2.1De beschikking van de rechtbank houdt het volgende in.
“Procesgang
Het klaagschrift strekt tot afgifte/teruggave van het in beslag genomen voorwerp, te weten: een geldbedrag van € 170.100,-.
De raadkamer heeft kennis genomen van:
* de inhoud van een afschrift van drie processen-verbaal met BVH-nummer 2017248982 en de respectieve documentcodes 20200803.1102, 20221227.0942 en 20240412.0815,
* van de beslissing van de enkelvoudige raadkamer van deze rechtbank van 9 oktober 2022,
* van de sepotbeslissing van 27 oktober 2023, inhoudende dat klaagster niet langer wordt vervolgd wegens witwassen,
* van de beslissing van de enkelvoudige raadkamer van deze rechtbank van 21 november 2023 [ik begrijp: 5 december 2023, AG],
* van voornoemd klaagschrift, en
* van het schriftelijk advies van de officier van justitie d.d. 26 april 2024.
De raadkamer heeft op 7 mei 2024 klaagster, haar raadsman en de [Officier van Justitie] , in openbare raadkamer gehoord.
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken:
1. onder [betrokkene 1] is op 14 augustus 2017 op de voet van artikel 94 Sv in beslag genomen: voornoemd geldbedrag;
2. [betrokkene 1] heeft geen afstand gedaan van hetgeen in beslag is genomen;
3. klaagster heeft gesteld rechthebbende te zijn van hetgeen in beslag is genomen;
4. het beslag is gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen [verdachte] als verdachte.
Standpunt van klaagster
De raadsman van klaagster heeft - kort samengevat - aangevoerd dat het bij een opgraving in de tuin van klaagsters voormalige woning gevonden geldbedrag rechtstreeks afkomstig is uit de opbrengsten van klaagsters voormalige, aanvankelijk gedoogde, coffeeshop [A] . Klaagster heeft over de herkomst van dit geld een concrete en verifieerbare verklaring afgegeven bij haar verhoor door de politie.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie meent dat klaagster primair niet-ontvankelijk is in haar beklag omdat er niet tijdig is geklaagd na de inbeslagneming respectievelijk het sepot.
Klaagster is bovendien geen belanghebbende: zowel de politie als het OM gaat ervan uit dat het geldbedrag eigendom was van de op 22 februari 2020 overleden [verdachte] en dat het afkomstig is uit enig misdrijf en daarmee vatbaar voor verbeurdverklaring gezien de vindplaats, de verpakking, de coupures en de van toepassing zijnde witwastypologieën.
De raadkamer overweegt als volgt.
Op 14 augustus 2017 is beslag gelegd op een geldbedrag van € 170.100,-, dat (in een getapete plastic doos, in coupures van € 500 en € 200) is aangetroffen in een tuin van een woning aan de [a-straat 1] in [plaats] waar klaagster gewoond heeft en ingeschreven stond tot 28 juni 2015. Dit beslag is gelegd ter waarheidsvinding en ter verbeurdverklaring onder [betrokkene 1] , de nieuwe bewoonster van dat perceel.
Klaagster is op 6 augustus 2020 als verdachte gehoord door de politie over dit gevonden geldbedrag en heeft toen van de beslaglegging kennis gekregen.
Klaagster stelt dat het beslag moet worden beëindigd en het geld aan haar moet worden teruggegeven, omdat klaagster eigenaar zou zijn van dit geldbedrag en het geld niet afkomstig is uit enig misdrijf.
Klaagster heeft eerder - op 9 oktober 2022 - een klaagschrift ingediend met dezelfde conclusie: afgifte/teruggave van dit geldbedrag aan haar. Dat klaagschrift is bij beslissing van 13 december 2022 door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard vanwege het verstrijken van de termijn van 2 jaren na inbeslagneming.
De strafzaak tegen klaagster, inhoudende het witwassen van het geldbedrag van € 170.100,-, is op 27 oktober 2023 geseponeerd wegens onvoldoende bewijs.
De rechtbank heeft ten slotte op 5 december 2023 beslist dat de strafzaak tegen klaagster geëindigd is.
Wanneer de zaak (nog) niet vervolgd is, geldt de termijn voor beklag van art. 552a lid 4 Sv (2 jaar na inbeslagneming, waarbij voor het “zo spoedig mogelijk” acht wordt geslagen op het moment van kennisneming van het beslag). Die 2 jaar zijn verlopen. Dat moet (opnieuw) leiden tot niet-ontvankelijkheid van dit beklag.
Dat inmiddels een strafzaak tegen klaagster als verdachte was gestart en vervolgens geseponeerd maakt de zaak niet tot “vervolgde zaak” waar art. 552a lid 3 Sv naar verwijst (HR 15-10-2019, ECLI:NL:HR:2019:1583). De beslissing van 5 december 2023 brengt hierin ook geen verandering. Ten overvloede overweegt de raadkamer dat dit een en ander de plicht van het OM tot teruggave van het beslagene zodra het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag niet meer vordert, niet opheft. Bij dat belang van strafvordering zijn vraagtekens te plaatsen, omdat de officier van justitie verbeurdverklaring voorziet, maar de enige mogelijke verdachte in verband waarmee dit zou kunnen worden bevolen, is overleden, terwijl de zaak tegen de andere verdachte (klaagster) is geseponeerd.”