet zijn met het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 1 BW en daarmee wist of begreep dat hij of zij bevoegd was de effectenleaseovereenkomst op grond van art. 1:89 lid 1 BW te vernietigen.
Belastingadvies Maltaroute). [18] Hierin heeft de waarin de Hoge Raad overwogen: [19]
renteswap Deutsche Bank), heeft de Hoge Raad zijn rechtspraak als volgt weergegeven: [20]
Belastingadvies Maltaroute. Ik beperk mij met het oog op de door
onderdeel 1opgeworpen vraag daarom tot de constatering, kort gezegd, dat de door het hof genoemde recente rechtspraak van de Hoge Raad over art. 3:310 lid 1 BW gaat over de kennis over de voor de aanvang van de verjaring relevante feiten (het bestaan van schade) en niet gaat over rechtsdwaling. Ik licht dit toe.
bekendis geworden met zowel de
schadeals de daarvoor
aansprakelijke persoon. Daartoe dient de rechter aan de hand van de relevante omstandigheden van het geval te beoordelen of de benadeelde daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op (i) de schade – “dus dat nadeel wordt geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van een derde“, aldus het arrest van 12 januari 2024 – en (ii) de aansprakelijke persoon.
Belastingadvies Maltarouteaan de kennis en het inzicht die nodig zijn om de
deugdelijkheidvan een geleverde
prestatiete beoordelen.
Deze formulering is toegesneden op een geval van tekortschieten, maar het kan ook gaan om een niet-contractuele aansprakelijkheid. HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:18, formuleert het daarom breder: beschikte de benadeelde over de kennis en het inzicht om de
deugdelijkheidvan
het handelente kunnen beoordelen?
onderdeel 1bestreden overwegingen, betreft dus kennis over de voor de aanvang van de verjaring relevante feiten, waaronder de vraag: is er ‘schade’? [21]
Belastingadvies Maltaroute. De Hoge Raad overweegt in dit arrest immers dat rechtsdwaling niet ziet op kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen.
Belastingadvies Maltaroute, is hierop gewezen. [23] Ook het arrest zelf maakt dit duidelijk gezien de passage “anders dan uit eerdere uitspraken van de Hoge Raad zou kunnen worden afgeleid”.
ondeugdelijkis. Soms is meteen duidelijk dat het handelen ondeugdelijk is geweest (de arts heeft de linkerknie geopereerd, terwijl het ging om de rechterknie; de remmen van de zojuist gerepareerde auto weigeren etc.), soms is meer informatie nodig om te komen tot dit inzicht.
Belastingadvies Maltaroute, kan de benodigde informatie verband houden met de inhoud van het recht. Bedacht dient te worden dat deze informatie hoogstens indirect ziet op de inhoud van het recht.
De voor de aanvang van de verjaringstermijn relevante kennis betreft immers informatie over de vraag of de fiscalist diens cliënt deugdelijk heeft geadviseerd. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de fiscalist heeft gezegd dat een geadviseerde constructie juridisch zeker houdbaar is, terwijl een redelijk handelend en redelijk bekwaam fiscalist daarover, gezien de stand van het recht, serieuze twijfel zou hebben geuit. De voor de toepassing van art. 3:310 lid 1 BW relevante informatie om te komen tot het inzicht dat de geleverde prestatie ondeugdelijk is, is in dit geval de informatie dat, anders dan de adviserende fiscalist volhield, wel degelijk onzeker is of de geadviseerde constructie juridisch houdbaar is.
Dit moet worden onderscheiden van de vraag hoe de rechter uiteindelijk zal oordelen over de toelaatbaarheid van de geadviseerde constructie: onbekendheid met of onzekerheid over die juridische beoordeling van de constructie is een kwestie van rechtsdwaling.
De voor de toepassing van art. 3:310 lid 1 BW relevante informatie betreft niet het bestaan van een zorgplicht van de bank, maar de deugdelijkheid van de prestatie van de bank.
Belastingadvies Maltaroutetot nadere inzichten heeft geleid over de betekenis van art. 3:310 lid 1 BW.
Stubbings/Verenigd Koninkrijk), maar dat betrof een korte verjaringstermijn van zes jaar van een rechtsvordering tot schadevergoeding wegens incest, die begon te lopen bij het bereiken van de meerderjarigheid van de eiseres. Dat geval laat zich niet vergelijken met het onderhavige geval. Overigens oordeelde het EHRM in die zaak dat art. 6 EVRM niet was geschonden.
onderdeel 1slaagt.
De klacht verwijst naar rechtspraak waarin is aanvaard dat het afschrijven van een substantieel bedrag van een en/of-rekening in beginsel de gevolgtrekking rechtvaardigt dat de niet-handelende echtgenoot van het bestaan van de overeenkomst op de hoogte is. [27]
Dexia is in hoger beroep met haar grief 1 tegen dit oordeel van de kantonrechter opgekomen.
Het hof heeft niet op de door de kantonrechter aangevoerde inhoudelijke grond afstand genomen van het bewijsvermoeden. Het hof neemt daarvan in rov. 4.11 afstand als consequentie van zijn opvatting over de strengere eisen die moeten worden gesteld aan een geslaagd beroep op art. 3:52 lid 1 onder d BW.
onderdeel 2bestreden overweging van het hof bouwt voort op de door
onderdeel 1met succes bestreden overwegingen van het hof en kan om die reden geen stand houden. De klacht van
onderdeel 2behoeft daarom geen behandeling. Na cassatie en verwijzing kan het verwijzingshof alsnog een oordeel geven over grief 1 van Dexia.
onderdeel 3heeft het hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing genomen door zijn oordelen in rov. 4.10 en 4.11 te baseren op de in rov. 4.10 genoemde arresten van de Hoge Raad van 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:18 en 19. Het hof had partijen volgens het onderdeel in de gelegenheid moeten stellen om zich uit te laten over de vraag of deze arresten in casu relevant zijn, omdat (a) partijen hun memorie van grieven respectievelijk memorie van antwoord reeds genomen hadden voordat deze arresten uitsproken waren, zodat zij met deze arresten geen rekening konden houden, en (b) partijen geen aanleiding hadden om stellingen te betrekken over de vraag of sprake is van de in rov. 4.12 vermelde, volgens het hof niet naar voren gebrachte concrete feiten waaruit volgt dat [verweerster] al vóór 2002 de kennis en het inzicht had dat voor het sluiten van de onderhavige effectenleaseovereenkomst haar toestemming vereist was.
onderdeel 1slaagt, heeft dit tot gevolg dat de door dit onderdeel met succes bestreden overwegingen in rov. 4.10 en 4.11, alsmede de daarop voortbouwende overwegingen van het hof in rov. 4.11 en 4.12, niet in stand kunnen blijven. In zoverre ontbreekt belang bij
onderdeel 3.
Voor partijen was in beide feitelijke instanties uitgangspunt dat voor de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW, gezien HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, niet vereist was dat [verweerster] ook wist welke juridische gevolgen aan de aan haar bekende feiten en omstandigheden te verbinden zijn.
Dexia heeft aangevoerd dat iemand daadwerkelijk bekend is met een overeenkomst, wanneer hij bekend is met het bestaan daarvan, niet wanneer hij van de inhoud daarvan kennis heeft genomen (conclusie van antwoord nr. 22; conclusie van dupliek nrs. 18-19).
In hoger beroep heeft [verweerster] naar haar eerder ingenomen stellingen verwezen en aangevoerd dat zonder kennis van bepaalde feiten de nodige juridische gevolgtrekking niet kon worden gemaakt. Zij heeft daarbij verwezen naar de ontwikkelingen met betrekking tot het subjectieve bekendheidsvereiste zoals beschreven in de conclusie van AG Lindenbergh, ECLI:NL:PHR:2023:450, [30] en aangevoerd dat het eerder zo is dat de nodige juridische gevolgtrekking niet zonder juridische hulp kon worden gemaakt, dan dat de nodige juridische gevolgtrekking kon worden gemaakt als er slechts kennis was van betalingen aan Dexia. Volgens [verweerster] vangt de verjaringstermijn dan ook niet aan indien de niet-handelende echtgenoot weet van een overeenkomst met, of betalingen aan, een bank, maar niet weet dat het gaat om een effectenleaseovereenkomst (memorie van antwoord nrs. 7-8).