Conclusie
Konerespectievelijk
DGL.
1.Inleiding
Commissie) aan lift- en roltrapfabrikanten boetes opgelegd wegens overtreding van het Europees kartelverbod (art. 101 lid 1 VWEU) in diverse lidstaten van de Europese Unie, waaronder Nederland. DGL is een procedure gestart tegen de fabrikanten die volgens de Commissie in Nederland hebben deelgenomen aan het ‘liftenkartel’, waaronder Kone. Een veertigtal woningcorporaties heeft aan DGL schadevergoedingsvorderingen gecedeerd. DGL vordert in dit geding een verklaring voor recht dat Kone jegens die woningcorporaties onrechtmatig heeft gehandeld en samen met liftfabrikant Otis hoofdelijk aansprakelijk is voor de door hen geleden schade, op te maken bij staat.
omvangvan de schade wordt vastgesteld. DGL heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld met klachten over de maatstaf voor verwijzing naar de schadestaat en over de reikwijdte van de aansprakelijkheid van Kone.
SECC(zaak 24/01599). In die zaak zijn grotendeels dezelfde vragen aan de orde als in de onderhavige zaak
.Op haar beurt heeft SECC cassatieberoep ingesteld tegen Kone (zaak 24/01598). Deze twee beroepen komen op tegen het arrest van het hof dat is gewezen in de door SECC aanhangig gemaakte gedingen.
2.Feiten en procesverloop
Beschikking [3] ) heeft de Commissie boetes opgelegd van in totaal € 992 miljoen aan (entiteiten behorende tot) vijf lift- en roltrapfabrikanten wegens overtreding van (thans [4] ) art. 101 VWEU in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland. In de door de Commissie gepubliceerde samenvatting van de Beschikking [5] wordt de werking van het liftenkartel als volgt beschreven:
karteldeelnemers.
rechtbank). Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft DGL een minnelijke regeling getroffen met ThyssenKrupp, Schindler en Mitsubishi. Zij heeft de procedure tegen Kone en Otis voorgezet.
tussenvonnis) [12] heeft de rechtbank DGL in de gelegenheid gesteld om nadere stukken in het geding te brengen waaruit volgt dat elke woningcorporatie (direct of indirect, bijvoorbeeld via een aannemer) een of meer liften heeft gekocht van en/of laten installeren door een karteldeelnemer, en/of een onderhouds- of moderniseringsovereenkomst heeft gesloten met een karteldeelnemer, en/of dat bedragen bij de woningcorporatie in rekening zijn gebracht.
eindvonnis) [13] heeft de rechtbank, op basis van de door DGL overlegde stukken, geoordeeld dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is geworden ten aanzien van 37 van de 40 woningcorporaties die hun vordering aan DGL hadden overgedragen. Van de drie overige woningcorporaties had DGL geen documenten overgelegd waaruit blijkt dat zij in de inbreukperiode een transactie met een van de karteldeelnemers hadden afgesloten. Verder werd het zogeheten doorberekeningsverweer van Kone verworpen. [14] De rechtbank heeft voor recht verklaard dat Kone onrechtmatig heeft gehandeld jegens de woningcorporaties en dat Kone en Otis jegens elk van deze woningcorporaties op grond van art. 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel van de door hen geleden schade, op te maken bij staat.
hof). De zaken werden bij incidenteel arrest van 26 april 2022 gevoegd. DGL heeft incidenteel appèl ingesteld.
bestreden arrest) [15] heeft het hof het tussenvonnis bekrachtigd, het eindvonnis gedeeltelijk vernietigd en de verklaring voor recht opnieuw uitgesproken met twee aanvullingen. Voor het overige werd het eindvonnis bekrachtigd.
single and continuous infringement) waren niet beperkt tot opdrachten waarbij toepassing werd gegeven aan het verdelingsmechanisme. Bovendien kon het marktgedrag van de karteldeelnemers worden beïnvloed door uitwisseling van concurrentiegevoelige informatie ook buiten de context van de specifieke projecten waar overleg over plaatsvond. (rov. 6.5 - 6.8)
overall scheme to share and regulate the market”. Het is dus niet nodig om voor iedere afzonderlijke transactie tussen een woningcorporatie en een karteldeelnemer na te gaan of onrechtmatig is gehandeld. Ook als een opdracht niet werd aanbesteed, maar één-op-één aan een karteldeelnemer werd gegund, viel zij binnen de reikwijdte van de inbreuk op het mededingingsrecht en is de mogelijkheid van schade aannemelijk. (rov. 6.29)
3.Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal beroep
Onderdeel 1: klachten over het oordeel dat de inbreuk een prijsopdrijvend effect had.
Onderdeel 2: klachten over de beoordeling van de verhouding tussen de hoofd- en de schadestaatprocedure. [17]
Onderdeel 3: klachten over de beoordeling van het doorberekeningsverweer.
Onderdeel 4: rechtsklacht tegen oordeel dat voldaan is aan de vereisten van art. 6:166 BW.
Onderdeel 5: een motiveringsklacht tegen het oordeel over de grief van Kone dat de vorderingen van DGL na eisvermindering onvoldoende concreet en bepaalbaar zijn.
subonderdelen 1.1 t/m 1.6richt Kone het vizier op rov. 6.15 t/m 6.18 en 6.22-6.23 van het bestreden arrest. De eerste vier van deze overwegingen luiden als volgt [18] (
mijn onderstrepingen, ook in de citaten hierna, A-G):
(ii) Het effect van de inbreuk
(660) In this case, the Commission did not attempt to demonstrate the precise effects of the infringement sinceit is impossible to determine with sufficient certainty the relevant competitive parameters (price, commercial terms, quality, innovation, and others) in the absence of the infringements.However it is obvious that the infringements did have an actual impact. The fact that the various anticompetitive arrangements were implemented by the cartel participants in itself suggests an impact on the market, even if the actual effect is difficult to measure, because it is, in particular, not known if and how many other projects were subject to bid-rigging, nor how many projects may have been subject to allocation between cartel members without there being a need for contacts between them.The high aggregate market shares of the cartel participants make anticompetitive effects appear likely and the relative stability of these market shares throughout the duration of the infringements would confirm these effects.
ook als niet uitdrukkelijk een prijsverhoging wordt afgesproken. De Commissie wijst daaropin randnummer 576 van de Beschikking:
(576) […]Price being the main instrument of competition, the various collusive arrangements and mechanisms adopted by the suppliers were all ultimately aimed at inflating prices, to the benefit of the undertakings involved, and to a higher level than that which would have been determined by conditions of free competition.[…]”
daadwerkelijkonderdeel van het kartel. Zie onder meer randnummer 423 en 424 van de Beschikking:
(423) […] The main allocation mechanism for new equipment as well as for service and modernization projects was to exchange bidding prices between the Big 5 with an understanding that the undertaking with the lowest bid price would secure the project andthat the other cartel members would not undercut such offers.
rov. 6.15 t/m 6.18heeft miskend dat art. 101 VWEU onderscheid maakt tussen gedragingen die
ertoe strekkende mededinging binnen de interne markt te verhinderen of te beperken en gedragingen die
tot gevolg hebbendat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd of beperkt. De Commissie heeft in de Beschikking een inbreuk vastgesteld op basis van de mededingingsbeperkende strekking van de gedragingen van de liftfabrikanten. Dat betekent dat de Commissie niet heeft vastgesteld dat de inbreuk een effect op de markt tot gevolg heeft gehad. Uit de Beschikking (punt 660) blijkt dat de Commissie dit ook niet heeft willen vaststellen.
bid riggingbij aanbestedingen.
op de marktaan te tonen. [21] Eiser moet wel stellen en zo nodig bewijzen dat zij schade heeft geleden als gevolg van het kartel.
heeftvastgesteld. In de bestreden overwegingen wordt gewezen op punten uit de Beschikking waaruit volgens het hof – desondanks –
volgtdat de inbreuk effect op de markt heeft gehad, waaronder hogere prijzen dan in de hypothetische situatie zonder het kartel (rov. 6.16 en 6.18). De klacht faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
subonderdeel 1.2betoogt Kone dat de civiele rechter (alleen) is gebonden aan het dispositief van de Beschikking (waarin formele vaststellingen worden gedaan) en overwegingen in de Beschikking die noodzakelijk zijn ter onderbouwing van die vaststellingen. Het hof zou dit hebben miskend in
rov. 6.15 t/m 6.18.
prijsopdrijvendeffect.
[…] that the other cartel members would not undercut such offers.” En: “
[…] that the undertaking that had issued the lowest formal bid was protected from subsequent lower bids […].” Deze citaten vormen een afdoende grondslag voor de verwerping van de standpunten van Kone. Het hof hoefde daartoe niet expliciet in te gaan op de stelling dat de Commissie de effecten van de vastgestelde gedragingen niet heeft onderzocht of vastgesteld. Het hof lijkt dit laatste ook te onderkennen (zie de eerste zin van het citaat in rov. 6.15), maar heeft gemeend dat – desondanks – uit de overwegingen van de Beschikking valt af te leiden dat een (prijsopdrijvend) effect aannemelijk kan worden geacht en heeft daaruit afgeleid dat de mogelijkheid van schade in de vorm van een meerprijs aannemelijk is. Deze precisering (‘mogelijkheid van schade’) is van belang omdat dit de maatstaf is voor verwijzing naar de schadestaatprocedure [26] (waarover hierna meer). Uit de slotzin van rov. 6.23 blijkt dat het hof dit ook bij de beoordeling van de grieven over het effect van de inbreuk heeft onderkend. Dat deze drempel (‘mogelijkheid van schade is aannemelijk’) wordt gehaald op basis van de door het hof geciteerde passages uit de Beschikking, wordt op zichzelf niet bestreden.
rov. 6.15 t/m 6.18: voor zover het hof de geciteerde overwegingen uit de Beschikking zo heeft uitgelegd dat hieruit alleen zou kunnen worden afgeleid dat de Commissie de
preciezeeffecten van de inbreuk op de markt niet heeft kunnen vaststellen, maar niet dat de Commissie in het geheel niet heeft vastgesteld of de inbreuk tot prijsverhogingen heeft geleid, is dit oordeel onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om de redenen die zijn vermeld in de vorige subonderdelen.
vastgesteld. Dit blijkt uit de combinatie van rov. 6.18, 6.20 en 6.23 (de op één na laatste zin) die als volgt luiden:
kan worden afgeleiddat de inbreuk
eenprijsopdrijvend effect heeft gehad.
preciezeprijseffecten van het kartel te meten, kan van belang zijn in de schadestaatprocedure, maar niet in deze (hoofd)procedure. In deze (hoofd)procedure hoeft slechts vast komen te staan dat het
aannemelijk is dat het kartel tot hogere prijzen heeft geleid.
dat de mogelijkheid van schade als gevolg van de inbreuk aannemelijk is.[…].”
rov. 6.16. Kone leest deze overweging aldus dat het hof, ter onderbouwing van het oordeel dat het een feit van algemene bekendheid is dat een beperking van de mededinging een prijsopdrijvend effect heeft, verwijst naar punt 576 van de Beschikking. Het hof miskent daarmee dat de Commissie niet bepaalt of sprake is van een feit van algemene bekendheid en dat dit oordeel ook niet op overwegingen van de Commissie kan worden gebaseerd. Het valt ook niet in te zien hoe uit het citaat uit de Beschikking van de Commissie het oordeel over het feit van algemene bekendheid kan worden afgeleid. In de tweede plaats betoogt het middel dat ook uit
rov. 6.17niet volgt dat het een feit van algemene bekendheid is dat gedragingen die ertoe strekken de mededinging te beperken (steeds) tot hogere prijzen leiden.
ook als niet uitdrukkelijk een prijsverhoging wordt afgesproken’. Het bedoelde citaat gaat over de verschillende gedragingen en mechanismes van de liftfabrikanten (dus niet alleen over een uitdrukkelijke prijsafspraak). [33] Daarmee laat het hof zien dat de toevoeging achter de komma in deze zaak van belang is. Ook rov. 6.17 dient niet ter illustratie van het oordeel dat sprake is van een feit van algemene bekendheid. De geciteerde overwegingen tonen dat geen uitdrukkelijke afspraak over prijs
verhogingenwerd gemaakt, maar dat prijsinformatie werd uitgewisseld en prijzen werden afgestemd.
rov. 6.22. Die overweging luidt als volgt:
aanvullend argumentstaat ter ondersteuning van de daarvoor getrokken conclusie dat het aannemelijk is dat het liftenkartel tot hogere prijzen heeft geleid. Ter informatie merk ik nog het volgende op.
4.5. Schadebegroting (hoofdstuk V, artikel 16)
voorziet de voorgestelde richtlijn in een weerlegbaar vermoeden met betrekking tot het bestaan van schade die door een kartel wordt veroorzaakt. Op basis van de vaststelling dat meer dan negen op de tien kartels inderdaad een onrechtmatige prijsverhoging veroorzaken48, maakt dit het voor de benadeelde partij minder moeilijk en duur om te bewijzen dat door het kartel hogere prijzen werden aangerekend dan het geval was geweest indien het kartel niet had bestaan.
Quantifying antitrust damages – Towards non-binding guidance for courts, beschikbaar op
In 93% of the cases, the overcharge as a percentage of the cartel price is above zero […]. This supports the theory that in most cases the cartel overcharge may be expected to be positive, although it also indicates that there is a small but significant proportion of cartels where there is no overcharge […].”
rov. 6.16dat de inbreuk in kwestie effect heeft gehad op de markt, waaronder hogere prijzen, en daarnaast tegen
rov. 6.23. Deze overweging luidtals volgt:
overcharge(de prijsverhoging die kan worden toegerekend aan het kartel). De economische deskundigen van partijen nemen daar tegengestelde standpunten over in. Het hof is zonder nader (deskundigen)onderzoek niet in staat de juistheid van deze analyses te beoordelen. Dat is in deze (hoofd)procedure ook niet nodig. De discussie over de omvang van de
overchargehoort thuis in de schadestaatprocedure. In deze (hoofd)procedure volstaat dat de mogelijkheid van schade als gevolg van de inbreuk aannemelijk is. Daar stuiten de bezwaren van Otis en Kone met betrekking tot het effect van de inbreuk op af.”
omvangvan de meerprijs of prijsopslag (
'overcharge’). De weerspreking van Kone wordt gelet hierop onvoldoende bevonden in het licht van het ingeroepen rechtsgevolg (verwijzing naar de schadestaatprocedure) en het partijdebat. [35] De maatstaf voor verwijzing naar de schadestaatprocedure, dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is, wordt gehaald ondanks de betwisting aan de hand van economische rapporten. Dit oordeel is naar mijn mening niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
rov. 6.29 en 6.30van het bestreden arrest. Deze overwegingen luiden als volgt:
de grondslag voor de aansprakelijkheid van Otis en Kone is gelegen in de onrechtmatige deelname aan het kartel. Met betrekking tot de reikwijdte van het kartel heeft het hof reeds vastgesteld dat de effecten van de “
single and continuous infringement” omschreven in de Beschikking niet beperkt bleven tot opdrachten ten aanzien waarvan het verdelingsmechanisme concreet werd toegepast, maar dat de verdeling van deze opdrachten onderdeel was van een “
overall scheme to share and regulate the market” (randnummer 561 van de Beschikking).
Anders dan door Otis en Kone wordt gesteld, is het dus niet nodig om voor iedere afzonderlijke transactie tussen een woningcorporatie en een karteldeelnemer na te gaan of onrechtmatig is gehandeld.Ook als een opdracht niet werd aanbesteed, maar één-op-één aan een karteldeelnemer werd gegund, viel zij binnen de reikwijdte van de inbreuk en is de mogelijkheid van schade aannemelijk. De deelname aan het kartel kan dus onrechtmatig worden geacht jegens woningcorporaties die in de inbreukperiode één of meer liften hebben gekocht en/of diensten hebben afgenomen van een karteldeelnemer, zonder dat hoeft te worden vastgesteld dat bij die transactie(s) het verdelingsmechanisme daadwerkelijk is toegepast.
Voor de vestiging van aansprakelijkheid is voldoende dat het aannemelijk is dat een woningcorporatie mogelijk schade heeft geleden.Als een woningcorporatie direct of indirect producten en/of diensten van een van de karteldeelnemers heeft afgenomen, is het ook zonder bewijs van betaling aannemelijk dat de woningcorporatie direct of indirect heeft betaald voor die producten en/of diensten. Daarentegen is het niet aannemelijk dat een woningcorporatie mogelijk schade heeft geleden als zij niet kan laten zien dat zij tijdens de inbreukperiode ten minste in één geval direct of indirect producten en/of diensten heeft afgenomen van een karteldeelnemer.”
eerste vereistehoudt in dat de rechter in de hoofdprocedure moet vaststellen dat en waarom (en dus op grond waarvan) gedaagde aansprakelijk is. [42] De rechter in de schadestaatprocedure is aan dat oordeel gebonden. [43] Voor verweren die de grondslag van de vergoedingsverplichting ter discussie stellen is in de schadestaatprocedure dan ook geen plaats. [44] In die procedure kunnen slechts schadeposten aan de orde komen die zijn veroorzaakt door de in de hoofdprocedure vastgestelde normschending. [45] Wel kunnen nieuwe
schadepostenin de schadestaat worden opgenomen, mits die het gevolg zijn van die zelfde normschending.
tweede vereistevoor verwijzing naar de schadestaat is dat de
mogelijkheidvan geleden of nog te lijden schade
aannemelijkis, welke schade is of wordt veroorzaakt door een aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis. Dit houdt niet in dat aannemelijk moet zijn dat (enige) schade
isgeleden. [46] De eiser moet in de hoofdprocedure een toereikende onderbouwing geven waaruit naar ervaringsregels volgt dat waarschijnlijk (enige) schade zal zijn of worden geleden. [47] Daarmee geldt voor de stelplicht dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is een relatief lage lat. [48] Een vordering tot verwijzing naar de schadestaat moet worden afgewezen als de rechter in de hoofdprocedure oordeelt dat de mogelijkheid van schade niet aannemelijk is.
derde vereistevoor verwijzing naar de schadestaat houdt in dat de rechter, op basis van de vaststaande feiten en het partijdebat, de schade niet kan begroten. Dit is dus een vereiste om te
kunnenverwijzen, maar als aan die voorwaarde is voldaan wil dat niet zeggen dat de rechter ook
moetverwijzen. De rechter kan er voor kiezen om in de hoofdprocedure verder te gaan en, conform het wettelijk uitgangspunt, in die procedure de schade te begroten. De rechter kan daarbij eiser opdragen om informatie over te leggen ten aanzien van de gestelde schade en eiser daarmee in de gelegenheid stellen aan zijn stelplicht te voldoen. [49] Indien de rechter daar niet voor kiest en ook niet in staat is de schade direct te begroten, is hij
verplichthet geding naar de schadestaatprocedure te verwijzen.
kande rechter toch het geding naar die procedure verwijzen als dat hem doelmatig voorkomt en aan de drie genoemde vereisten is voldaan.
Vaststelling van de grondslag voor aansprakelijkheid in kartelschadezaken
Air Cargoen
Trucks, waarin de Hoge Raad recent een tussenarrest heeft gewezen [50] , gaat het in de onderhavige zaak om zogenoemde
follow-onvorderingen. Dat is een vordering tot vergoeding van de schade die eisende partijen stellen te hebben geleden als gevolg van een inbreuk op het Europese kartelverbod die door de Commissie [51] bij besluit formeel is vastgesteld. Partijen die menen schade te lijden of te zullen lijden als gevolg van een kartel (hierna:
benadeelden [52] ) kunnen naar de feitelijke vaststellingen in dat besluit verwijzen en hoeven dus niet zelf het bewijs bij te brengen dat de gedaagden verboden kartelafspraken hebben gemaakt. Een vordering tot vergoeding van schade die het gevolg is van een inbreuk op het mededingingsrecht kan ook worden ingesteld zonder dat er al een besluit van de Commissie ligt. Zo’n vordering wordt aangeduid als een
stand-aloneactie. Anders dan bij een
follow-onvordering moet de eiser dan bewijzen dat de door hem aangesproken ondernemingen inbreuk op het mededingingsrecht hebben gemaakt. Dat bewijs is doorgaans moeilijk te leveren. Veruit de meeste kartelschadezaken bij de nationale rechter zijn dan ook
follow-onvorderingen.
uitoefeningvan het recht op schadevergoeding wordt daarentegen geregeld in het toepasselijke nationale (proces)recht. Het nationale procesrecht moet verenigbaar zijn met het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. Strijd met het doeltreffendheidsbeginsel doet zich voor als een nationale rechtsregel het uitoefenen van een door het Unierecht toegekend recht (praktisch) onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. De lat ligt dus hoog, maar deze inkadering geldt voor een groot scala aan nationale rechtsregels, met inbegrip van feitenvaststellingen om te onderzoeken of aan de voorwaarde van causaliteit is voldaan. [54]
Schienenkartell IIvan het Duitse Bundesgerichtshof (2020): [55]
Skanska) [56] ; een Oostenrijkse rechtsregel op grond waarvan ‘parapluschade’ [57] wegens ontbreken van causaliteit categorisch van vergoeding is uitgesloten (
Kone) [58] ; een andere Oostenrijkse zaak waarin werd uitgemaakt dat een partij die niet zelf afnemer is van de onder het kartel vallende goederen of diensten maar indirect daardoor toch schade heeft geleden, vergoeding van die schade moet kunnen vorderen (
Otis) [59] ; en strikte verjaringsregels voor vorderingen tot schadevergoeding wegens een inbreuk op het mededingingsrecht (
Cogecoen
Heureka). [60] Ik noem in dit verband ook een recente uitspraak waarin een Duitse rechtsregel, die aan bundeling van vorderingen tot schadevergoeding in de weg staat want de overdracht van schuldvorderingen aan rechtsbijstandverleners verbiedt, in strijd werd verklaard met art. 101 VWEU en enkele bepalingen van de Kartelschaderichtlijn (
ASG 2). [61]
a single and continuous infringement)
.Dit begrip maakt het mogelijk dat een onderneming voor de gehele duur van haar deelname aan de inbreuk eveneens verantwoordelijk wordt gehouden voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van deze inbreuk, zonder dat daarbij onderscheid wordt gemaakt tussen afzonderlijke gedragingen, en zonder dat behoeft vast te staan dat elk van deze gedragingen op zichzelf en afzonderlijk beschouwd als inbreuk op art. 101 VWEU kan worden aangemerkt. [63] Het begrip ‘enkele en voortdurende inbreuk’ is ingegeven door het doeltreffendheidsbeginsel vanuit de rechtspolitieke keuze dat het wenselijk en noodzakelijk is de mededingingsregels strikt te handhaven. De vraag is nu of de vaststelling van een enkele en voortdurende inbreuk door de Commissie de rechter de aansprakelijkheidsgrondslag aanreikt die nodig is om naar de schadestaatprocedure te kunnen verwijzen.
follow-onschadevergoedingsvordering, gelet op de voorrang van het Unierecht en de noodzaak dit recht uniform uit te leggen. Concreet betekent dit dat de rechter de aansprakelijkheidsvestigende voorwaarden naar nationaal recht moet uitleggen in overeenstemming met het Commissie-besluit waarin de kartelinbreuk is vastgesteld en gekwalificeerd (hier: in de Beschikking). De nationale rechter is gebonden aan de vaststellingen in het besluit van de Commissie waarop de vordering tot schadevergoeding is gebaseerd, met inbegrip van de gebezigde kwalificatie ‘enkele en voortdurende inbreuk’. Ik baseer dit standpunt dus op de algemene institutionele kenmerken van het supranationale Unierecht. Aan het doeltreffendheidsbeginsel wordt dan niet toegekomen. Op dat punt is er een verschil met zaken waarin in geschil is wat het toepasselijk recht is op
follow-onvorderingen, zoals de zaken
Air Cargoen
Trucks. In een Commissie-besluit waarin een kartel wordt vastgesteld, wordt namelijk niets bepaald aangaande het toepasselijke recht op eventuele latere
follow-onvorderingen, ook niet als in dat besluit het begrip ‘enkele en voortdurende inbreuk’ is toegepast.
causaal verbandis tussen de aldus gemunte onrechtmatigheid en de schade die eiser stelt als gevolg daarvan te lijden. [64] Indien het causaal verband wordt ingevuld op basis van het concept dat er tijdens de kartelperiode bij ieder schadeveroorzakend handelen een nieuwe verbintenis en daarmee een afzonderlijke vordering ontstaat, wordt mogelijk afbreuk gedaan aan de uniforme uitleg van het Unierecht. De noodzaak het Unierecht uniform uit te leggen laat zich juist bij kartelschadevorderingen goed verstaan, omdat het regelmatig voorkomt dat een zelfde Commissiebesluit waarbij een kartel is vastgesteld en beboet in verschillende lidstaten tot
follow-onacties leidt. [65] Om die reden moet de voorwaarde van causaal verband tussen schade en inbreuk mijns inziens eveneens worden ingevuld aan de hand van het in het Commissie-besluit toegepaste concept van de enkele en voortdurende inbreuk.
Common Market Law Reviewbehandelt de betekenis van de
single infringement(afgekort SI) in kartelschadevorderingen bij de nationale rechter. In het inleidende gedeelte van dat artikel wordt deze problematiek als volgt samengevat: [66]
The EU has not provided comprehensive rules on causal relationships or on harmful events that are relevant to them, but substantive EU competition law can affect the manner in which Member States may interpret their domestic causality rules in damages litigation. Accordingly, the notion of SI may be at least as relevant as national law. This proposition accords with the recent damages liability case law of the ECJ, in which the Court has underlined the need to guarantee the full effectiveness of the EU provisions and applied EU competition […] law concepts to private enforcement, regulating national tort law rules to a complementary role.” [67]
From the standpoint of Member State courts, this approach can be disruptive because competition law-based civil claims become a unique type of damages action whose exact rules are revealed by the ECJ one ruling at the time. The ECJ is clearly aware that the choice between EU competition law and national tort law is a balancing act. Accordingly, the Court has also limited the impact of substantive EU competition law on private enforcement. The ECJ has, for example, mostly left causal links to national law. […].”
follow-onvorderingen de gehele enkele (en voortdurende) inbreuk moet worden aangemerkt als de schadeveroorzakende gebeurtenis voor juist (en wenselijk) moet worden gehouden:
Hof van Beroep Brusselin een andere liftenzaak. [71] Daarin trad de Commissie op in een privaatrechtelijke hoedanigheid namens de Europese Unie. [72] Zij vorderde vergoeding van schade als gevolg van het liftenkartel in België en Luxemburg, namelijk schade die zou zijn geleden bij het sluiten van overeenkomsten van onderhoud en modernisering van liften in kantoorgebouwen van de Europese Unie.
voor het bewijs in mededingingsrecht niet een andere standaard geldt dan voor het gewone aansprakelijkheidsrecht”. [73] Voor elk van de (twintig) door de Europese Unie in de inbreukperiode gesloten overeenkomsten met liftfabrikanten moet zij aantonen dat de kartelinbreuk schade heeft veroorzaakt. Verder overweegt het Hof van Beroep dat met het bestaan van de kartelgedragingen wel een verstoring van de mededinging is bewezen, maar niet een concreet nadeel van een welbepaalde marktdeelnemer. Voor een raming naar billijkheid is geen ruimte, want daaraan vooraf “
gaat het bewijs dat er schade is, en dit is er niet”. [74] De conclusie luidt dat de Europese Unie niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij door concrete ‘fouten’ van de liftfabrikanten schade heeft geleden.
Bundesgerichtshof(hierna:
BGH) heeft meermaals geoordeeld dat wanneer een kartel is vastgesteld er een feitelijk vermoeden (
tatsächliche Vermutung) geldt dat het kartel een opwaarts effect op de prijsvorming heeft gehad. Dat vermoeden wordt gebaseerd op een economisch ervaringsfeit.
Schienenkartell V(2020), waar het BGH overweegt: [76]
70. “1. Die hinreichende Wahrscheinlichkeit eines Schadens muss für jeden einzelnen Schadenersatzanspruch vorliegen, dessen Bestehen festgestellt werden soll. […] Nach der Rechtsprechung des Bundesgerichtshofs bildendie aus den einzelnen Beschaffungsvorgängen abgeleiteten Schäden, die die Klägerin geltend macht, materiell-rechtlich jeweils selbständige Ansprüche[…].“
Kartellbetroffenheiten
Kartellbefangenheit.
Kartellbetroffenheitziet op de vraag of het verboden kartel een grond
kanvormen voor schade. De door het BGH gehanteerde maatstaf is namelijk of het vastgestelde mededingingsbeperkende gedrag de eiser direct of indirect schade
kanberokkenen, hetzij door het sluiten van verkooptransacties voor producten die voorwerp van het kartel zijn, hetzij op andere wijze. Dit duidt het BGH aan als de
‘haftungsbegründende Kausalität’. De effecten van het verboden gedrag op door de eiser afgesloten transacties staan hier buiten.
Kartellbefangenheitdaarentegen ziet juist wel op de concrete effecten van de verboden kartelafspraak op de individuele eiser. Als die effecten aannemelijk zijn gemaakt, dan is de concrete transactie ‘
kartellbefangen’en is daarmee vastgesteld dat aannemelijk is dat de transactie een schadepost tot gevolg heeft gehad. Het effect van het kartel op verrichte aankooptransacties zorgt voor de ‘
haftungsausfüllende Kausalität’. Daarmee staat dan naast het onrechtmatig handelen ook het causaal verband vast en is voldaan aan de aansprakelijkheidsvestigende voorwaarden.
25. Vor diesem Hintergrund kommt demMerkmal der Betroffenheitim Sinne des § 33 Abs. 1 Satz 1 GWB 2005 bei der Prüfung des haftungsbegründenden Tatbestands eines kartellrechtlichen Schadensersatzanspruchs - ähnlich wie bei sonstigen Schadenersatzansprüchen, die eine Rechtsgutsverletzung nicht voraussetzen […] - Bedeutung nur für die Frage zu, ob dem Anspruchsgegner ein wettbewerbsbeschränkendesVerhaltenanzulasten ist, das - vermittelt durch den Abschluss von Umsatzgeschäften oder in anderer Weise -geeignet ist, einen Schaden des Anspruchstellers mittelbar oder unmittelbar zu begründen[…]. Für die Feststellung dieser Voraussetzungen gilt der Maßstab des § 286 ZPO. Im Streitfall sind sie ohne weiteres erfüllt, weil die Klägerin […] von der am Kartell beteiligten Beklagten Waren erworben hat, welche Gegenstand der Kartellabsprache waren.
Die Kartellbetroffenheit, die Voraussetzung des haftungsbegründenden Tatbestandes eines kartellrechtlichen Schadensersatzanspruchs ist, setzt lediglich voraus, dass das wettbewerbsbeschränkende Verhalten geeignet ist, einen Schaden des Anspruchstellers unmittelbar oder mittelbar zu begründen. Für die Feststellung dieser Voraussetzung gilt der Maßstab des § 286 ZPO. Auf die weitergehende Frage, ob sich der Kartellrechts Verstoß auf den in Rede stehenden Beschaffungsvorgang, welchen der Anspruchsteller seinem Schadensersatzbegehren zugrunde legt, tatsächlich ausgewirkt hat und das Geschäft damit in diesem Sinn "kartellbefangen" oder "kartellbetroffen" war,kommt es bei der Prüfung der haftungsbegründenden Kausalität hingegen nicht an. Es bedarf daher nicht der Feststellung einer konkret-individuellen Betroffenheit […].”
kanleiden tot aansprakelijkheid en er (een of meer) transacties hebben plaatsgevonden waarop het aansprakelijkheidsvestigende causaal verband kan worden gebaseerd, zonder dat evenwel vereist is dat het aantal transacties en het effect van het kartelgedrag op de transacties vaststaat. Er is een tweedeling in de procedure die sterk vergelijkbaar lijkt te zijn met de procedure in Nederland: voor het in behandeling nemen van de vraag wat de concrete schade is, volstaat dat de schade zoals die wordt gevorderd geleden
kanzijn; daarna wordt de concrete schade en de omvang daarvan onderzocht.
rov. 6.29dat de voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure vast te stellen grondslag voor aansprakelijkheid is gelegen in de onrechtmatige deelname aan het kartel én tegen het oordeel in
rov. 6.30dat de drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt gehaald als een woningcorporatie ten minste in één geval direct of indirect producten en/of diensten van een karteldeelnemer heeft afgenomen.
rov. 6.29miskent dat de grondslag voor aansprakelijkheid vereist dat een verbintenis bestaat tussen twee partijen, uit hoofde waarvan de ene partij jegens de andere partij verplicht is tot vergoeding van schade. De (enkele) onrechtmatige deelname aan het kartel is onvoldoende. Daarnaast is – in dit geval – nodig dat een transactie met een woningcorporatie is aangegaan waarover een meerprijs is gerekend, althans waarvoor die mogelijkheid voldoende aannemelijk is. De vaststelling van die transactie (of transacties) dient
in de hoofdzaakplaats te vinden. Per woningcorporatie zal moeten worden vastgesteld waarop de aansprakelijkheid berust en terzake waarvan een schadevergoedingsverplichting is ontstaan. De inhoud en omvang van die verplichting kunnen in de schadestaatprocedure aan bod komen.
subonderdeel 2.2luidt dat, voor zover het hof in
rov. 6.30bedoelt dat in de schadestaatprocedure schade kan worden toegewezen die het gevolg is van transacties die niet in de hoofdprocedure zijn vastgesteld, het hof miskent dat de transacties deel uitmaken van de grondslag waarop de aansprakelijkheid berust en daarom moeten worden vastgesteld in de hoofdprocedure om tot de conclusie te kunnen komen dat tussen Kone en een woningcorporatie een verbintenis bestaat uit hoofde waarvan Kone verplicht is tot schadevergoeding.
eentransactie een noodzakelijke maar ook een voldoende schakel is om het causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging en de door DGL gestelde schade te kunnen aannemen.
volledigmoet worden vergoed (zie 3.49).
Stahl-Strahlmittel. [86] Kone ziet daarin een aanknopingspunt voor haar stelling dat moet worden uitgegaan van afzonderlijke vorderingen per transacties. [87] Dat is juist, maar niet relevant. In die zaak is in het Commissiebesluit dat ten grondslag lag aan de kartelschadevordering bij de Duitse rechter, de rechtsfiguur van de enkele en voortdurende inbreuk naar het lijkt niet toegepast. [88] Verder lees ik rov. 70 uit genoemd arrest niet anders dan dat iedere afzonderlijke schadepost bewezen moet worden om te kunnen worden toegewezen. In geval van een vordering tot schadevergoeding op grond van Nederlands recht kan dat bewijs ook worden geleverd in de schadestaatprocedure, als de rechter de zaak daarnaar heeft verwezen. De vraag waar het in dit onderdeel om gaat is of het hof
konbesluiten om de zaak naar de schadestaatprocedure te verwijzen. Voor het antwoord op die (procedurele) vraag bevat het zojuist weergegeven citaat uit het BGH-arrest geen relevante aanknopingspunten.
rov. 6.29 en 6.30.
eerste klachthoudt in dat het hof heeft miskend dat het prijsopdrijvend effect op de betreffende transacties deel uitmaakt van de (feitelijke) grondslag waarop de aansprakelijkheid berust. Dit effect moet dus worden
vastgesteldin de hoofdprocedure. Zonder die vaststelling is de mogelijkheid van schade nog niet aannemelijk.
mogelijkheiddat schade is of zal worden geleden aannemelijk is. Daar is in dit geval niet voor nodig dat het prijsopdrijvend effect wordt vastgesteld. Dat is een te hoge drempel voor de verwijzing naar de schadeprocedure, die erop op neer zou komen dat de gestelde schade
aannemelijkmoet zijn geworden. Volgens de Hoge Raad is dat een te vergaande eis. [89]
tweede en derde klachtgaan eveneens uit van de veronderstelling dat het prijsopdrijvend effect zou moeten worden vastgesteld, De klachten falen om dezelfde reden als de eerste klacht van dit subonderdeel.
vierde klachtluidt dat het hof zijn oordeel in ieder geval onvoldoende heeft gemotiveerd, nu Kone het prijsopdrijvend effect aan de hand van economische rapporten heeft betwist. Het hof zou deze stellingen en rapporten ten onrechte niet in zijn beoordeling hebben betrokken.
overcharge(de prijsverhoging die kan worden toegerekend aan het kartel). […] De discussie over de omvang van de
overchargehoort thuis in de schadestaatprocedure. In deze (hoofd)procedure volstaat dat de mogelijkheid van schade als gevolg van de inbreuk aannemelijk is. […]”
subonderdeel 2.4zou per transactie moeten worden bezien of verwijzing naar de schadestaatprocedure is aangewezen. Uit de bespreking van subonderdeel 2.2 volgt reeds dat ook deze klacht faalt.
eerste klachtbehelst dat het hof niet of onvoldoende heeft gereageerd op de stellingen van Kone dat de vraag of een partij meer dan één overeenkomst heeft gesloten de grondslag en omvang van de aansprakelijkheid beïnvloedt. De passage die de feitelijke grondslag vormt voor deze klacht (memorie van grieven onder 4.8) is aangevoerd onder het kopje ‘
Grief V: De rechtbank heeft ten aanzien van de vraag of de mogelijkheid van schade aannemelijk is een onjuiste maatstaf toegepast”. In
rov. 6.29wordt daar niet of onvoldoende op gerespondeerd, aldus Kone.
[…] In dat geval bestaat immers de mogelijkheid dat die woningcorporatie schade heeft geleden als gevolg van het kartel.Voor de vestiging van aansprakelijkheidis voldoende dat het aannemelijk is dat een woningcorporatie mogelijk schade heeft geleden. […]” Kortom, het hof verwerpt de stelling van Kone.
tweede klachtals uitgangspunt hanteert, de stellingen van Kone zo uitgelegd dat haar standpunt beperkt zou zijn tot de stelling dat voor iedere transactie moet worden nagegaan of daarmee onrechtmatig gehandeld is. Daarop stuit de klacht af.
subonderdeel 2.7richt Kone haar pijlen nog eens op ‘de in de subonderdelen 2.1 t/m 2.6 bestreden oordelen’.
Ten eerstezijn die oordelen onjuist. Het zou in strijd met de goede procesorde zijn te verwijzen naar de schadestaatprocedure op basis van de onrechtmatige deelname van Kone aan de kartelinbreuk en de vaststelling dat een woningcorporatie tijdens de inbreukperiode ten minste één overeenkomst heeft gesloten met één van de kartellisten. Kone kon zich immers niet behoorlijk verweren tegen de door DGL ingestelde vorderingen, omdat niet of onvoldoende gemotiveerd is gesteld welke transacties de woningcorporaties zijn aangegaan.
Ten tweedebetoogt het subonderdeel dat niet valt in te zien waarom DGL deze feiten niet in deze fase van de procedure zou kunnen stellen en later in de schadestaatprocedure wel.
Ten derdezou art. 24 Rv zijn geschonden en/of de oordelen onvoldoende zijn gemotiveerd doordat is nagelaten het beroep van Kone op de goede procesorde (kenbaar) in de beoordeling te betrekken.
eerste klachtfaalt omdat Kone miskent dat zij alleen datgene moet kunnen betwisten wat DGL in het kader van haar stelplicht moet aanvoeren. Volgens de vaststellingen van het hof behelst dat in dit geval niet meer dan gegevens over één transactie per woningcorporatie. Indien Kone zich tegen het oordeel van het hof over het aantal benodigde transacties heeft kunnen verweren, zal van strijd met de goede procesorde (in de door Kone bedoelde zin) geen sprake zijn. Dat volgt mede daaruit dat indien DGL iets niet of onvoldoende gemotiveerd stelt, aan de betwisting van Kone niet wordt toegekomen. Als de lat van de stelplicht wel wordt gehaald, kunnen tegenover een weinig gemotiveerde stelling in beginsel geen hoge eisen aan de betwisting worden gesteld. Stellen en betwisten vormen in zoverre communicerende vaten. [90]
tweede klachtfaalt omdat Kone het verschil miskent tussen wat DGL zou
kunnenstellen in de hoofdprocedure en wat DGL in de hoofdprocedure zou
moetenstellen, gelet op haar vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure. Wat DGL allemaal zou kunnen stellen in de hoofdprocedure doet niet ter zake.
derde klachtfaalt wegens gebrek aan belang. Zoals ik zojuist uiteenzette, is er geen sprake van strijd met de goede procesorde (in de door Kone bedoelde zin), zodat zelfs als het hof zijn oordeel op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd, dit niet tot cassatie kan leiden. Verder is het beroep van Kone op de goede procesorde reeds impliciet is verworpen. Het hof verwerpt in rov. 6.28 e.v. immers het standpunt van Kone (zoals weergegeven in rov. 6.26) dat DGL voor elke transactie meer informatie moet verstrekken voordat verwijzing naar de schadestaatprocedure aan de orde kan zijn.
rov. 6.59 en 6.60centraal. Deze overwegingen luiden, in hun context, als volgt:
(v) De doorberekening van de (beweerde) prijsopslag
Het doorberekeningsverweer vormt slechts een beletsel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure als op voorhand zou moeten worden aangenomen dat mogelijke prijsverhogingen als gevolg van het kartel integraal zijn doorberekend.
strevennaar een verantwoord financieel beleid en het doorberekenen van liftkosten daarin past, kan nog steeds niet met voldoende zekerheid worden aangenomen dat de mogelijkheid dat door de woningcorporaties schade is geleden
geheelis weggenomen. Deze laatste, in rov. 6.62 opgenomen overweging, die in cassatie niet is bestreden, draagt zelfstandig het oordeel dat het doorberekeningsverweer niet in de weg staat aan verwijzing naar de schadestaatprocedure.
Subonderdeel 3.3klaagt in de eerste plaats dat het hof heeft verzuimd te beslissen op een in het kader van grief VIII gevoerd betoog met de strekking dat de voor onderbouwing van het doorberekeningsverweer de woningcorporaties/DGL beschikken over de informatie die noodzakelijk is om het beroep van Kone op het doorberekeningsverweer te weerleggen. Van DGL kan daarom worden gevergd dat zij haar betwisting van het doorberekeningsverweer met voldoende feiten en zo nodig met bewijs onderbouwt. In de tweede plaats klaagt het subonderdeel dat indien het hof grief VIII in rov. 6.59-6.61 heeft verworpen, die verwerping onbegrijpelijk is nu niet valt in te zien waarom op grond van deze overwegingen op DGL niet de door Kone bepleite verzwaarde stelplicht rust.
Met het voorgaande is niet gezegd dat doorberekening niet heeft plaatsgevonden. De vraag wanneer en in welke omvang dat is gebeurd, kan echter in de schadestaatprocedure worden onderzocht.” DGL heeft in dit stadium van de hoofdprocedure een voldoende betwisting aan de dag gelegd in het licht van de door het hof in de context van het doorberekeningsverweer aangelegde (rechtens juiste) maatstaf voor verwijzing naar de schadestaatprocedure.
subonderdeel 4.1klaagt Kone over
rov. 6.66. Deze overweging luidt als volgt:
Op grond van artikel 6:166 BW zijn de deelnemers aan een groep hoofdelijk aansprakelijk voor schade veroorzaakt door onrechtmatige gedragingen van andere deelnemers, indiende kans op het aldus toebrengen van schade de deelnemers had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband en deze gedragingen aan hen kunnen worden toegerekend. De bestrijding door Otis en Kone van hun aansprakelijkheid op grond van deze bepaling berust op het onjuiste uitgangspunt dat de grondslag van de aansprakelijkheid van de liftfabrikanten is gelegen in de concrete verdeling van opdrachten. Eerder heeft het hof al vastgesteld dat de grondslag voor de aansprakelijkheid is gelegen in de deelname aan het kartel (zie 6.29 van dit arrest). Deelname aan het kartel kon schade toebrengen aan de gebruikers, waaronder de woningcorporaties. Het kartel was er immers op gericht om de mededinging tussen de karteldeelnemers te beperken, waardoor de prijzen voor de gebruikers konden worden verhoogd. De karteldeelnemers wisten dat het kartel een prijsopdrijvend effect kon hebben, en hebben de kans aanvaard dat de gebruikers daardoor schade zouden lijden. Aangezien zij bewust aan het kartel hebben deelgenomen, kunnen de gedragingen van de andere karteldeelnemers ook aan hen worden toegerekend. Daarmee is voldaan aan de vereisten van artikel 6:166 BW en zijn de liftfabrikanten hoofdelijk aansprakelijk voor elkaars gedragingen in kartelverband.”
indienhet hof heeft miskend dat voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW sprake moet zijn van schade die het gevolg is van een onrechtmatige daad van één van de tot de groep behorende personen. Ook voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW moet dus voldaan zijn aan de vereisten voor aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad.
Subonderdeel 4.2bevat een voortbouwklacht die het lot van subonderdeel 4.1 deelt.
rov. 6.73. In zijn context weergegeven luidt deze overweging als volgt:
(vii) De bepaalbaarheid van de eisvermindering
ad hocverdeling van afzonderlijke projecten. Met DGL is het hof van oordeel dat de schikkingen die DGL heeft getroffen met de andere liftfabrikanten, niet van belang zijn voor de grondslag van de aansprakelijkheid van Otis en Kone, maar voor de hoogte van de schadevergoeding waarop DGL jegens Otis en Kone aanspraak kan maken. Dat kan in de schadestaatprocedure aan de orde komen.”
ad hockarakter van de inbreuk. Het oordeel van het hof dat grief IX berust op de
ad hocverdeling van afzonderlijke projecten zou een onbegrijpelijke uitleg aan deze stellingen geven en ook de verdere overwegingen van het hof zouden geen voldoende (begrijpelijke) reactie op deze stellingen vormen.
4.Bespreking van het cassatiemiddel in het incidenteel beroep
Onderdeel Ibevat klachten over de drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. Deze klachten zijn, naar het mij voorkomt, uitsluitend van praktisch belang voor de paar woningcorporaties uit de achterban van DGL waarvoor het hof niet ten minste één transactie met een karteldeelnemer heeft kunnen vaststellen.
Onderdeel IIziet op de reikwijdte van de aansprakelijkheid van Kone.
6.30 en 6.31. Ik citeer beide overwegingen (rov. 6.30 is ook reeds geciteerd in 3.35). Deze overwegingen luiden als volgt:
umbrella pricing’), heeft DGL niet of althans niet voldoende gemotiveerd gesteld. Ook uit de rapporten van Schinkel valt dat niet af te leiden.”
mogelijkheidvan schade aannemelijk is geworden (zie 3.42). Dit is een lage drempel. [95] In essentie is vereist dat eiser een toereikende onderbouwing moet geven waaruit naar ervaringsregels volgt dat niet onwaarschijnlijk is dat schade is geleden. [96] Dit kan ook betekenen dat in de schadestaatprocedure blijkt dat
geenschade is geleden. In gevallen waarin in de hoofdzaak al duidelijk is dat geen schade is geleden, kan niet worden verwezen naar de schadestaatprocedure. De drempel voor verwijzing wordt dan niet gehaald. De rechtsopvatting waar DGL van uitgaat is op zich dus niet onjuist, maar ik zie niet in op welk punt het hof dit heeft miskend. Het heeft in rov. 6.30 en 6.31 de juiste maatstaf toegepast.
kaninderdaad voldoende zijn om feiten te stellen waaruit in het algemeen kan worden afgeleid dat schade is geleden. Als deze stelling echter voldoende wordt betwist door de gedaagde, zal de eiser die stelling nader moeten onderbouwen. [97] In de schadestaatprocedure gelden de gewone regels inzake de stelplicht. [98] Welnu, Kone heeft uitgebreid verweer gevoerd [99] tegen de incidentele grief van DGL over de volgens haar te hoge drempel die de rechtbank heeft gehanteerd voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. [100] Dat het hof in die situatie meer heeft verlangd van DGL dan een algemene stelling over eigendom of gebruik van een lift, acht ik niet onjuist. Het feit dat de rechter de
mogelijkheidheeft algemene ervaringsregels toe te passen doet daar niet aan af.
subonderdeel I.1.3betoogt DGL dat het hof eraan voorbij ziet dat de kernactiviteit van woningcorporaties meebrengt dat zij een groot aantal liften in eigendom althans in beheer hebben waarvoor zij servicecontracten zijn aangegaan. De karteldeelnemers hadden vrijwel de gehele markt in handen, waardoor de woningcorporaties voor het onderhoud van de liften aangewezen waren op de karteldeelnemers. Iedere woningcorporatie zal daarom in de kartelperiode een standaard servicecontract zijn aangegaan met één van de karteldeelnemers, aldus DGL. De mogelijkheid van schade is in het licht hiervan aannemelijk, althans de mogelijkheid bestaat dat de liften zijn gekocht of onderhouden door de woningcorporaties.
Die lift kan […] door een ander dan een karteldeelnemer zijn onderhouden of gemoderniseerd.” Het hof is dus niet voorbijgegaan aan de stelling van DGL dat woningcorporaties vaak liften hebben die zullen moeten worden onderhouden. Het hof verbindt hieraan echter niet de conclusie die DGL in haar belang acht. Het hof oordeelt dat DGL onvoldoende heeft gesteld om aannemelijk te maken dat de mogelijkheid van schade bestaat, wat niet onbegrijpelijk is mede gelet op de specifiek hierop gerichte betwisting van Kone. [101] Met deze klacht stuurt DGL aan op een herbeoordeling van haar argumentatie waarvoor in cassatie geen plaats is.
als gevolg vanhet gestelde onrechtmatig handelen. [102] Waar causaal verband ontbreekt, heeft de onrechtmatige gedraging geen nadeel tot gevolg gehad en is er geen schade geleden. [103] De omstandigheden die het hof in rov. 6.31 opsomt, brengen mee dat het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en de gestelde schade – volgens het hof – niet aannemelijk is gemaakt met de enkele stelling dat liften in eigendom of gebruik waren bij de woningcorporaties. Mede in het licht van de uitgebreide betwisting van Kone op dit punt van de causaliteit, [104] is dit oordeel niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd.
rov. 6.30-6.31gegeven oordeel is bovendien onjuist, zo betoogt DGL in
subonderdeel I.1.5. Bij schadevergoedingsvorderingen wegens inbreuk op het Unierechtelijke kartelverbod – al dan niet op grond van het doeltreffendheidsbeginsel – zal het bewijsvermoeden moeten worden gehanteerd dat schade is geleden door de benadeelde. Dit vermoeden is ingegeven door de structurele informatie-asymmetrie tussen kartellisten en benadeelden.
reikwijdtevan de aansprakelijkheid van inbreukmakers verder op te rekken, op de door DGL voorgestane wijze, niet in materieel en ook niet in temporeel opzicht..
overchargepleegt sowieso een ingewikkelde exercitie te zijn die meestal wordt overgelaten aan gespecialiseerde economische consultants. Dat ligt anders voor de puur feitelijke vraag of een benadeelde in de relevante periode zaken heeft gedaan met een van deinbreukmakers. De informatie daarover is een voorbeeld van informatie die bij uitstek in het domein van de benadeelden zelf ligt. DGL is niet in staat gebleken die informatie te produceren voor alle woningcorporaties in haar achterban.
niette verwijzen maakt het voor benadeelden immers niet (praktisch) onmogelijk of uiterst moeilijk om hun recht op schadevergoeding uit te oefenen. In veel gevallen kan de schade ook in de hoofdzaak worden vastgesteld, wat in beginsel tot dezelfde andere financiële uitkomst zou moeten leiden. Men zou zich nog eerder kunnen voorstellen dat het
welverwijzen naar de schadestaat als belastend kan worden gezien voor de eiser omdat hij een nieuwe procedure aanhangig moet maken. Dat eisende partijen niettemin verwijzing naar de schadestaat vorderen zou ermee te maken kunnen hebben dat zij de inspanningen om bewijs van de schade te leveren voor zich uit kunnen schuiven en/of dat zij mogelijk verwachten dat een veroordelend vonnis bij gedaagden ertoe kan bewegen om over een schikking te onderhandelen. Zulke strategische en financiële overwegingen, wat daar verder ook van zij, kunnen geen reden zijn om te beslissen het geding naar de schadestaatprocedure te verwijzen.
Kone kan niet hoofdelijk aansprakelijk worden gehouden voor de schadelijke gevolgen van gedragingen van de andere liftfabrikanten in kartelverband in de periode vóór haar deelname.Het hof volgt DGL niet in haar andersluidende stelling. De grondslag van de (hoofdelijke) aansprakelijkheid van Kone is haar deelname aan het kartel. Een grondslag voor die aansprakelijkheid ontbreekt in de tijd waarin Kone niet aan het kartel heeft deelgenomen. Anders dan DGL stelt, kan die aansprakelijkheid ook niet worden afgeleid uit artikel 11 lid 1 van de Kartelschaderichtlijn. Afgezien van het feit dat het kartel niet valt binnen de temporele werkingssfeer van de Kartelschaderichtlijn, voorziet artikel 11 lid 1 van deze richtlijn in hoofdelijke aansprakelijkheid voor ondernemingen die door “gemeenschappelijk optreden” inbreuk op het mededingingsrecht hebben gemaakt. In de periode waarin Kone niet aan het kartel heeft deelgenomen, was er geen “gemeenschappelijk optreden” van Kone met de andere karteldeelnemers waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk kan worden gehouden.
Het hof zal de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht aanpassen zodat duidelijk is dat Kone alleen aansprakelijk is voor de periode vanaf 1 juli 1999.Voor het overige gaan de bezwaren van Otis en Kone inzake de hoofdelijke aansprakelijkheid niet op.”
subonderdeel II.1.1betoogt DGL dat het hof heeft miskend dat (hoofdelijke) aansprakelijkheid van een partij wegens deelname aan een door art. 101 VWEU verboden overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging niet is beperkt tot de periode waarin die partij feitelijk heeft deelgenomen. Een partij zou ook aansprakelijk zijn voor de schadelijke gevolgen van een kartel die dateren van vóór de deelname van die partij daaraan. [116]
gedurende de tijd van zijn deelnemingaan het betreffende groepsoptreden is toegebracht aan een derde; in beginsel dus niet voor schade die is ontstaan vóór het moment waarop hij ging deelnemen. [123]
subonderdeel II.1.2beargumenteert DGL dat het hof heeft miskend dat in geval van een enkele en voortdurende inbreuk alle deelnemers daaraan hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle schade die het gevolg is van die inbreuk. Hierbij is niet relevant wanneer een deelnemer betrokken is geraakt, aldus DGL.
voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreukvoor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. [124] De aansprakelijkheid gaat echter niet in vóórdat een onderneming aan het kartel deelneemt en dus bij de inbreuk betrokken raakt.
subonderdeel II.1.3houdt in dat het hof heeft miskend dat een enkele en voortdurende inbreuk geldt als één enkele en onrechtmatige daad van alle deelnemers, zodat die deelnemers (hoofdelijk) aansprakelijk zijn voor alle schade als gevolg van die onrechtmatige daad. Het is dan niet relevant of op welk moment (vóór of ná deelname) die schade is ontstaan of veroorzaakt.
handelingvan Kone, maar dat betekent niet dat daarmee de aansprakelijkheid van Kone vaststaat voor alle daardoor veroorzaakte schade tijdens de gehele duur van die inbreuk, dus met inbegrip van een periode waarin Kone nog niet aan het kartel deelnam.
subonderdeel II.1.4heeft het hof miskend dat de omstandigheid dat een persoon pas is gaan deelnemen aan/behoren tot een groep toen de onrechtmatige gedraging al een aanvang had genomen, niet maakt dat die persoon niet aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van die gedraging. De aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW strekt zich ook uit tot deze schade, zeker in een geval waarin sprake is van een enkele voortdurende inbreuk op het mededingingsrecht. De klacht faalt op de gronden als hiervóór bij de bespreking van subonderdeel II.1.1 uiteengezet. Kort gezegd: een deelnemer kan niet op grond van art. 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die voorafgaand aan haar deelname is ingetreden of veroorzaakt. [125]
indienhet hof tot uitgangspunt heeft genomen dat in dit geval geen sprake is van een enkele en voortdurende inbreuk. Ten tweede is het oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd
indienhet hof heeft geoordeeld dat de gedragingen van Kone niet hebben bijgedragen aan het oordeel dat het kartel kwalificeert als een enkele en voortdurende inbreuk. Beide klachten lopen spaak omdat het hof dit niet tot uitgangspunt heeft genomen (zie de terugverwijzing naar rov. 6.29 in rov. 6.66) respectievelijk dit niet heeft geoordeeld.