ECLI:NL:PHR:2025:581

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
25/01012
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgmachtiging in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg en de grenzen van het geding na cassatie

In deze zaak betreft het een verzoek om een zorgmachtiging op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De rechtbank Midden-Nederland verleende in januari 2023 een zorgmachtiging voor betrokkene tot en met januari 2024. In december 2023 verzocht de officier van justitie om een opvolgende zorgmachtiging voor twaalf maanden, maar de rechtbank verleende aanvankelijk slechts een machtiging voor een maand, in afwachting van een nieuwe medische verklaring. Betrokkene ging in cassatie tegen deze beslissingen. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank van 3 januari 2024, omdat de verleende machtiging was gebaseerd op een gebrekkige medische verklaring. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. Na terugwijzing oordeelde de rechtbank opnieuw over de zorgmachtiging, waarbij zij concludeerde dat de medische verklaring geen gebrek vertoonde en verleende opnieuw een zorgmachtiging voor de periode van 3 januari 2024 tot en met 3 februari 2024. Betrokkene ging opnieuw in cassatie, waarbij de vraag centraal stond of de rechtbank na terugwijzing de medische verklaring opnieuw mocht beoordelen. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank gebonden was aan haar eerdere vaststelling dat de medische verklaring gebrekkig was en dat zij de zorgmachtiging niet had mogen verlenen. De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank en afdoening van het verzoek om zorgmachtiging door de Hoge Raad zelf.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/01012
Zitting23 mei 2025
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
[betrokkene],
verzoekster tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
tegen
de officier van justitie in het arrondissementsparket Midden-Nederland,
verweerder in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.

1.Inleiding en samenvatting

1.1
In deze Wvggz-zaak heeft de rechtbank begin 2024 op het verzoek van de officier van justitie om een opvolgende zorgmachtiging voor twaalf maanden een zorgmachtiging verleend voor een maand ondanks het ontbreken van een medische verklaring die voldoet aan de wettelijke vereisten. Voor het overige heeft de rechtbank het verzoek aangehouden in afwachting van een nieuwe medische verklaring. Na ontvangst daarvan heeft de rechtbank een nieuwe zorgmachtiging verleend voor de resterende duur van elf maanden.
1.2
Betrokkene heeft destijds tegen beide uitspraken cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft de cassatieklachten tegen de tweede beschikking verworpen maar de eerste (deel)beschikking waarbij een machtiging voor een maand was verleend, vernietigd. De Hoge Raad wees het geding terug naar de rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
1.3
De terugwijzing lijkt tot enige verwarring te hebben geleid. Ervan uitgaande dat zij opnieuw op het verzoek van de officier van justitie diende te beslissen wat betreft de eerste periode van een maand, heeft de rechtbank opnieuw een zorgmachtiging verleend voor die periode, daarbij terugkomend op haar eerdere beslissing dat de aanvankelijke medische verklaring niet aan de wettelijke vereisten voldeed.
1.4
Tegen deze beschikking na terugwijzing richt zich dit cassatieberoep. In de kern betoogt het middel dat de rechtbank de verzochte zorgmachtiging over genoemde periode diende af te wijzen, nu vaststond dat de medische verklaring van destijds niet aan de vereisten voldeed.
1.5
Deze cassatieprocedure biedt gelegenheid te verduidelijken of in een situatie als deze, waarin de rechtbank na terugwijzing van het geding geen beslissingsruimte heeft, steeds aanleiding bestaat het geding terug te wijzen of dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen.

2.Feiten en procesverloop

2.1
Bij beschikking van 12 januari 2023 [1] heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna:
de rechtbank) ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend tot en met 12 januari 2024 voor verschillende vormen van verplichte zorg.
2.2
In de daaraan voorafgaande jaren hebben verschillende onafhankelijke psychiaters geconcludeerd dat betrokkene lijdt aan verschillende psychische stoornissen, waarvan een bipolaire stemmingsstoornis de belangrijkste diagnose is.
Procedure bij de rechtbank (vóór terugwijzing)
2.3
In dit geding heeft de officier van justitie de rechtbank op 14 december 2023 verzocht om ten aanzien van betrokkene opnieuw een zorgmachtiging te verlenen, voor de duur van twaalf maanden. Bij het verzoekschrift is een op 30 november 2023 gedateerde medische verklaring overgelegd van een onafhankelijk psychiater. Daarin wordt onder andere vermeld dat de verklaring is opgesteld op basis van dossieronderzoek en afstemming met de zorgverantwoordelijke, omdat betrokkene ongeoorloofd afwezig was van de kliniek, haar verblijfplaats niet bekend was en zij ook niet te bereiken was.
2.4
Op 3 januari 2024 heeft een mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. De advocaat van betrokkene voerde aan dat de medische verklaring niet aan de wettelijke eisen voldeed. Betrokkene was op 18 december 2023 terug in de kliniek en had alsnog onderzocht kunnen worden, aldus de advocaat.
2.5
Bij mondelinge uitspraak van 3 januari 2024 [2] heeft de rechtbank voor de verzochte vormen van zorg een zorgmachtiging verleend voor de duur van een maand, dus tot en met 3 februari 2024. De beslissing op het verzoek is voor het overige aangehouden in afwachting van een nieuwe medische verklaring. De rechtbank heeft daartoe overwogen:
“3.1. De rechtbank is op basis van de stukken en de verklaring van de psychiater ter zitting van oordeel dat de onafhankelijk psychiater ten tijde van het opstellen van de medische verklaring al het mogelijke heeft gedaan om betrokkene te kunnen spreken ten tijde van het opstellen van de medische verklaring. Desondanks kleeft er naar het oordeel van de rechtbank een gebrek aan de medische verklaring. Tijdens de zitting is namelijk gebleken dat betrokkene sinds 18 december 2023 terug is in de kliniek. Dit maakt dat de zorgaanbieder volgens de rechtbank in de gelegenheid is geweest om in de tussentijd een (aanvulling op de) medische verklaring op te stellen. De rechtbank is van oordeel dat het gebrek aan de medische verklaring hersteld kan worden. (…) Naar het oordeel van de rechtbank kan er ook een nieuwe medische verklaring worden opgesteld. Deze dient zo concreet te zijn dat de rechter daaruit kan afleiden dat de psychiater zich een oordeel heeft gevormd over de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene. De rechtbank zal de zorgaanbieder dan ook in de gelegenheid stellen om een nieuwe medische verklaring op te stellen over de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene.
3.2.
De rechtbank ziet ondanks voornoemd gebrek aan de medische verklaring aanleiding het verzoek voor korte duur toe te wijzen. De rechtbank constateert dat de huidige zorgmachtiging, gelet op het verstrijken van de uitspraaktermijn, op 4 januari 2024 af loopt. (…)
(…)
3.4.
Gelet op voorgaande en de aard en de ernst van het ernstig nadeel, alsmede het feit dat betrokkene recent gedurende langere periode ongeoorloofd afwezig is geweest acht de rechtbank te rechtvaardigen dat het verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging voor korte duur wordt toegewezen. De rechtbank verleent daarom een zorgmachtiging voor de verzochte vormen van verplichte zorg als bedoeld in artikel 3:2 Wvggz voor de duur van een maand te weten tot en met 3 februari 2024, en zal de beslissing op het verzoek voor het overige aanhouden. De rechtbank stelt de zorgaanbieder daarmee in de gelegenheid om een nieuwe medische verklaring over te leggen.”
2.6
Nadat de rechtbank op 16 januari 2024 een nieuwe medische verklaring had ontvangen, is de mondelinge behandeling van het verzoek voortgezet op 29 januari 2024. Bij mondelinge uitspraak van diezelfde dag, [3] heeft de rechtbank voor de verzochte vormen van zorg een zorgmachtiging verleend voor de periode tot en met 3 januari 2025.
De vorige cassatieprocedure [4]
2.7
Betrokkene heeft op 2 april 2024 cassatieberoep ingesteld tegen zowel de beschikking van 3 januari 2024 als de beschikking van 29 januari 2024. De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
2.8
Mijn conclusie [5] strekte tot vernietiging van de beschikking van 3 januari 2024 voor zover de rechtbank daarin een zorgmachtiging heeft verleend tot 3 februari 2024, en tot verwerping van het cassatieberoep voor zover het is gericht tegen de beschikking van 29 januari 2024.
2.9
Bij beschikking van 25 oktober 2024 [6] heeft de Hoge Raad als volgt overwogen en beslist:

3 Beoordeling van het middel
3.1.1
De onderdelen 1a-1c van het middel zijn gericht tegen de beschikking van 3 januari 2024, waarin de rechtbank de verzochte zorgmachtiging heeft verleend voor een periode van een maand (zie hiervoor in 2.4). Betoogd wordt dat de rechtbank die machtiging, gelet op haar vaststelling dat de medische verklaring van 30 november 2023 niet voldeed aan de daaraan in de wet gestelde eisen, niet had mogen verlenen.
3.1.2
De onderdelen slagen. Uit het systeem van de Wvggz, in het bijzonder uit art. 5:8 lid 1 Wvggz in verbinding met art. 5:17 lid 3 Wvggz en art. 6:4 Wvggz, volgt, mede gelet op art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM, dat geen zorgmachtiging mag worden verleend indien de medische verklaring die ten grondslag ligt aan het daartoe strekkende verzoek niet voldoet aan de uit de wet voortvloeiende eisen, ook niet voor een deel van de door de officier van justitie verzochte periode met aanhouding voor het overige. [7]
3.2.1
Onderdeel 1d is gericht tegen de beschikking van 29 januari 2024, waarin de rechtbank het verzoek tot verlening van een zorgmachtiging voor het resterende gedeelte van de verzochte duur heeft toegewezen. Het betoogt dat, omdat de rechtbank de zorgmachtiging van 3 januari 2024 niet mocht verlenen, niet is voldaan aan art. 6:5, onder b, Wvggz, zodat de zorgmachtiging voor ten hoogste zes maanden had mogen worden verleend.
3.2.2
Het onderdeel faalt. Ten tijde van de beslissing van de rechtbank op 29 januari 2024 gold de door de rechtbank op 3 januari 2024 voor de duur van een maand verleende zorgmachtiging. Deze sloot aan op de daaraan voorafgaande zorgmachtiging (zie hiervoor in 2.1). Gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen diende de rechtbank van de geldigheid van de op 3 januari 2024 gegeven machtiging uit te gaan. De rechtbank kon daarom op 29 januari 2024 een zorgmachtiging verlenen voor de resterende duur van de door de officier van justitie verzochte periode van twaalf maanden. [8]
3.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 3 januari 2024;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.”
Procedure bij de rechtbank (na terugwijzing)
2.1
Op 12 december 2024 heeft een mondelinge behandeling na terugwijzing plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Gehoord zijn de advocaat van betrokkene, [9] haar mentor en een psychiater.
2.11
Uit het proces-verbaal volgt dat besproken is wat er zou moeten gebeuren na de terugwijzing door de Hoge Raad en dat de rechter aan de advocaat heeft gevraagd of dat dan “een soort pro-formazitting” is. En (onderstreping en cursivering in origineel): [10]

De rechter:
De Hoge Raad heeft niets gezegd over het gebrek in de medische verklaring. De Hoge Raad heeft alleen geoordeeld dat
alser een gebrek is in de medische verklaring, de rechtbank geen zorgmachtiging mag verlenen, ook niet een zogenaamde ‘overbruggingsmachtiging’. De Hoge Raad heeft niet gezegd
dater een gebrek is.”
2.12
Bij beschikking van 12 december 2024 [11] (hierna:
de bestreden beschikking) heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend voor de periode van 3 januari 2024 tot en met 3 februari 2024.
2.13
Hiertoe overweegt de rechtbank onder meer (mijn onderstrepingen):

3. De beoordeling
Het toetsingskader
3.1.
De rechtbank moet na cassatie en verwijzing opnieuw beslissen op het verzoek van de officier van justitie.
3.2.
Ten tijde van de beoordeling is de machtiging waarover de rechtbank opnieuw moet beslissen, vervallen. De Hoge Raad heeft immers alleen de beschikking van deze rechtbank vernietigd van 3 januari 2024, waarin de zorgmachtiging is verleend tot en met 3 februari 2024. De beschikking van 29 januari 2024, waarin de zorgmachtiging is verleend voor de resterende duur van het verzoek, is in stand gelaten.
Op basis van de rechtspraak van de Hoge Raad moet in dit geval de rechtbank beoordelen of op het tijdstip dat de vernietigde beslissing werd gegeven voldoende grond bestond voor het verlenen van de verzochte machtiging.
3.3.
De rechtbank merkt hierbij op
dat bij de Hoge Raadalleen aan de orde is geweest of de rechtbank een ‘overbruggingsmachtiging’ mocht verlenen in het geval de rechtbank constateert dat er een gebrek zit in de medische verklaring.
Niet aan de orde is geweest de vraag of de medische verklaring van 30 november 2023, waar de rechtbank haar oordeel op heeft gebaseerd, daadwerkelijk een gebrek heeft. Omdat deze laatste vraag niet aan de orde is geweest en de rechtbank opnieuw moet beoordelen over het verzoek van de officier van justitie, betrekt de rechtbank in haar beoordeling ook de vraag of de medische verklaring van 30 november 2023 een gebrek heeft of niet.
(…)
Inhoudelijke beoordeling
3.5.
De rechtbank zal de machtiging verlenen voor de duur van een maand, dat is tot en met 3 februari 2024.
De rechtbank is namelijk van oordeel dat aan de voorwaarden uit de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg is voldaan.Hierna legt de rechtbank uit waarom zij deze beslissing neemt.
3.6.
De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van de advocaat dat de medische verklaring gebrekkig is omdat betrokkene niet in persoon is gezien door de onafhankelijk psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld. (…)
(…)
3.8.
De rechtbank overweegt dat uit deze rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat het onder omstandigheden wel degelijk mogelijk is dat een psychiater een medische verklaring opstelt zonder dat hij de betrokkene in zijn of haar fysieke aanwezigheid onderzoekt. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat een onderzoek in fysieke aanwezigheid niet mogelijk was. Betrokkene was namelijk op het moment dat de psychiater de medische verklaring opstelde ongeoorloofd afwezig en het was niet duidelijk waar betrokkene precies verbleef. In de medische verklaring staat verder dat betrokkene niet te bereiken was. Tijdens de zitting van 3 januari 2024 heeft de behandelend psychiater verklaard dat ook via familie is geprobeerd om contact te krijgen met betrokkene.
Onder deze omstandigheden mocht de psychiater de medische verklaring opstellen buiten aanwezigheid van betrokkene en vertoont de medische verklaring op dit punt geen gebrek.
3.9.
Dat betrokkene vanaf 18 december 2023 weer in de kliniek was, maakt dit niet anders. (…)
3.10. (…)
Het verzoek om een zorgmachtiging te verlenen is ingediend op 14 december 2023. Betrokkene is op 18 december 2023 weer in de kliniek opgenomen. Dat is na indiening van het verzoek.
Dit betekent dat de medische verklaring op het moment dat het verzoek is ingediend, geen gebrek vertoonde. De rechtbank zal dus die medische verklaring bij de beoordeling van het verzoek betrekken.
(…)”
2.14
De bestreden beschikking komt erop neer dat de rechtbank van oordeel is dat de medische verklaring van 30 november 2023 geen gebrek vertoont. Nu ook aan de overige vereisten voor het verlenen van een zorgmachtiging is voldaan, verleent de rechtbank (alsnog) de zorgmachtiging voor de periode van 3 januari 2024 tot en met 3 februari 2024.
In cassatie
2.15
Namens betrokkene is op 19 maart 2025 cassatieberoep ingesteld.
2.16
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel van betrokkene bevat twee onderdelen.
3.2
Onderdeel 1klaagt dat de rechtbank het geding na cassatie en terugwijzing rechtens onjuist heeft beoordeeld en/of (de grenzen van de rechtsstrijd van) het geding na terugwijzing heeft miskend dan wel ten onrechte en onbegrijpelijk in haar (hernieuwde) beoordeling en oordeelsvorming betrokken heeft of de medische verklaring van 30 november 2023 ‘daadwerkelijk een gebrek heeft’. Deze algemene rechts- en motiveringsklachten van onderdeel 1 worden uitgewerkt en toegelicht in vier subonderdelen (
onder a-d).
3.3
Onderdeel 2klaagt
onder adat de rechtbank, door het in onderdeel 1 aangevoerde, (dan ook) niet heeft geoordeeld en beslist ‘in accordance with a procedure prescribed by law’ en dat de vrijheidsbenemende maatregel krachtens de verleende zorgmachtiging aldus niet kan worden aangemerkt als ‘a lawful detention of [a person] of unsound mind’ zoals bedoeld in art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM, en de daarop gevormde (vaste) rechtspraak van de Hoge Raad en van het EHRM. Betrokkene klaagt
onder bdat de rechtbank daarmee, of daarnaast, miskende dat de omstandigheid dat voor de beoordeling van de toewijsbaarheid van het verzoek van de officier van justitie tot verlening van de zorgmachtiging tot 3 februari 2024 onder art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM, géén sprake was van deskundige voorlichting (‘objective medical expertise’), gegrond op een door de onafhankelijk psychiater vastgestelde ‘actuele geestelijke gezondheidstoestand’, een schending betreft van het in art. 6 EVRM gewaarborgde beginsel van ‘fair trial’ (eerlijk proces).
3.4
Onderdeel 1slaagt, gelet op het volgende.
3.5
Na terugwijzing diende de rechtbank opnieuw te oordelen over de verlening van een zorgmachtiging voor de periode van 3 januari 2024 tot en met 3 februari 2024. De rechtbank diende te beoordelen of op de dag dat de vernietigde beslissing werd gegeven (3 januari 2024) er voldoende grond bestond voor het verlenen van de verzochte zorgmachtiging (een beoordeling ‘ex tunc’), zo volgt uit rechtspraak van de Hoge Raad. [12]
3.6
Het stond in dit geval de rechtbank na verwijzing niet vrij om opnieuw te beoordelen of de op 3 januari 2024 voorhanden zijnde medische verklaring van 30 november 2023 voldeed aan de wettelijke vereisten. De rechtbank was gebonden aan haar eerdere beslissing in de beschikking van 3 januari 2024 dat sprake was van een gebrek aan die medische verklaring. Die vaststelling is in de vorige cassatieprocedure namelijk niet bestreden. [13]
3.7
Gegeven de gebrekkige medische verklaring kon de rechtbank na terugwijzing van de zaak niet anders dan afwijzend beslissen op het verzoek tot verlening van een zorgmachtiging voor de periode van 3 januari 2024 tot en met 3 februari 2024.
3.8
Onderdeel 1 slaagt dus: door toch opnieuw voor die periode de zorgmachtiging te verlenen, geeft de rechtbank in de bestreden beschikking blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de grenzen van het geding na cassatie en terugwijzing.
3.9
Bij deze stand van zaken heeft betrokkene geen belang bij de klachten van
onderdeel 2.
3.1
Deze zaak doet naar mijn mening de meer algemene vraag rijzen of de Hoge Raad een zaak als hier aan de orde de zaak niet beter zelf af kan doen, door te bepalen dat het verzoek om een zorgmachtiging voor de betrokken periode wordt afgewezen. Mij lijkt dat de voorkeur te verdienen in gevallen waarin vaststaat dat op het relevante tijdstip niet was voldaan aan de wettelijke vereisten voor een medische verklaring. Een dergelijk gebrek kan niet met terugwerkende kracht worden hersteld. Dat betekent dat gedurende de periode waarin een zorgmachtiging heeft ontbroken, zonder geldige grondslag verplichte zorg is verleend aan de betrokkene. Het heeft dan geen goede zin om het geding naar de rechtbank terug te wijzen, zo lijkt mij.
3.11
Ik realiseer me dat de terugwijzing die in dit dossier is uitgesproken, niet op zichzelf staat. Ik verwijs naar een andere beschikking van 25 oktober 2024, waarin eveneens de eerste (deel)beschikking werd vernietigd en het geding werd teruggewezen. [14]
3.12
Een ander voorbeeld is een beschikking van de Hoge Raad van 7 februari 2025. [15] In die zaak stelde de rechtbank vast dat een actuele medische verklaring ontbrak, zij verleende een zorgmachtiging voor een korte periode en vervolgens, na ontvangst van een nieuwe medische verklaring, wees de rechtbank het resterende verzoek toe. Ook in die zaak liet de Hoge Raad de uitspraak in stand waarin was beslist op het resterende verzoek en vernietigde hij de eerdere beschikking: nu de rechtbank in die zaak had vastgesteld dat een actuele medische verklaring ontbrak en een nieuwe medische verklaring over de actuele toestand van betrokkene noodzakelijk was, had zij geen zorgmachtiging mogen verlenen. Ook in die zaak wees de Hoge Raad het geding terug ter verdere behandeling en beslissing. In mijn aan die beschikking voorafgaande conclusie heb ik mij reeds afgevraagd of terugwijzing een zinvolle wijze van afdoening is als rechtbank na terugwijzing het geconstateerde gebrek zou kunnen repareren. [16]
3.13
Een vergelijkbaar geval is de beschikking van de Hoge Raad van 9 mei 2025. [17] Ook daarin heeft de Hoge Raad het geding naar de rechtbank teruggewezen, hoewel de rechtbank wegens het ontbreken van een actuele medische verklaring (die de rechtbank niet nodig achtte) geen zorgmachtiging mocht verlenen en de looptijd van die machtiging inmiddels verstreken was.
3.14
Gelet op het voorgaande lijkt het mij aangewezen dat in gevallen waarin in een (deel)beschikking ten onrechte een zorgmachtiging voor korte tijd is verleend maar vervolgens een aansluitende zorgmachtiging tot aan het eind van de in het verzoek opgenomen periode wel rechtsgeldig is verleend, dat de Hoge Raad de zaak zelf afdoet in plaats van terugwijst naar de rechtbank om de zaak opnieuw te behandelen.
3.15
Ik kom tot de slotsom dat in deze cassatieprocedure de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Mijns inziens kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen, door het verzoek tot verlening van een zorgmachtiging voor de periode van 3 januari 2024 tot en met 3 februari 2024 af te wijzen.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van 12 december 2024 van de rechtbank Midden-Nederland en tot afdoening als vermeld in 3.15 van deze conclusie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Rb. Utrecht 12 januari 2023, zaaknr. C/16/550116 / FV RK 22-3046 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
2.Rb. Utrecht 3 januari 2024, zaaknr. C/16/567496 / FV RK 23-3094 (schriftelijk uitgewerkt op 16 januari 2023; niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
3.Rb. Utrecht 29 januari 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:2164 (schriftelijk uitgewerkt op 16 februari 2024).
4.Bij de Hoge Raad bekend onder zaaknr. 24/01270.
5.Zie mijn conclusie van 12 juli 2024, ECLI:NL:PHR:2024:754.
6.HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1546,
9.Dat de beschikking van 20 december 2024 in rov. 1.5 vermeldt dat ook betrokkene is gehoord, is een kennelijke verschrijving. Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na terugwijzing van 12 december 2024, p. 1: “De rechtbank heeft voorafgaand aan de behandeling van deze zaak het verzoek om een zorgmachtiging voor betrokkene te verlenen behandeld. Betrokkene was daarbij aanwezig. Nadat de rechtbank in die zaak uitspraak heeft gedaan, heeft betrokkene de zitting verlaten. Zij wilde niet bij de behandeling van de terugwijzing door de Hoge Raad aanwezig zijn.” Dat strookt ook met de voorafgaande e-mail van de advocaat van betrokkene.
10.Proces-verbaal van 12 december 2024, p. 2.
11.Rb. Utrecht 20 december 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:7407. Overigens: dat sprake zou zijn van een op 12 december 2024 uitgesproken mondelinge uitspraak die op 20 december 2024 schriftelijk zou zijn uitgewerkt, zoals de steller van het middel vermeldt in de aanbiedingsbrief en op p. 1 van de procesinleiding, heb ik niet kunnen vaststellen. Indien dat het geval is, dan zou het cassatieberoep buiten de termijn zijn ingesteld.
12.Zie HR 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1701,
13.Niet door betrokkene, en ook niet door de officier van justitie (die in die cassatieprocedure geen verweerschrift heeft ingediend).
14.HR 25 oktober2024, ECLI:NL:HR:2024:1548., JGz 2025/4 met annotatie van mr. M.A.J.M. van Sprundel-Jansen.
15.HR 7 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:195,
16.Conclusie van 13 december 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1349), nr. 3.5, onder verwijzing naar het terugwijzen door de Hoge Raad in de eerdere cassatieprocedure in de onderhavige zaak.
17.HR 9 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:726.