ECLI:NL:PHR:2025:584

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
24/02055
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ontvankelijkheid van een klaagschrift inzake beslag op contant geld na beëindiging van de strafzaak

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de klaagster, die niet-ontvankelijk was verklaard in haar klaagschrift tot opheffing van beslag op een geldbedrag van € 170.100,00. De rechtbank Midden-Nederland had geoordeeld dat het klaagschrift te laat was ingediend, meer dan twee jaar na de inbeslagneming van het geld. De klaagster stelde dat de termijn van drie maanden na beëindiging van de vervolging van toepassing was, omdat er sprake was van een vervolgde zaak. De Hoge Raad moest beoordelen of de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van een vervolgde zaak, en of de klaagster ontvankelijk was in haar beklag.

De feiten van de zaak zijn als volgt: op 14 augustus 2017 werd het geldbedrag in beslag genomen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. De klaagster, die stelde rechthebbende te zijn van het geld, had eerder een klaagschrift ingediend dat door de rechtbank niet-ontvankelijk was verklaard. De strafzaak tegen de klaagster was op 27 oktober 2023 geseponeerd. De rechtbank had op 5 december 2023 verklaard dat de strafzaak tegen de klaagster geëindigd was. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van een vervolgde zaak, omdat de sepotbeslissing geen rechterlijke betrokkenheid met zich meebracht. De termijn voor het indienen van het klaagschrift was dus twee jaar na de inbeslagneming, en de klaagster was niet-ontvankelijk in haar beklag.

De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank op juiste wijze had geoordeeld dat de termijn van art. 552a lid 4 Sv van toepassing was en dat de klaagster niet-ontvankelijk was in haar beklag. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02055 B
Zitting10 juni 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster] ,
geboren in [geboorteplaats] (Italië) op [geboortedatum] 1964,
hierna: de klaagster

1.Het cassatieberoep

1.1
De rechtbank Midden-Nederland heeft bij beschikking van 21 mei 2024 de klaagster niet-ontvankelijk verklaard in het klaagschrift ex art. 552a Sv strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klaagster van een onder een derde in beslag genomen geldbedrag van € 170.100,00.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en N. van Schaik en H. Brentjes, beiden advocaat in Utrecht , hebben één middel van cassatie voorgesteld, dat zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat de klaagster niet ontvankelijk is omdat het klaagschrift is ingediend meer dan twee jaren na de inbeslagneming en dus na het verstrijken van de termijn genoemd in lid 4 van art. 552a Sv. In het middel wordt betoogd dat niet de termijn van art. 552a lid 4 Sv van toepassing is, maar die van art. 552a lid 3 Sv, te weten dat een klaagschrift kan worden ingediend binnen drie maanden nadat de vervolgde zaak ten einde is gekomen.
De vraag die centraal staat is of er in casu sprake is van een vervolgde zaak in de zin van art. 552a lid 3 Sv.

2.De beschikking van de rechtbank

2.1
De beschikking van de rechtbank houdt het volgende in.
“Procesgang
Het klaagschrift strekt tot afgifte/teruggave van het in beslag genomen voorwerp, te weten: een geldbedrag van € 170.100,-.
De raadkamer heeft kennis genomen van:
* de inhoud van een afschrift van drie processen-verbaal met BVH-nummer 2017248982 en de respectieve documentcodes 20200803.1102, 20221227.0942 en 20240412.0815,
* van de beslissing van de enkelvoudige raadkamer van deze rechtbank van 9 oktober 2022,
* van de sepotbeslissing van 27 oktober 2023, inhoudende dat klaagster niet langer wordt vervolgd wegens witwassen,
* van de beslissing van de enkelvoudige raadkamer van deze rechtbank van 21 november 2023 [ik begrijp: 5 december 2023, AG] [1] ,
* van voornoemd klaagschrift, en
* van het schriftelijk advies van de officier van justitie d.d. 26 april 2024.
De raadkamer heeft op 7 mei 2024 klaagster, haar raadsman en de [Officier van Justitie] , in openbare raadkamer gehoord.
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken:
1. onder [betrokkene 1] is op 14 augustus 2017 op de voet van artikel 94 Sv in beslag genomen: voornoemd geldbedrag;
2. [betrokkene 1] heeft geen afstand gedaan van hetgeen in beslag is genomen;
3. klaagster heeft gesteld rechthebbende te zijn van hetgeen in beslag is genomen;
4. het beslag is gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen [verdachte] als verdachte.
Beoordeling
Standpunt van klaagster
De raadsman van klaagster heeft - kort samengevat - aangevoerd dat het bij een opgraving in de tuin van klaagsters voormalige woning gevonden geldbedrag rechtstreeks afkomstig is uit de opbrengsten van klaagsters voormalige, aanvankelijk gedoogde, coffeeshop [A] . Klaagster heeft over de herkomst van dit geld een concrete en verifieerbare verklaring afgegeven bij haar verhoor door de politie.
(…)
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie meent dat klaagster primair niet-ontvankelijk is in haar beklag omdat er niet tijdig is geklaagd na de inbeslagneming respectievelijk het sepot.
Klaagster is bovendien geen belanghebbende: zowel de politie als het OM gaat ervan uit dat het geldbedrag eigendom was van de op 22 februari 2020 overleden [verdachte] en dat het afkomstig is uit enig misdrijf en daarmee vatbaar voor verbeurdverklaring gezien de vindplaats, de verpakking, de coupures en de van toepassing zijnde witwastypologieën.
De raadkamer overweegt als volgt.
Op 14 augustus 2017 is beslag gelegd op een geldbedrag van € 170.100,-, dat (in een getapete plastic doos, in coupures van € 500 en € 200) is aangetroffen in een tuin van een woning aan de [a-straat 1] in [plaats] waar klaagster gewoond heeft en ingeschreven stond tot 28 juni 2015. Dit beslag is gelegd ter waarheidsvinding en ter verbeurdverklaring onder [betrokkene 1] , de nieuwe bewoonster van dat perceel.
Klaagster is op 6 augustus 2020 als verdachte gehoord door de politie over dit gevonden geldbedrag en heeft toen van de beslaglegging kennis gekregen.
Klaagster stelt dat het beslag moet worden beëindigd en het geld aan haar moet worden teruggegeven, omdat klaagster eigenaar zou zijn van dit geldbedrag en het geld niet afkomstig is uit enig misdrijf.
Klaagster heeft eerder - op 9 oktober 2022 - een klaagschrift ingediend met dezelfde conclusie: afgifte/teruggave van dit geldbedrag aan haar. Dat klaagschrift is bij beslissing van 13 december 2022 door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard vanwege het verstrijken van de termijn van 2 jaren na inbeslagneming.
De strafzaak tegen klaagster, inhoudende het witwassen van het geldbedrag van € 170.100,-, is op 27 oktober 2023 geseponeerd wegens onvoldoende bewijs.
De rechtbank heeft ten slotte op 5 december 2023 beslist dat de strafzaak tegen klaagster geëindigd is.
Wanneer de zaak (nog) niet vervolgd is, geldt de termijn voor beklag van art. 552a lid 4 Sv (2 jaar na inbeslagneming, waarbij voor het “zo spoedig mogelijk” acht wordt geslagen op het moment van kennisneming van het beslag). Die 2 jaar zijn verlopen. Dat moet (opnieuw) leiden tot niet-ontvankelijkheid van dit beklag.
Dat inmiddels een strafzaak tegen klaagster als verdachte was gestart en vervolgens geseponeerd maakt de zaak niet tot “vervolgde zaak” waar art. 552a lid 3 Sv naar verwijst (HR 15-10-2019, ECLI:NL:HR:2019:1583). De beslissing van 5 december 2023 brengt hierin ook geen verandering.
Ten overvloede overweegt de raadkamer dat dit een en ander de plicht van het OM tot teruggave van het beslagene zodra het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag niet meer vordert, niet opheft. Bij dat belang van strafvordering zijn vraagtekens te plaatsen, omdat de officier van justitie verbeurdverklaring voorziet, maar de enige mogelijke verdachte in verband waarmee dit zou kunnen worden bevolen, is overleden, terwijl de zaak tegen de andere verdachte (klaagster) is geseponeerd.”
2.2
Bij de behandeling van het klaagschrift in raadkamer is volgens het proces-verbaal door de raadsman het volgende naar voren gebracht over de ontvankelijkheid van het klaagschrift.
“De raadsman deelt mee:
Wat betreft de ontvankelijkheid van het beklag verwijs ik naar de beslissing van uw rechtbank van 5 december 2023, waarbij de strafzaak tegen klaagster beëindigd is verklaard. Het beklag is gedaan binnen drie maanden daarna, en dus tijdig.”
2.3
De beslissing van de rechtbank van 5 december 2023 die in de beschikking van de rechtbank en door de raadsman in raadkamer is genoemd, betreft de beslissing op grond van art. 29f lid 1 Sv waarin de rechtbank op een verzoek van de klaagster heeft verklaard dat de strafzaak tegen haar geëindigd is. Die beslissing is aan het klaagschrift gehecht. Omdat die beslissing centraal staat in deze cassatieprocedure, geef ik de beslissing hier weer:
“Procedure
Het verzoekschrift is op 9 oktober 2022 binnengekomen op de griffie van de deze rechtbank.
(…)
Inhoud van het verzoekschrift
Het verzoekschrift strekt ertoe dat de raadkamer verklaart dat de zaak onder bovenvermeld parketnummer tegen verzoekster als verdachte is geëindigd.
Standpunt van het Openbaar Ministerie.
De officier van justitie heeft in raadkamer aangevoerd dat de strafzaak tegen verzoekster als verdachte is geseponeerd, zodat geoordeeld kan worden dat de vervolging niet wordt voortgezet. De officier van justitie heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen toewijzing van het verzoek.
Beoordeling
Aangezien de officier van justitie heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen toewijzing van het verzoek, dient het verzoek te worden toegewezen.
Beslissing
De raadkamer:
- wijst toe het verzoek;
- verklaart de strafzaak, bekend onder parketnummer 16/659318-18, geëindigd.”

3.Bespreking van het middel

3.1
Het cassatiemiddel komt met twee deelklachten op tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank. Beide klachten hebben de strekking dat sprake was van vervolging in de strafzaak tegen de klaagster (er was volgens het middel sprake van “een vervolgde zaak”), zodat niet de termijn in lid 4 van art. 552a Sv van toepassing was maar de termijn in lid 3 van die bepaling.
De eerste deelklacht
3.2
De eerste deelklacht wijst in dat verband op de beslissing van de rechtbank van 5 december 2023 in de ‘einde zaak-procedure’ ex art. 29f lid 1 Sv, waarin de rechtbank de verklaring heeft gegeven dat de zaak tegen de klaagster geëindigd is. Aangevoerd wordt dat die beslissing alleen gegeven kan worden als sprake is van vervolging. De beslissing dat de zaak is geëindigd, impliceert daarom volgens het middel dat sprake is geweest van een vervolgde zaak.
3.3
Voor ik toekom aan de bespreking van de klacht schets ik hierna eerst het procedurele verloop zoals dat volgt uit de beslissing van de rechtbank en de stukken van het geding:
- het geldbedrag, waar het in deze zaak om gaat, is op 14 augustus 2017 in beslag genomen onder een derde;
- de medeverdachte van klaagster, [verdachte] is op 22 februari 2020 overleden [2] ;
- 6 augustus 2020 is de klaagster verhoord als verdachte van witwassen met betrekking tot dit geldbedrag;
- 9 oktober 2022 heeft de klaagster een eerste klaagschrift ingediend dat strekte tot teruggave van het geldbedrag aan haar;
- bij beslissing van 13 december 2022 heeft de rechtbank de klaagster niet-ontvankelijk verklaard in dat klaagschrift omdat het was ingediend meer dan twee jaren na de inbeslagneming (art. 552a lid 4 Sv);
- de strafzaak tegen de klaagster wegens witwassen is bij brief van 27 oktober 2023 door het openbaar ministerie geseponeerd;
- daarna heeft de rechtbank op 5 december 2023 een beslissing ex art. 29f lid 1 Sv gegeven waarbij de rechtbank heeft verklaard dat de strafzaak tegen de klaagster geëindigd is;
- vervolgens heeft de klaagster op 3 maart 2024 een tweede klaagschrift ingediend dat net als het eerste klaagschrift strekt tot de teruggave van het geldbedrag aan haar;
- klaagster is door de rechtbank bij beschikking van 24 mei 2024 wederom niet ontvankelijk verklaard en tegen deze beschikking richt zich het cassatieberoep.
3.4
De termijnen waarbinnen beklag tegen een inbeslagneming kan worden ingesteld zijn weergegeven in art. 552a lid 3 en lid 4 Sv, die luiden:
“3. Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen of de kennisneming of ontoegankelijkmaking van de gegevens of het bevel, bedoeld in de artikelen 125k en 125p, ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
4. Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het klaagschrift of het verzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking is geschied of het bevel, bedoeld in de artikelen 125k en 125p, is gegeven. De rechtbank is bevoegd tot afdoening tenzij de vervolging mocht zijn aangevangen voordat met de behandeling van het klaagschrift of het verzoek een aanvang kon worden gemaakt. In dat geval zendt de griffier het klaagschrift of het verzoek ter afdoening aan het gerecht, bedoeld in het vorige lid.”
3.5
Van belang voor de beoordeling van onderhavige zaak is, of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is geweest van vervolging. Als dat wel het geval is, dan kan een klaagschrift worden ingediend tot drie maanden nadat de zaak tot een einde is gekomen (art. 552a lid 3 Sv). In het geval de zaak niet of nog niet is vervolgd moet het klaagschrift worden ingediend binnen twee jaar na de inbeslagneming, of de kennisneming daarvan.
Daarbij geldt dat ook in het geval van een hernieuwd beklag, zoals in onderhavige zaak, het klaagschrift moet worden ingediend binnen de in art. 552a lid 3 en lid 4 Sv genoemde termijnen. [3]
3.6
De rechtbank heeft in dit geval geoordeeld dat “de zaak (nog) niet vervolgd is” en daarom het klaagschrift op grond van art. 552a lid 4 Sv kon worden ingediend tot twee jaar na de kennisneming van de inbeslagneming te weten 6 augustus 2020 toen de klaagster voor het eerst werd gehoord. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat “een strafzaak tegen klaagster als verdachte was gestart en vervolgens geseponeerd” nog niet meebrengt dat sprake is van een “vervolgde zaak” in de zin van art. 552a lid 3 Sv. Hoewel de rechtbank dit niet met zoveel woorden overweegt, ga ik ervan uit dat de rechtbank hiermee bedoelt dat door het openbaar ministerie geen rechter in de zaak betrokken is. De rechtbank heeft een dergelijke rechterlijke betrokkenheid niet vermeld in haar vaststelling van het procesverloop en in het klaagschrift en bij de behandeling in raadkamer is daarover evenmin iets aangevoerd. Ook uit de stukken die aan de Hoge Raad zijn gezonden blijkt niet van een rechterlijke bemoeienis in de strafzaak. De sepotbeslissing van 27 oktober 2023 heeft de rechtbank kennelijk gezien als een zogenoemd informeel sepot waartoe het openbaar ministerie op grond van art. 167 Sv kan beslissen als het nog niet tot vervolging is gekomen. [4]
3.7
De Hoge Raad oordeelt steevast dat in gevallen waarin het openbaar ministerie een zaak heeft geseponeerd zonder dat een strafrechter bij de zaak betrokken is geweest geen sprake is van een vervolgde zaak in de zin van art. 552a lid 3 Sv zodat de termijn in lid 4 van toepassing is en het (hernieuwde) klaagschrift dus kan worden ingediend tot twee jaar na de inbeslagneming of de kennisneming daarvan. [5] Gelet daarop heeft de rechtbank op zichzelf in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad geoordeeld dat geen sprake was van een vervolgde zaak in de zin van art. 552a lid 3 Sv.
3.8
In dit geval doet zich echter de bijzonderheid voor dat na het sepot de rechtbank op 5 december 2023 een ‘einde zaak-verklaring’ heeft gegeven. De eerste deelklacht stelt de vraag aan de orde hoe het onderhavige oordeel van de rechtbank in de beklagzaak dat “de zaak (nog) niet is vervolgd” zich verhoudt tot die beslissing van de rechtbank. Volgens art. 29f lid 1 Sv kan die beslissing namelijk worden gegeven als “eene vervolging niet wordt voortgezet” door het gerecht voor welke “de zaak het laatst werd vervolgd”. Dat de rechtbank in de ‘einde zaak-procedure’ het verzoekschrift in behandeling heeft genomen en heeft toegewezen betekent op het eerste gezicht volgens de stellers van het middel dus dat de rechtbank toen heeft geoordeeld dat wel sprake was van vervolging. Zou dat het geval zijn, dan is de termijn in art. 552a lid 3 Sv van toepassing en is het klaagschrift tegen het beslag toch tijdig ingediend.
3.9
Hier moet echter worden opgemerkt dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 1 oktober 2019 [6] aan het begrip ‘vervolging’ in de zin van art. 29f Sv (tot 1 januari 2020 art. 36 Sv) een autonome betekenis heeft toegekend, die afwijkt van het klassieke vervolgingsbegrip. De vraag of het openbaar ministerie de strafrechter in de zaak heeft betrokken is in die uitleg niet allesbepalend. In het betreffende arrest heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 4.3 het begrip vervolging in de context van art. 29f lid 1 Sv als volgt uitgelegd:
“Naar hedendaagse rechtsopvatting vangt de vervolging als bedoeld in art. 36, eerste lid, Sv [thans art. 29f lid 1 Sv, AG] aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Vanaf dat moment - en niet eerst vanaf het moment dat het openbaar ministerie de strafrechter betrekt in de strafzaak - kan de verdachte immers belang hebben bij het inroepen van het oordeel van de rechter omtrent het geëindigd zijn van de zaak.”
Hiermee is het toepassingsbereik van art. 29f Sv verruimd en in overeenstemming gebracht met het tegenwoordige wettelijke stelsel waarin een opsporingsonderzoek ook lange tijd zonder betrokkenheid van een strafrechter – dus zonder dat sprake is van vervolging in de klassieke zin – onder gezag van de officier van justitie kan plaatsvinden. Ook in die gevallen heeft een betrokkene de mogelijkheid zich tot de rechter te wenden met het verzoek de zaak tegen hem geëindigd te verklaren, als hij – kort gezegd – door een handeling van de Nederlandse Staat (veelal de politie of het openbaar ministerie) de verwachting kan hebben dat strafvervolging zal worden ingesteld.
3.1
Zo’n verruiming is voor het vervolgingsbegrip in art. 552a lid 3 en 4 Sv tot nu toe niet aanvaard. Zoals volgt uit de hiervoor onder 3.7 aangehaalde jurisprudentie brengt de omstandigheid dat het openbaar ministerie de zaak heeft geseponeerd, zonder een rechter in de zaak te betrekken, mee dat geen sprake is van een vervolgde zaak in de zin van die bepaling. Ik leid daaruit af dat de term ‘vervolging’ in de zin van art. 552a lid 3 en 4 Sv nog steeds gekoppeld is aan het klassieke vervolgingsbegrip. [7] De vervolgingsbegrippen in art. 29f lid 1 Sv en art. 552a lid 3 en 4 Sv lopen dus uiteen.
3.11
Dat brengt naar mijn inzicht mee dat in de art. 552a Sv-procedure niet zonder meer sprake is van een vervolgde zaak als de rechter die zich buigt over een verzoekschrift ex art. 29f lid 1 Sv, verklaart dat de zaak is geëindigd. Daarom geeft het oordeel van de rechtbank in de beklagprocedure dat de beslissing van 5 december 2023 “geen verandering brengt” in haar vaststelling dat geen sprake is van een “vervolgde zaak” als bedoeld in art. 552a lid 3 Sv geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel evenmin onbegrijpelijk. De eerste deelklacht is tevergeefs voorgesteld.
De tweede deelklacht
3.12
In de tweede deelklacht wordt aangevoerd dat sprake was van een vervolgde zaak als bedoeld in art. 552a lid 3 Sv omdat er wel een rechter bij de zaak betrokken is geweest, namelijk de rechter die op 5 december 2023 de zaak op grond van art. 29f lid 1 Sv geëindigd heeft verklaard.
3.13
Over deze klacht kan ik kort zijn. Welk vervolgingsbegrip er ook wordt gehanteerd, uitgangspunt is dat vervolging van een verdachte primair uitgaat van het openbaar ministerie dat immers het vervolgingsmonopolie heeft. In het klassieke vervolgingsbegrip, dat als gezegd nog steeds centraal staat in art. 552a lid 3 en 4 Sv, is dan ook sprake van vervolging als
door het openbaar ministerieeen rechter in de zaak wordt betrokken. [8] Het feit dat de klaagster
zelfde rechter heeft aangezocht om te verklaren dat de strafzaak tegen haar is geëindigd maakt de zaak dan ook niet tot ‘een vervolgde zaak’ in de zin van art. 552a lid 3 Sv, net zo min overigens als de eerdere betrokkenheid van de beklagrechter naar aanleiding van het eerste klaagschrift van de klaagster. In de schriftuur wordt gewezen op HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8790 en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Jörg, maar daarin wordt niet van iets anders uitgegaan. Uit die conclusie volgt dat in die zaak de rechterlijke betrokkenheid bestond uit het bevelen van de bewaring en gevangenhouding van de verdachten. De tweede deelklacht faalt.
Beschouwing ten overvloede
3.14
In deze zaak komt naar voren dat de rechtsingangen die lid 3 en 4 van art. 552a Sv bieden om zich te beklagen over (onder meer) beslag niet sluitend zijn. [9] Er ontstaat een hiaat als meer dan twee jaren na de inbeslagneming (nog) geen sprake is van vervolging maar het opsporingsonderzoek wel doorloopt. De termijn voor de indiening van een klaagschrift zoals bedoeld in art. 552a lid 4 Sv is dan verstreken, terwijl de termijn van lid 3 niet kan worden ingeroepen als na die twee jaren geheel geen vervolging meer plaatsvindt maar de zaak wordt geseponeerd. Dan staat degene die zich via de strafrechtelijke weg wil beklagen over de voortduring van het beslag met lege handen, zoals ook in deze zaak blijkt. Deze situatie heeft de Hoge Raad aanleiding gegeven op te merken dat de omstandigheid dat de klager zich niet op de voet van art. 552a Sv kan beklagen onverlet laat dat het openbaar ministerie op grond van art. 116 Sv gehouden is over de beslaglegging te beslissen en het beslag in beginsel te beëindigen als het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag niet vordert. [10] Ook de rechtbank in deze zaak heeft daar in haar beschikking aan gerefereerd.
3.15
Uit een passage in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor het nieuwe Wetboek van Strafvordering begrijp ik dat de wetgever dit ‘probleem’ het hoofd wil bieden. Het voorgestelde art. 6.4.1 lid 2 en 3 van het nieuwe wetboek van strafvordering (dat art. 552a Sv lid 3 en 4 vervangt) en de relevante passages uit de memorie van toelichting bij art. 6.4.1 NSv luiden als volgt.
3.16
Het voorgestelde art. 6.4.1 lid 2 en 3 NSv:
“2. Het klaagschrift wordt ingediend bij het gerecht dat de zaak berecht, zal berechten of het laatst heeft berecht, uiterlijk binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak.
3. Indien onbekend is of berechting zal plaatsvinden, wordt het klaagschrift uiterlijk binnen twee jaar na de inbeslagneming van het voorwerp waarop het beklag betrekking heeft, ingediend bij de rechtbank in het rechtsgebied waarbinnen de inbeslagneming heeft plaatsgevonden. De rechtbank is bevoegd, tenzij de rechtbank voordat met de behandeling van het klaagschrift een aanvang is gemaakt, constateert dat de berechting door een ander gerecht plaatsvindt of zal plaatsvinden. In dat geval wordt het klaagschrift aan dat gerecht overgedragen.” [11]
3.17
De memorie van toelichting bij deze artikelleden houdt in:
“Tweede lid
In dit lid is de inhoud van het huidige artikel 552a, derde lid, overgenomen, met dien verstande dat enige wijzigingen zijn doorgevoerd. (…)
De vervanging van de termen «het gerecht waar de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd» door «het gerecht dat de strafzaak berecht, zal berechten of het laatst heeft berecht» houdt verband met de gewijzigde inhoud van het vervolgingsbegrip. De termijn in dit artikellid is ook van toepassing indien de berechting in de zin van dit wetboek nog niet is aangevangen, maar wel bekend, of in ieder geval aannemelijk is dat berechting zal plaatsvinden.
(…)
Derde lid
Dit lid vervangt de huidige regeling van artikel 552a, vierde lid.
(…)
De huidige regeling bepaalt dat het klaagschrift uiterlijk binnen twee jaar na inbeslagneming moet worden ingediend als (nog) geen vervolging is ingesteld. Deze termijn geldt ook als de belanghebbende, nadat hij eerst binnen twee jaar zonder succes heeft geklaagd, opnieuw beklag wil doen nadat aan de strafzaak door een sepot – dus zonder dat vervolging is ingesteld – een einde is gekomen. Is dat op een tijdstip waarop al twee jaren zijn verstreken sinds de inbeslagneming, dan is het opnieuw ingediende klaagschrift niet-ontvankelijk (vgl. ECLI:NL:HR:2017:2861 en ECLI:NL:HR:2019:1583). Die uitkomst komt minder juist voor. Zolang het openbaar ministerie nog moet beslissen over vervolging zal een klaagschrift doorgaans weinig kans van slagen hebben omdat het belang van de strafvordering zich dan (nog) vaak verzet tegen teruggave. Als bekend is dat berechting wel zal plaatsvinden maar dit nog niet heeft plaatsgevonden, is het daarom redelijk om de termijn bepaald in het tweede lid van toepassing te doen zijn.” [12]
3.18
In deze passage uit de memorie van toelichting geeft de wetgever er blijk van te willen breken met de jurisprudentie van de Hoge Raad – of beter misschien: met het huidige wettelijk systeem – op grond waarvan een hernieuwd klaagschrift niet-ontvankelijk is ook als na meer dan twee jaar na de inbeslagneming een sepot volgt zonder dat sprake is van vervolging. De laatste zin van deze passage roept echter de vraag op of men daar volledig in slaagt. Daarin lijkt voor de oplossing te worden gewezen naar de ruimere omschrijving in art. 6.4.1 lid 2 NSv van gevallen waarin binnen drie maanden na het einde van de zaak een klaagschrift kan worden ingediend, namelijk ook als bekend is dat berechting
zal plaatsvinden(of, zo begrijp ik: zou plaatsvinden)
,waarvoor volgens de memorie van toelichting aannemelijkheid volstaat. [13] Uit wat ik hiervoor schetste volgt echter dat het hiaat in de beklagmogelijkheid zich ook kan voordoen als
nietbekend of aannemelijk is dat berechting zal/zou gaan plaatsvinden en de zaak toch pas na meer dan twee jaren na de inbeslagneming wordt geseponeerd. Of onder het nieuwe wetboek ook in die gevallen de beklagmogelijkheid herleeft en met toepassing van art. 6.4.1 lid 2 NSv tot drie maanden na het sepot een klaagschrift kan worden ingediend blijft vooralsnog dus de vraag.
3.19
De klaagster in deze zaak kan dit alles hoe dan ook niet baten. Zoals ik hiervoor concludeerde heeft de rechtbank zonder blijk te geven van een onjuiste opvatting over het huidige recht geoordeeld dat de termijn in art. 552a lid 4 Sv van toepassing is.

4.Conclusie

4.1
Het middel faalt.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Bedoeld is kennelijk de beslissing ex art. 29f lid 1 Sv waarbij de rechtbank heeft verklaard dat de strafzaak tegen de klaagster geëindigd is. Deze beslissing is aan het klaagschrift gehecht. De aanhef vermeldt als datum van de beslissing 21 november 2023. In het slot staat echter dat beslissing is gegeven op 5 december 2023. Van dit laatste is ook de rechtbank in haar beoordeling van het klaagschrift uitgegaan, zodat ik die datum aanhoud.
2.Zie proces-verbaal bevindingen van het openbaar ministerie gesloten op 6 december 2022. Uit de beschikking van de rechtbank blijkt dat de rechtbank hiervan ook is uitgegaan.
3.Vgl.HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, NJ 2023/149 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.5.4. Zie ook HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2861, NJ 2018/229, m.nt. F. Vellinga-Schootstra, HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1583, NJ 2019/431.
4.De sepotbrief zelf zou de indruk kunnen wekken dat sprake is van een formeel sepot (een kennisgeving van niet verdere vervolging) op grond van art. 242 lid 2 jo. art. 243 lid 1 Sv nu de brief inhoudt dat de officier van justitie heeft besloten de klaagster “niet
5.Vgl. HR 15 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9406, NJ 2008/250, HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0537, HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7062 en HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2346, HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1583, NJ 2019/431.
6.HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1472, NJ 2020/341, m.nt. P.A.M. Mevis.
7.Waarbij ik opmerk dat dat de precieze omvang van het vervolgingsbegrip ook voor art. 552a lid 3 en 4 Sv niet geheel duidelijk is. Vgl. HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:395, NJ 2018/172 en de voorafgaande conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge. Zie ook M. Kremers & M.H. Geurts, ‘De invulling van het vervolgingsbegrip in de beklagregeling van art. 552a Sv’, DD 2018/40, afl. 6.
8.Zie G.J.M. Corstens,
9.Zie op dit punt ook de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge van 23 januari 2018, ECLI:NL:PHR:2018:33, randnr. 3.11 e.v. en de conclusie van de eveneens voormalig advocaat-generaal Harteveld van 26 september 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1239, randnr. 4.21 e.v.
10.HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1583, NJ 2019/431, rov. 2.6.
11.Kamerstukken II, 2022/23, 36327, nr. 2, p. 237 (thans aanhangig in de Eerste Kamer, Kamerstukken I, 2024/25, 36327, C).
12.Kamerstukken II, 2022/23, 36327, nr. 3, p. 1360 en 1361.
13.Berechting is in art. 1.1.7 lid 1 NSv gedefinieerd als “de behandeling van een zaak door de rechter in eerste aanleg of in hoger beroep ter bepaling van de gegrondheid van de tegen een verdachte ingestelde vervolging.” In art. 3.4.2 lid 1 NSv is bepaald dat de zaak ‘eindigt’ met de kennisgeving dat de officier van justitie afziet van vervolging (het sepot).