ECLI:NL:PHR:2025:802

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juli 2025
Publicatiedatum
16 juli 2025
Zaaknummer
24/03194
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een verdachte aan de Verenigde Staten in verband met moord, met vragen over detentieomstandigheden en levenslange gevangenisstraf

In deze zaak heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, G. Snijders, op 18 juli 2025 geconcludeerd over de uitlevering van een verdachte, aangeduid als [eiser], aan de Verenigde Staten. De zaak betreft een kort geding waarin [eiser] zich verzet tegen zijn uitlevering, die door de minister van Justitie en Veiligheid is toegestaan. [eiser] is beschuldigd van de moord op zijn echtgenote en vreest dat hij in de VS een levenslange gevangenisstraf zonder mogelijkheid van vervroegde vrijlating zal krijgen, wat in strijd zou zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Hij voert aan dat de detentieomstandigheden in de VS mensonterend zijn, met name in de staat Washington, waar hij mogelijk zal worden ondergebracht.

De voorzieningenrechter en het hof hebben de vorderingen van [eiser] afgewezen, waarbij het hof oordeelde dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk het risico loopt op een levenslange gevangenisstraf zonder mogelijkheid van vervroegde vrijlating. Het hof heeft ook geoordeeld dat de Amerikaanse autoriteiten concrete toezeggingen hebben gedaan over de detentieomstandigheden, waardoor er geen sprake zou zijn van een dreigende schending van artikel 3 EVRM. In cassatie heeft [eiser] zijn bezwaren tegen deze oordelen herhaald, maar de Hoge Raad heeft de zaak verworpen, waarbij het hof in zijn oordelen werd gevolgd. De zaak benadrukt de complexe afwegingen die gemaakt moeten worden bij uitleveringsverzoeken, vooral als het gaat om de bescherming van fundamentele rechten van de verdachte.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03194
Zitting18 juli 2025
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
[eiser] (in Nederland ingeschreven als [eiser] ),
eiser tot cassatie,
advocaat: A. Knigge,
tegen
de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie en Veiligheid),
verweerder in cassatie,
advocaten: G.C. Nieuwland en G.J. Harryvan.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en de Staat.

1.Inleiding

De Verenigde Staten van Amerika (hierna: de Verenigde Staten) hebben Nederland om de uitlevering van [eiser] verzocht teneinde hem te kunnen vervolgen voor de moord op zijn echtgenote. De uitleveringsrechter heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard. De minister heeft vervolgens besloten om [eiser] aan de Verenigde Staten uit te leveren. In dit kort geding komt [eiser] tegen dat besluit op. [eiser] voert aan, voor zover van belang, dat zijn uitlevering in strijd is met art. 3 EVRM, (i) omdat hij het reële risico loopt dat hij in de Verenigde Staten een levenslange gevangenisstraf zonder voorwaardelijke invrijheidstelling krijgt opgelegd, en (ii) omdat de detentieomstandigheden in de gevangenissen in de staat Washington mensonterend en vernederend zijn, met name vanwege structurele overbevolking.
De voorzieningenrechter en het hof hebben de vorderingen van [eiser] afgewezen. Het hof heeft geoordeeld (i) dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij het reële risico loopt dat een levenslange gevangenisstraf in zijn geval daadwerkelijk zal worden opgelegd, en (ii) dat de Amerikaanse autoriteiten concrete, op [eiser] gerichte toezeggingen hebben gedaan waarop kan worden vertrouwd, zodat geen sprake is van een dreigende schending van art. 3 EVRM in detentie. In cassatie komt [eiser] tegen beide oordelen op.

2.Feiten en procesverloop

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. [1]
Feitelijke achtergrond
(i) [eiser] heeft de Afghaanse nationaliteit.
(ii) Op 13 december 2022 hebben de Verenigde Staten bij diplomatieke nota de uitlevering van [eiser] verzocht met het oog op strafvervolging wegens verdenking van moord op zijn vrouw. Bijlage bij dit uitleveringsverzoek is een ‘Affidavit in support of request for extradition’ van 18 november 2022 van het Superior Court of [verblijfsplaats] of the State of Washington. Volgens dit Affidavit luidt de tenlastelegging: “
Count 1: RCW 9A.32.030(1)(A) and RCW 10.99.020 – Murder in the First Degree – Domestic Violence”. De afkorting ‘RCW’ staat voor ‘Revised Code of Washington’. In het Affidavit staat verder onder meer vermeld dat in juni 2019 de auto van [eiser] is doorzocht, dat in de auto een handgeschreven bericht is gevonden, met daarin een verwijzing naar video’s waarin [eiser] de moord bleek te hebben bekend, en dat vlak daarna is vastgesteld dat [eiser] al in mei 2019 naar Afghanistan was gevlucht, waar hij in januari 2021 een nieuw paspoort onder een nieuwe naam zou hebben gekregen. Ook staat in het Affidavit dat op 7 juni 2019 een arrestatiebevel is uitgevaardigd.
(iii) Uit een bijlage bij het Affidavit (‘Exhibit B’) blijkt onder meer dat in art. 9A.32.040 RCW staat dat “
any person convicted of the crime of murder in the first degree shall be sentenced to life imprisonment”.
(iv) [eiser] is op 29 oktober 2022 op verzoek van de Verenigde Staten in Nederland aangehouden.
(v) Bij uitspraak van 23 februari 2023 heeft de rechtbank Amsterdam de uitlevering van [eiser] aan de Verenigde Staten toelaatbaar geoordeeld. [2] De uitspraak is in mei 2023 onherroepelijk geworden.
(vi) Bij beschikking van 17 juli 2023 heeft de minister, na kennisneming van een zienswijze van [eiser] , besloten de uitlevering toe te staan.
(vii) Uit de cassatiestukken blijkt dat [eiser] na het arrest van het hof op 18 juli 2024 is uitgeleverd aan de Verenigde Staten en is gedetineerd in de [verblijfsplaats] (hierna in navolging van het hof aangeduid als [verblijfsplaats] ). [3]
Communicatie Staat-Verenigde Staten ten aanzien van de op te leggen straf bij veroordeling
(viii) Op vragen van de Staat aan de Amerikaanse autoriteiten is per e-mail van 10 augustus 2023 namens de openbaar aanklager onder meer geantwoord dat [eiser] alleen wordt vervolgd voor ‘Murder in the First Degree’ en niet voor ‘Aggravated First-Degree Murder’, zodat “
as a result he is not facing a sentence of life without the possibility of parole. Under no circumstances under the statute he is charged with (RCW 9A.32.030) could a court impose life without the possibility of parole.
(ix) Bij diplomatieke nota van 15 september 2023 is herhaald dat in de zaak van [eiser] géén “
life imprisonment without the possibility of parole can be requested or imposed.
(x) Op verzoek van de Staat is door de Amerikaanse autoriteiten bij brief van 27 maart 2024 een nadere toelichting gegeven. In deze brief staat onder meer het volgende. In het uitleveringsverzoek is abusievelijk art. RCW 9A.32.040 (zie hiervoor onder (iii)) als de toepasselijke ‘sentencing statute’ aangehaald. Dat artikel “
no longer applies in the State of Washington” sinds de implementatie van de Sentencing Reform Act (SRA) in 1984, hoewel het nog wel is opgenomen in de RCW. De SRA is van toepassing “
to all crimes committed after July 1, 1984 and it clearly supersedes and replaces RCW 9A32.040”. Op grond van de SRA is het misdrijf waarvan [eiser] wordt verdacht (‘Murder in the First Degree – Domestic Violence’) een ‘level XV-offense’ zodat de ‘sentencing range’ van RCW 9.94A.510 en 9.94A.515 van toepassing is. In geen geval kan aan [eiser] de straf “
life in prison without the possibility of parole” worden opgelegd. Dat zou in strijd zijn met de SRA en het zou tot een “
automatic reversal” leiden. Bij veroordeling kan [eiser] een “
standard range sentencing of 240 to 320 months confinement” verwachten, “
followed by a period of community custody (probation/parole) of 36 months”. [eiser] “
is automatically entitled to 36 months of community custody and does not have to request that.
Communicatie Staat-Verenigde Staten en door [eiser] overgelegde stukken ten aanzien van de detentieomstandigheden in de Verenigde Staten
(xi) Naar aanleiding van de door [eiser] geuite vrees voor ‘overpopulation’, ‘solitary confinement’, geweld en slechte medische en psychische zorg heeft de Staat meermalen nadere informatie opgevraagd bij de Amerikaanse autoriteiten. Dit is ook twee keer gebeurd in opdracht of verzoek van de voorzieningenrechter (bij tussenvonnis van 4 oktober 2023 respectievelijk bij e-mail van 29 december 2023). De verzoeken om nadere informatie zagen onder meer op de detentieomstandigheden en meer in het bijzonder op het aantal vierkante meters persoonlijke leefruimte in de cellen waarin [eiser] zal worden geplaatst, zijn bewegingsvrijheid, de hoeveelheid tijd die hij in en buiten zijn cel zal doorbrengen en de activiteiten waaraan hij zal mogen deelnemen, zowel ‘pre-trial’ als na veroordeling. Deze verzoeken om nadere informatie hebben geleid tot verschillende brieven en e-mails in de periode van september 2023 tot en met maart 2024, vaak afkomstig van [betrokkene 1] , de Senior Deputy Prosecuting Attorney for [verblijfsplaats] (hierna: [betrokkene 1] ).
(xii) In deze brieven en e-mails is onder meer medegedeeld dat [eiser] tijdens zijn voorarrest zal verblijven in de [verblijfsplaats] . Die periode zal ongeveer 6 tot 12 maanden duren en hij zal steeds toegang hebben tot zijn advocaat. Na een eventuele veroordeling (‘post-conviction’) zal [eiser] worden ondergebracht in één van de drie volgende gevangenissen: [gevangenis 1] , [gevangenis 2] of [gevangenis 3] . Zowel in de ‘pre-trial’ fase als na veroordeling zal [eiser] , net als alle andere gedetineerden, een selectieproces ondergaan, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met de aard van de verdenking/de aard van het misdrijf waarvan/waarvoor de gedetineerde wordt verdacht/is veroordeeld. Zo’n proces strekt er onder meer toe om de behoeften aan medische en psychische zorg in kaart te brengen en om potentieel gewelddadige gedetineerden en potentieel kwetsbare gedetineerden te identificeren en van elkaar gescheiden te houden.
(xiii) Ten aanzien van de
‘pre-trial’ fasehebben de Amerikaanse autoriteiten verder medegedeeld dat [eiser] gelet op de aard van de verdenking in de [verblijfsplaats] waarschijnlijk twee uur per dag buiten zijn cel zal doorbrengen. Hij zal de beschikking hebben over boeken, papier en tablets (om muziek te luisteren, films te kijken en telefoongesprekken te kunnen voeren). Buiten zijn cel zal zijn bewegingsvrijheid “
only be limited to the floor or wing in which he is housed” en zal hij kunnen “
congregate with other inmates, exercise, play basketball, make phone calls, and watch television” (brief [betrokkene 1] 20 oktober 2023). Ten aanzien van de grootte van de cel en de persoonlijke leefruimte van [eiser] is achtereenvolgens het volgende medegedeeld:
(a) Brief van [betrokkene 1] van 20 oktober 2023: elke cel in de [verblijfsplaats] is “
roughly 6 square meters” groot.
(b) E-mail van het Amerikaanse Openbaar Ministerie van 31 oktober 2023: elke cel in de [verblijfsplaats] kan twee gedetineerden huisvesten. Dit hangt af van “
classification requirements and population needs”.
(c) Brief van het U.S. Department of Justice te Washington D.C. van 8 januari 2024, met verwijzing naar de als bijlage meegestuurde brief van [betrokkene 1] van 5 januari 2024: de eerder vermelde grootte van zes vierkante meter is inclusief een wc.
(d) E-mail van [betrokkene 1] van 9 januari 2024: “
Given the nature of the charge [eiser] is facing, he would be placed in a single-man cell upon classification and entry into the [verblijfsplaats]”.
(e) Brief van 27 maart 2024 van het U.S. Department of Justice te Washington D.C. Op verzoek van de Staat is in deze brief een ‘consolidated response’ gegeven van eerder gegeven informatie ten aanzien van de detentieomstandigheden. De brief verwijst naar de bijgevoegde brief van de Chief Criminal Prosecuting Attorney van [verblijfsplaats] van dezelfde datum, waarin de eerder gegeven informatie grotendeels wordt herhaald en verder het volgende wordt medegedeeld: gegeven de aard van de verdenking geldt dat “
per information conveyed by [verblijfsplaats] officials, [eiser] would be placed in a single-man cell upon classification and entry into the [verblijfsplaats]”. Herhaald wordt dat de cellen in de [verblijfsplaats] twee bij drie meter, dus zes vierkante meter groot zijn.
(xiv) Ten aanzien van de
fase na veroordelinghebben de Amerikaanse autoriteiten medegedeeld dat [eiser] meer bewegingsvrijheid zal hebben dan tijdens zijn voorarrest. Er bestaat een ruime mogelijkheid om buiten te zijn; elke inrichting heeft een buitenruimte. Gedetineerden hebben de beschikking over boeken, sportapparaten/materiaal en tablets. Ten aanzien van de grootte van de cel waarin [eiser] zal worden geplaatst is achtereenvolgens de volgende informatie gegeven:
(a) Brief van [betrokkene 1] van 20 oktober 2023: De cellen in de drie genoemde inrichtingen zijn redelijk vergelijkbaar. De kleinste cel is “
roughly 5-6 square meters”.
(b) E-mail van het Amerikaanse Openbaar Ministerie van 31 oktober 2023: op de vraag of de vermelding van “
roughly 5-6 square meters” (ook) ziet op eenpersoonscellen, is het antwoord dat [eiser] “
would likely not have a solo cell”, maar dat dit net als in de [verblijfsplaats] afhangt van zijn classificatie en van de
“needs of the prison based on the inmate population”.
(c) Brief van het U.S. Department of Justice te Washington D.C. van 8 januari 2024, met verwijzing naar de als bijlage meegestuurde brief van [betrokkene 1] van 5 januari 2024: de kleinste cel waarin [eiser] na veroordeling terecht zou kunnen komen is “
4 ft. by 10 ft” groot, hetgeen neerkomt op “
roughly 3.72 square meters of living space”. In de begeleidende brief van 8 januari 2024 wordt de garantie gegeven dat [eiser] na veroordeling “
will be placed in a cell with a minimum of three (3) square meters personal living space, potentially impacted only by brief, exceptional circumstances (such as relating to medical or security needs)”. In de brief van [betrokkene 1] wordt hieraan toegevoegd: “
If [eiser](...)
is moved to a smaller, non-conforming housing area, the duration would only be for as long as it takes that current situation to stabilize”. De persoonlijke leefruimte omvat een bed, een afzonderlijke zitplek, een bureau of kleine tafel en een opbergruimte voor persoonlijke spullen. “
Again, this would be greater than three square meters in space”.
(d) Nadat de Staat per e-mail van 9 januari 2024 had gevraagd om een toelichting op enkele discrepanties in de eerdere berichten, heeft [betrokkene 1] in een e-mail van dezelfde datum geantwoord: naarmate meer specifieke informatie werd gevraagd, is ook meer precieze informatie verstrekt.
(e) Brief van 27 maart 2024 van het U.S. Department of Justice te Washington D.C., met een ‘consolidated response’ en met verwijzing naar de bijgevoegde brief van de Chief Criminal Prosecuting Attorney van [verblijfsplaats] van dezelfde datum. Hierin wordt onder meer herhaald dat de kleinste cel waarin [eiser] terecht kan komen “
4 ft. by 10 ft.” is, oftewel 3,72 vierkante meter leefruimte. En verder: als [eiser] in een tweepersoonscel zou worden geplaatst, zou hij minstens “
78 square feet” oftewel 7,25 vierkante meter persoonlijke leefruimte hebben, of meer. De hiervoor onder (xiv) sub (c) vermelde garantie wordt ook herhaald.
(xv) [eiser] heeft zelf een aantal stukken (vooral nieuwsartikelen) in het geding gebracht waarin melding wordt gemaakt van slechte detentieomstandigheden in de gevangenissen van de staat Washington, onder meer hitte, eenzame opsluiting, slechte medische zorg, geweld, hoge sterftecijfers en structurele overbevolking.
Procesverloop
2.2
In dit kort geding komt [eiser] op tegen de hiervoor in 2.1 onder (vi) genoemde beschikking van de minister om de uitlevering toe te staan. Bij de deze procedure inleidende dagvaarding van 9 augustus 2023 heeft [eiser] de Staat gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. Hij heeft gevorderd, voor zover van belang, primair een verbod aan de Staat om hem uit te leveren aan de Verenigde Staten en subsidiair een verbod om hem uit leveren zolang de Staat geen bindende, concrete en persoonlijke garanties heeft ontvangen van de Verenigde Staten die ertoe strekken om een schending van art. 3 EVRM te voorkomen, waarbij de mogelijkheid van actieve monitoring door de Staat ter controle van de nakoming van deze garanties moet zijn gegarandeerd en de Staat zich bereid moet verklaren deze monitoring op zich te nemen. [4]
[eiser] heeft, voor zover in cassatie van belang, aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat uitlevering in strijd met art. 3 EVRM is (i) omdat hij het reële risico loopt dat hij in de Verenigde Staten een levenslange gevangenisstraf krijgt opgelegd zonder mogelijkheid van uitzicht op invrijheidstelling of gratie, en (ii) omdat de detentieomstandigheden in de gevangenissen in de staat Washington ‘mensonterend en vernederend’ zijn in verband met overbevolking, geweld en slechte medische zorg voor zowel fysieke als mentale klachten. [5]
2.3
De voorzieningenrechter heeft bij tussenvonnis van 4 oktober 2023, [6] voor zover van belang, geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel in samenhang met de door de Amerikaanse autoriteiten gedane mededelingen meebrengt dat er in beginsel van moet worden uitgegaan dat [eiser] geen levenslange gevangenisstraf zonder de mogelijkheid van ‘parole’ riskeert en dat [eiser] daarom niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn uitlevering op dit punt een reëel risico van schending van art. 3 EVRM oplevert (rov. 4.8-4.11). Wat betreft grondslag (ii) heeft de voorzieningenrechter de zaak in het vonnis aangehouden teneinde de Staat in de gelegenheid te stellen om zich te wenden tot de Amerikaanse autoriteiten om nadere informatie op te vragen ten aanzien van het aantal vierkante meters ‘personal space’ per gedetineerde in de drie mogelijke gevangenissen waarin [eiser] terecht kan komen, de bewegingsvrijheid van een gedetineerde (hoeveel tijd binnen en buiten de cel) en de activiteiten buiten de cel (rov. 4.21-4.22).
Bij eindvonnis van 25 januari 2024 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [eiser] afgewezen. [7] Ten aanzien van de ‘pre-trial’ fase heeft de voorzieningenrechter, voor zover van belang, overwogen dat blijkens de informatie van de Amerikaanse autoriteiten de cel van [eiser] in de [verblijfsplaats] twee bij drie meter groot zal zijn, in totaal dus zes vierkante meter, en dat hij alleen op een cel zal worden geplaatst, en dat in beginsel moet worden vertrouwd op de door de Amerikaanse autoriteiten verstrekte informatie, ook als deze geen toezegging of garantie bevat (rov. 3.5-3.10). Ten aanzien van de ‘post-conviction’ fase heeft de voorzieningenrechter, voor zover van belang, overwogen dat de Amerikaanse autoriteiten een concrete garantie hebben verstrekt dat [eiser] na veroordeling zal worden geplaatst in een cel met minimaal drie vierkante meter aan ‘personal living space’, op basis waarvan [eiser] een betere behandeling zal kunnen krijgen dan andere gedetineerden, en dat Nederland erop dient te vertrouwen dat de Verenigde Staten de gegeven garantie zullen nakomen (rov. 3.11-3.14).
2.4
[eiser] heeft tegen de vonnissen van de voorzieningenrechter hoger beroep ingesteld bij het hof Den Haag. Bij arrest van 25 juni 2024 heeft het hof de vonnissen van de voorzieningenrechter bekrachtigd. [8]
2.5
Het hof heeft, voor zover van belang, als volgt geoordeeld.
Op grond van de Uitleveringswet vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat die door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de minister bij besluit is toegestaan. Tegen een toewijzend besluit van de minister kan de opgeëiste persoon opkomen bij de civiele rechter, met de stelling dat de voorgenomen uitlevering onrechtmatig is. Het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM, is voorbehouden aan de minister. Bij een bevestigend antwoord moet het verzoek tot uitlevering worden afgewezen (rov. 6.1).
Over het beoordelingskader heeft het hof verder overwogen (voetnoten weggelaten):
“6.2 Als de opgeëiste persoon de beslissing van de Minister aan de civiele rechter voorlegt en aanvoert dat de uitlevering in strijd is met fundamentele rechten moet de civiele rechter het besluit van de Minister volledig en ‘ex nunc’ (dat wil zeggen naar de stand van zaken ten tijde van de uitspraak) toetsen.
6.3
Uitgangspunt is in alle gevallen dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek, dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag (zoals in deze zaak het geval is), in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR zal respecteren. Dit uitgangspunt houdt ook in dat in beginsel wordt vertrouwd op de juistheid van de informatie die in het kader van het uitleveringsverzoek wordt gegeven en dat erop wordt vertrouwd dat verstrekte garanties – die op de persoon gericht en voldoende specifiek moeten zijn – worden nagekomen.
6.4
Het is aan de opgeëiste persoon om aannemelijk te maken dat er gegronde redenen (“
substantial grounds”) zijn om aan te nemen dat sprake is van een reëel risico (“
real risk”) dat uitlevering leidt tot een schending van (in dit geval) artikel 3 EVRM. De enkele mogelijkheid van een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling (“
the mere possibility of ill-treatment”) is niet voldoende om uitlevering te verbieden. Omdat artikel 3 EVRM een van de meest fundamentele rechten en een absoluut verbod op marteling of onmenselijke behandeling omvat moet het beroep op een dreigende schending met grote nauwkeurigheid (“
rigorous scrutiny”) worden beoordeeld. Daarbij geldt wel dat alleen leed dat “
a minimum level of severity” heeft een schending van artikel 3 EVRM kan opleveren.”
2.6
Ten aanzien van de vraag of voor [eiser] een reëel risico bestaat op een levenslange gevangenisstraf zonder voorwaardelijke invrijheidstelling en derhalve op een behandeling die in strijd komt met art. 3 EVRM heeft het hof overwogen (voetnoten weggelaten):
“6.11 Vóór 2022 paste het EHRM de in de nationale context gehanteerde Vinter-leer ook toe op uitleveringszaken waar het gaat om de vraag wanneer (de dreiging van) een levenslange gevangenisstraf in strijd komt met artikel 3 EVRM. In 2022 heeft het EHRM daar echter expliciet afstand van genomen en heeft het een ander beoordelingskader geschetst voor uitleveringszaken. Kort gezegd zijn er twee fases: in fase 1 moet de opgeëiste persoon bewijs aanvoeren voor zijn stelling dat er een reëel risico bestaat dat “
a sentence of life imprisonment without parole would be imposed on him” en in fase 2 is het aan de verzoekende staat om aan te tonen dat er een mechanisme bestaat voor herziening die kan leiden tot invrijheidsstelling. Tussen partijen bestaat
verschil van mening over de vraag hoe deze twee fases/stappen precies moeten worden uitgelegd. Volgens de Staat is voldoende dat de VS de garantie hebben gegeven dat de rechter in de VS géén “
life imprisonment without parole” kan opleggen. Volgens [eiser] moet echter al in fase 1 worden nagegaan of, als een levenslange gevangenisstraf als zodanig wel tot de mogelijkheden behoort, ‘parole’ niet alleen
de iure(op papier) maar ook
de facto(in de praktijk) mogelijk is en of er dus daadwerkelijk een perspectief op invrijheidsstelling bestaat. [eiser] stelt, onder verwijzing naar producties, dat dit laatste niet het geval is.
6.12
Het hof stelt vast dat in elk geval éérst de vraag aan de orde komt of er een reëel risico bestaat dat de rechter in de VS een levenslange gevangenisstraf zal opleggen. Als die vraag ontkennend moet worden beantwoord, wordt immers hoe dan ook niet toegekomen aan de vervolgvraag of ‘parole’ in dat geval daadwerkelijk of slechts op papier mogelijk is.
6.13
Het hof gaat niet mee in het primaire standpunt van [eiser] , inhoudend dat een levenslange gevangenisstraf op grond van artikel RCW 9A.32.040 ((…) “
shall be sentenced to life imprisonment”) verplicht moet worden opgelegd en dus ‘mandatory’ is. De Staat heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat dit artikel is vervallen met de inwerkingtreding van de SRA in 1984 en dat het abusievelijk nog in het uitleveringsverzoek is vermeld. Op zich merkt [eiser] terecht op dat het vreemd is dat zo’n fout wordt gemaakt en dat dit pas na 2 jaar wordt ontdekt, maar daar staat tegenover dat de Amerikaanse autoriteiten expliciet en in niet mis te verstane woorden hebben verklaard dat het artikel “
no longer applies” (…). Er is aldus geen reden waarom niet op die verklaring zou kunnen worden vertrouwd. Hier komt bij dat ook in de door [eiser] zelf overgelegde productie 40 staat dat ‘life imprisonment’ de maximale gevangenisstraf is bij ‘Murder in the First Degree’; dus niet de enig mogelijke straf.
6.14
Dit betekent dat niet artikel RCW 9A.32.040 van toepassing is, maar de SRA. Op basis daarvan geldt de ‘sentencing range’ van de artikelen RCW 9.94A.510 en RCW 9.94A.515 en dat komt neer op 240 tot 320 maanden, oftewel 20 tot 30 jaar, automatisch gevolgd door een periode van ‘community custody’ van 36 maanden (…). Niet in geschil is dat deze ‘sentencing range’ niet bindend is en ter zitting in hoger beroep heeft de Staat erkend dat zich een afwijkingsgrond voordoet, namelijk ‘domestic violence’. De rechter kan dus afwijken en bijvoorbeeld 35 jaar opleggen, maar ook levenslang. Echter, het feit dat de strafrechter in de VS een levenslange gevangenisstraf kan opleggen voor een feit als waarvan [eiser] wordt verdacht, betekent nog niet
[eiser] ook een reëel risico loopt dat die straf in zijn geval daadwerkelijk zal worden opgelegd. Het was aan [eiser] om dit reële risico voldoende aannemelijk te maken. Bij gebreke van nadere informatie – bijvoorbeeld voorbeelden van eerdere soortgelijke zaken waarin steeds levenslang is opgelegd – kan het hof niet concluderen dat dit reële risico bestaat.”
2.7
Vervolgens heeft het hof beoordeeld of op grond van de detentieomstandigheden in de staat Washington een reëel risico op een dreigende schending van art. 3 EVRM kan worden aangenomen (voetnoot weggelaten):
“6.15 Het EHRM heeft bepaald dat er een sterk vermoeden van schending van artikel 3 EVRM bestaat als een gedetineerde in een meerpersoonscel minder dan 3 vierkante meter aan persoonlijke leefruimte (waarin géén sanitair mag zijn inbegrepen) ter beschikking heeft. Het is in zo’n geval aan de Staat om dat vermoeden te ontzenuwen door overtuigend aan te tonen dat er voldoende compenserende, in de detentieomstandigheden gelegen factoren zijn. Het cumulatieve effect van die omstandigheden kan het sterke vermoeden van een schending van artikel 3 EVRM ontzenuwen, waarbij moet worden gelet op “
the time and extent of restriction; freedom of movement and adequacy of out-of-cell activities; and general appropriateness of the detention facility”.
6.16
Volgens [eiser] is in zijn geval sprake van een reëel risico dat het minimum van 3 vierkante meter zowel ‘pretrial’ als ‘post conviction’ niet wordt gehaald, terwijl géén sprake is van compenserende factoren (integendeel: de overige omstandigheden zijn ook slecht: hitte, geweld, hoge sterftecijfers, eenzame opsluiting, slechte medische zorg – aldus [eiser] ). [eiser] stelt dat de gegeven informatie over de persoonlijke leefruimte en de invloed van de structurele overbevolking daarop, te vaag en te algemeen is en deels tegenstrijdig. Volgens hem zijn er ook geen garanties verstrekt, althans voldoen deze niet.
Pre-trial – grief 3
6.17
Vaststaat dat [eiser] tijdens zijn voorarrest in de [verblijfsplaats] zal worden geplaatst en dat alle cellen in die gevangenissen 6 vierkante meter groot zijn, inclusief wc. [eiser] plaatst vraagtekens bij die aangegeven grootte, maar de door hem overgelegde foto is onvoldoende om niet op de juistheid van de gegeven informatie te kunnen vertrouwen. Afgezien daarvan geldt dat de cellen in elk geval veel groter zijn dan 3 vierkante meter en dat er van uit kan worden gegaan dat [eiser] alleen in een cel zal worden geplaatst.
6.18
In dat verband is van belang dat in de e-mail van 9 januari 2024 en de brief van 27 maart 2024 wordt vermeld dat [eiser] “
would be placed in a single-man cell upon classification and entry into the [verblijfsplaats] , considering the nature of the criminal charge with which he faces.” Met de Staat en anders dan [eiser] is het hof van oordeel dat deze mededeling een concrete, op [eiser] gerichte toezegging bevat dat hij tijdens het voorarrest alleen op een cel zal worden geplaatst. Zoals de Staat terecht opmerkt is het woord “would” te verklaren doordat deze plaatsing afhangt van de vraag of hij daadwerkelijk wordt uitgeleverd (“if extradited, he would...”). Er is geen reden om niet
op deze mededeling te vertrouwen. De gegeven informatie is steeds specifieker geworden, naarmate ook de vragen specifieker werden. Dat in het eerdere bericht van 30 oktober 2023 nog stond dat het antwoord op de vraag (in het algemeen) of in de cellen van [verblijfsplaats] één of twee gedetineerden worden geplaatst, mede afhankelijk is van ‘population needs’, doet daarom niet af aan deze latere, specifiek op [eiser] gerichte toezegging. [eiser] zal onder deze garantie worden uitgeleverd. Er moet aldus op worden vertrouwd dat de VS deze garantie zullen nakomen, zodat geen sprake is van een dreigende schending van artikel 3 EVRM.
Post-conviction – grief 4
6.19
Op zich is juist dat ten aanzien van de fase na veroordeling aanvankelijk deels tegenstrijdige informatie is verschaft. Zo stond in de brief van 20 oktober 2023 nog dat de kleinste cel “roughly 5-6 square meters” is, terwijl de brief van 5 januari 2024 vermeldt dat de kleinste cel 4 ft-10 ft groot is, oftewel ca 3,72 vierkante meter. Wat daar echter ook van zij, zowel in die brief van 5 januari 2024 als in de latere brief van 27 maart 2024 staat expliciet en in niet mis te verstane bewoordingen dat [eiser] 3 vierkante meter persoonlijke leefruimte tot zijn beschikking zal hebben “
potentially impacted only by brief, exceptional circumstances (such as relating to medical or security needs)”. Met de Staat is het hof van oordeel dat ook dit een voldoende concrete, op [eiser] gerichte garantie is. De stelling van [eiser] dat de garantie niet bevoegd is gegeven, slaagt niet. De garantie is doorgestuurd door de US Department of Justice van Washington en daarmee afkomstig van een bevoegde autoriteit. Deze persoonlijke garantie gaat boven de algemene detentieomstandigheden, zodat de stellingen van [eiser] over het algemene probleem van overbevolking in zoverre niet relevant zijn. De uitzonderingsclausule is ook niet te vaag. Er is geen reden om te vrezen dat ook de door [eiser] genoemde overbevolking daaronder valt. Als die overbevolking inderdaad zo structureel is als [eiser] stelt, is geen sprake van “
brief and exceptional circumstances”. Uitgangspunt is dus dat [eiser] minstens 3 vierkante meter persoonlijke leefruimte zal hebben. Voor zover nog van belang geldt dat daarnaast vaststaat dat hij de beschikking zal hebben over boeken, sportmateriaal en tablets, dat hij veel bewegingsvrijheid zal hebben en dat hij elke dag ook enige tijd in de buitenlucht zal mogen verblijven. Van een reëel risico op een dreigende schending van artikel 3 EVRM is ook daarom geen sprake.”
Het hof heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een reëel risico op een dreigende schending van art. 3 EVRM (rov. 6.21).
2.8
[eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [9] De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben ieder hun standpunt schriftelijk doen toelichten. [eiser] heeft gerepliceerd en de Staat heeft gedupliceerd.

3.Bespreking middel

3.1
Het middel bevat vier onderdelen. Onderdeel 1 komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 6.13-6.14 dat niet kan worden geconcludeerd dat er een reëel risico bestaat dat in de Verenigde Staten aan [eiser] een levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd. Het onderdeel klaagt dat het hof bij dat oordeel een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. De onderdelen 2 en 3 zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 6.17-6.20 dat zowel in de ‘pre-trial’ fase als in de ‘post-conviction’ fase geen sprake is van een dreigende schending van art. 3 EVRM vanwege onmenselijke en vernederende detentieomstandigheden in de staat Washington. Beide onderdelen betogen dat het hof ten onrechte de mededelingen van de Amerikaanse autoriteiten in dit verband heeft aangemerkt als een garantie. Onderdeel 4 bevat een voortbouwklacht, die zelfstandige betekenis mist, en die daarom in deze conclusie onbesproken kan blijven. [10]
Uitlevering
3.2
Het uitleveringsrecht maakt deel uit van de internationale rechtshulp in strafzaken. Het doel van die rechtshulp is om de nationale grenzen niet in de weg te laten staan aan de opsporing en vervolging van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van strafvonnissen. Landen die elkaars rechtsstelsel vertrouwen, werken daarom samen door middel van onder meer verdragen op basis van wederkerigheid. Die verdragen geven staten over en weer rechten – op medewerking door andere staten –, maar ook plichten – om zelf mee te werken aan verzoeken van andere staten.
3.3
Art. 1 Uitleveringswet omschrijft uitlevering als de verwijdering van een persoon uit Nederland met het doel hem ter beschikking te stellen van de autoriteiten van een andere staat ten behoeve van hetzij een in die staat tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek, [11] hetzij de tenuitvoerlegging van een hem in die staat opgelegde straf of maatregel. In Nederland vindt uitlevering uitsluitend plaats krachtens een verdrag (art. 2 lid 3 Grondwet en art. 2 Uitleveringswet). Dat betekent dat Nederland dus niet ad hoc, zonder een verdrag, tot een uitlevering kan overgaan, wat op zichzelf volkenrechtelijk wel mogelijk is. [12] De strekking van deze verdragseis is dat aan uitleveringen een onderzoek vooraf dient te gaan naar het vertrouwen dat in het rechtsstelsel van de andere verdragsluitende staat of staten kan worden gesteld. Bij het sluiten van een verdrag vindt een dergelijk onderzoek plaats, zo is de gedachte. [13]
Nederland heeft met vele landen een uitleveringsverdrag, hetzij bilateraal, zoals met de Verenigde Staten, [14] hetzij multilateraal, zoals met de landen die lid zijn van de Raad van Europa (het Europees Uitleveringsverdrag). Sinds juni 2002 is tussen de EU-lidstaten het uitleveringsregime vervangen door een systeem van ‘overlevering’ op grond van een kaderbesluit van de Europese Raad.
3.4
Uitleveringsverdragen gaan steeds uit van een (wederzijdse)
verplichtingtot uitlevering, wat logisch is gelet op de hiervoor in 3.2 genoemde doelstelling ervan. In het uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten (hierna: Uitleveringsverdrag NL-VS) is deze verplichting bijvoorbeeld opgenomen in art. 1. Deze verplichting geldt voor de in het verdrag genoemde delicten. Het feit waarvan [eiser] wordt verdacht, moord, is een feit als bedoeld in art. 2 Uitleveringsverdrag NL-VS. [15]
Het Uitleveringsverdrag NL-VS bevat geen uitdrukkelijke bepaling dat aan de uitlevering voorwaarden kunnen worden verbonden of dat de uitlevering kan worden geweigerd, wanneer blijkt of wordt vermoed dat de opgeëiste persoon na uitlevering zal worden blootgesteld aan een inbreuk op zijn fundamentele rechten. [16] Dat is een logisch gevolg van het feit dat Nederland (allicht) erop vertrouwt dat de Verenigde Staten fundamentele rechten van verdachten en veroordeelden respecteren. Ware het anders, dan had Nederland geen uitleveringsverdrag met de Verenigde Staten gesloten.
Het vertrouwensbeginsel
3.5
Het in het uitleveringsrecht geldende vertrouwensbeginsel brengt mee dat bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek ervan moet worden uitgegaan dat de verzoekende staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren. Zoals hiervoor opgemerkt, vormt het vertrouwen dat dit het geval is, de basis voor het aangaan van een uitleveringsverdrag en voor de uitlevering in een individueel geval. Dat vertrouwen is passend bij de internationale samenwerking tussen staten. Bij een uitleveringsverzoek gaan staten er dan ook over en weer vanuit – en dienen zij er over en weer vanuit te gaan – dat het rechtsstelsel van en de praktijk in de andere staat voldoen aan de daaraan te stellen eisen, dat de mededelingen die zij elkaar doen, juist zijn en dat toezeggingen over en weer worden nagekomen. Het vertrouwensbeginsel spreekt wat betreft de naleving van het EVRM nogal vanzelf in verhouding tot andere staten die zijn aangesloten bij het EVRM, maar geldt ook in verhouding tot staten die niet bij het EVRM zijn aangesloten. Veel staten, waaronder ook de Verenigde Staten, zijn immers aangesloten bij het IVBPR dat vergelijkbare bepalingen kent als het EVRM, of vergelijkbare verdragen waarbij fundamentele rechten worden beschermd.
De gelding van het vertrouwensbeginsel is echter niet onbegrensd. Als concrete aanwijzingen bestaan (‘een gegrond vermoeden’) dat de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een inbreuk op zijn fundamentele rechten, moet dit beginsel wijken. [17] Omdat een schending van fundamentele rechten door een uitlevering een schending van het EVRM oplevert door Nederland die veelal zwaarder weegt dan de naleving van de verplichting van Nederland tot naleving van de uitleveringsverplichting van het betrokken uitleveringsverdrag, zal Nederland bij zulke aanwijzingen de uitlevering moeten weigeren. [18]
Beoordeling of schending dreigt van fundamentele rechten
3.6
In het stelsel van de Uitleveringswet is de beoordeling van de vraag of de uitlevering een schending oplevert van fundamentele rechten, voorbehouden aan de minister van justitie. [19] De gedachte daarbij is dat de minister mogelijkheden heeft om onderzoek te doen in dit verband en in staat is om van de verzoekende staat eventuele waarborgen te bedingen om een schending te voorkomen, zodat de uitlevering alsnog kan plaatsvinden. [20] Tegen het uitleveringsbesluit van de minister kan de opgeëiste persoon opkomen bij de burgerlijke rechter, aangezien de wet geen andere rechtsgang daarvoor openstelt. Daarbij kan de opgeëiste persoon aan de orde stellen dat zijn uitlevering een schending van zijn fundamentele rechten oplevert of zal opleveren. Het oordeel daarover van de minister moet de burgerlijke rechter vol toetsen. [21]
Art. 3 EVRM (algemeen)
3.7
Art. 3 EVRM bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Dit verbod is volgens het EHRM “
one of the most fundamental values of democratic societies” en “
a value of civilisation closely bound up with respect for human dignity, part of the very essence of the Convention”. [22] Niet elk geval van ‘ill-treatment’ levert een schending op van art. 3 EVRM. Er moet sprake zijn van “
a minimum level of severity”, dat afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval. [23]
Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat art. 3 EVRM in de weg staat aan uitlevering in het geval “
where substantial grounds have been shown for believing that the person concerned, if extradited, faces a real risk of being subjected to torture or to inhuman or degrading treatment or punishment in the requesting country”. [24] De stelplicht en bewijslast ten aanzien van een reëel risico op een behandeling in strijd met art. 3 EVRM rusten op de opgeëiste persoon. Als de opgeëiste persoon slaagt in dergelijk bewijs, is het aan de aangezochte staat om iedere twijfel weg te nemen.
De beoordeling van het gestelde risico moet “
rigorous” zijn. Daarbij moeten de voorzienbare gevolgen van de uitlevering worden onderzocht, in het licht van de algemene situatie in de verzoekende staat en de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon. De beoordeling moet ex nunc plaatsvinden. [25]
3.8
Ten aanzien van de toepassing van art. 3 EVRM in een uitleveringscontext heeft het EHRM aanvaard dat “
treatment which might violate Article 3 because of an act or omission of a Contracting State might not attain the minimum level of severity which is required for there to be a violation of Article 3 in an expulsion or extradition case”. [26] Het EHRM komt niet snel tot het oordeel dat een uitlevering in strijd is met art. 3 EVRM. Dat oordeel is zelfs uitzonderlijk. In een tweetal gevallen waarin een uitleveringsverzoek van de Verenigde Staten voorlag, overwoog het EHRM:
“Finally, the Court reiterates that, as was observed by Lord Brown, it has been very cautious in finding that removal from the territory of a Contracting State would be contrary to Article 3 of the Convention. It has only rarely reached such a conclusion since adopting the Chahal judgment (…). The Court would further add that, save for cases involving the death penalty, it has even more rarely found that there would be a violation of Article 3 if an applicant were to be removed to a State which had a long history of respect for democracy, human rights and the rule of law.” [27]
Art. 3 EVRM: wanneer bestaat reëel risico op levenslange gevangenisstraf zonder voorwaardelijke invrijheidstelling dat aan uitlevering in de weg staat?
3.9
De omstandigheid dat de opgeëiste persoon het reële risico loopt dat hem in de verzoekende staat een levenslange gevangenisstraf zonder voorwaardelijke invrijheidstelling wordt opgelegd, kan maken dat zijn uitlevering in strijd is met art. 3 EVRM. In de nationale context van de verdragsstaten geldt op grond van de uitspraak
Vinter and Othersdat (het opleggen van) een levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met art. 3 EVRM, mits de straf de iure en de facto kan worden ingekort. Noodzakelijk is niet alleen dat de veroordeelde uitzicht heeft op vervroegde invrijheidstelling, maar ook dat het nationale recht voorziet in een mechanisme “
which allows the domestic authorities to consider whether any changes in the life of the prisoner are so significant, and such progress towards rehabilitation has been made in the course of the sentence, as to mean that continued detention can no longer be justified on legitimate penological grounds”. [28]
In de uitspraak
Trabelsiuit 2014 heeft het EHRM deze maatstaf toegepast op een uitleveringszaak en geoordeeld dat de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten in strijd is met art. 3 EVRM, omdat in de betrokken staat van de Verenigde Staten niet was voorzien in een herbeoordelingsmechanisme dat voldeed aan de
Vinter-criteria. [29]
In de uitspraak
Sanchez-Sanchezuit 2022 is het EHRM echter uitdrukkelijk teruggekomen van deze uitspraak. [30] Het EHRM stelde daarbij voorop dat de beoordeling van de juridische positie van de verdachte in een uitleveringscontext wordt gekenmerkt door een hogere mate van onzekerheid dan in een nationale context. In het verlengde daarvan kunnen verdragsstaten niet verantwoordelijk worden gehouden voor (procedurele) tekortkomingen in het stelsel van een derde staat wanneer die worden beoordeeld aan de hand van de volledige
Vinter-criteria, zodat die criteria niet één-op-één van toepassing zijn in een uitleveringscontext. Het EHRM achtte bovendien van belang dat het gevolg van het vaststellen van een schending van art. 3 EVRM in een uitleveringscontext, anders dan in een zuiver nationale context, ertoe kan leiden dat de opgeëiste persoon niet wordt vervolgd voor het feit waarvan hij wordt verdacht. Een dergelijke uitkomst, met name wanneer het een verdenking van ernstige feiten betreft, verhoudt zich niet tot het algemeen belang van strafrechtspleging en het belang van de verdragsstaten bij nakoming van hun internationale verdragsverplichtingen jegens derde staten, aldus het EHRM. [31]
Het EHRM heeft voor uitleveringszaken daarom een aangepaste maatstaf geformuleerd:
“95. Therefore, while the principles set out in
Vinter and Othersmust be applied in domestic cases, an adapted approach is called for in the extradition context. First of all, a preliminary question has to be asked: namely, whether the applicant has adduced evidence capable of proving that there are substantial grounds for believing that, in the event of conviction, there is a real risk of a sentence of life imprisonment without parole. In this regard, it is for the applicant to demonstrate that such a penalty would be imposed (…). Such a risk will more readily be established if the applicant faces a mandatory sentence of life imprisonment.
96. If it is established under the first limb of the inquiry that the applicant runs a real risk of a sentence of life imprisonment (…), then the second limb of the inquiry, having regard to the principles set out in
Vinter and Others, will focus on the substantive guarantee which is the essence of the
Vinter and Otherscase-law and is readily transposable from the domestic to the extradition context; that is, it must be ascertained by the relevant authorities of the sending State prior to authorising extradition that there exists in the requesting state a mechanism of sentence review which allows the competent authorities there to consider whether any changes in the life prisoner are so significant, and such progress towards rehabilitation has been made in the course of the sentence, as to mean that continued detention can no longer be justified on legitimate penological grounds (…). As for the procedural safeguards afforded to serving “whole life prisoners” (…), as stated above, the availability of these in the legal system of the requesting State is not a prerequisite for compliance by the sending Contracting State with Article 3.
97. It follows that in an extradition case the question is not whether, at the time of the prisoner’s extradition, sentences of life imprisonment in the requesting country are compatible with Article 3 of the Convention, by reference to all of the standards which apply to serving life prisoners in the Contracting States. Instead, the adapted approach comprises two stages: at the first stage it must be established whether the applicant has adduced evidence capable of proving that there are substantial grounds for believing that, if extradited, and in the event of his conviction, there is a real risk that, a sentence of life imprisonment without parole would be imposed on him (…). At the second stage it must be ascertained whether, as from the moment of sentencing, there is a review mechanism in place allowing the domestic authorities to consider the prisoner’s progress towards rehabilitation or any other ground for release based on his or her behaviour or other relevant personal circumstances.”
3.1
De rechter die over de uitlevering oordeelt, moet aldus nagaan of (i) de opgeëiste persoon bewijs heeft aangedragen waaruit blijkt dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat, na uitlevering en in het geval van zijn veroordeling, er een reëel risico bestaat dat aan hem een levenslange gevangenisstraf zonder voorwaardelijke invrijheidstelling wordt opgelegd, en, als het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, of (ii) er
materieelgezien sprake is van een herbeoordelingsmechanisme in de verzoekende staat. Onderzoek naar de aanwezigheid van
formele(dus als zodanig bestaande procedurele) waarborgen op dit punt in de verzoekende staat is niet (langer) vereist.
Uit de overwegingen van het EHRM in
Sanchez-Sanchezvolgt dat de beoordeling van de eerste vraag moet zijn toegespitst op de opgeëiste persoon. Het is aan de opgeëiste persoon om bewijs te leveren dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat, in het geval dat
hijwordt veroordeeld (“
in the event of his conviction”), het reële risico loopt dat aan
hemeen levenslange gevangenisstraf zonder voorwaardelijke invrijheidstelling wordt opgelegd (“
would be imposed on him”) (zie 95 en 97 van de uitspraak, hiervoor in 3.9 aangehaald).
Met andere woorden, het gaat erom of er in het specifieke geval van de opgeëiste persoon een reëel risico bestaat dat een levenslange gevangenisstraf zonder voorwaardelijke invrijheidstelling wordt opgelegd. De enkele (theoretische) mogelijkheid dat een dergelijke straf wordt opgelegd, volstaat dus niet. In zoverre kan worden gezegd, anders dan het middel aanneemt (onder 1.1.2), [32] dat beslissend is of er een reëel risico bestaat dat een levenslange gevangenisstraf zonder voorwaardelijke invrijheidstelling
daadwerkelijkaan de opgeëiste persoon wordt opgelegd. In die zin werd overigens al vóór
Sanchez-Sanchezdoor het EHRM beslist. [33]
In het geval dat naar het recht van de verzoekende staat dwingend een levenslange gevangenisstraf zonder voorwaardelijke invrijheidstelling moet worden opgelegd voor het feit waarvoor de opgeëiste persoon wordt vervolgd, is het reële risico op die straf natuurlijk gegeven. In andere gevallen zal de opgeëiste persoon dat risico moeten aantonen “
without due consideration of all the relevant mitigating and aggravating factors”. [34] De enkele omstandigheid dat het feit waarvoor de opgeëiste persoon wordt vervolgd naar het recht van de verzoekende staat wordt bedreigd met (maximaal) een levenslange gevangenisstraf zonder voorwaardelijke invrijheidstelling, is daarvoor, als al gezegd, niet voldoende. [35]
3.11
Het EHRM heeft de volgende omstandigheden meewogen in zijn rechtspraak: eventuele strafvorderings- of strafopleggingsrichtlijnen, in welke mate in de praktijk een levenslange gevangenisstraf zonder voorwaardelijke invrijheidstelling wordt opgelegd voor het feit waarvoor de opgeëiste persoon wordt vervolgd en in hoeverre daarbij wordt afgeweken van de genoemde richtlijnen of van de bij wet bepaalde maximumstraf, of in vergelijkbare gevallen een levenslange gevangenisstraf zonder voorwaardelijke invrijheidstelling is opgelegd, de mate van beoordelingsruimte voor het openbaar ministerie en de rechter, andere factoren die van invloed kunnen zijn op de hoogte van de straf, zoals ‘plea bargaining’ en de mate van medewerking door de verdachte in de ‘pre-trial’ fase, en de procedurele waarborgen die aan de verdachte ten dienste staan, zoals de mogelijkheid van hoger beroep tegen de strafoplegging. Het is echter niet aan de rechter die over de uitlevering oordeelt, “
to address every conceivable permutation that could occur or every possible scenario that might arise”. [36]
Het EHRM acht blijkens zijn rechtspraak met name van belang of in vergelijkbare gevallen een levenslange gevangenisstraf zonder voorwaardelijke invrijheidstelling is opgelegd. [37] Verder lijkt het EHRM de stelregel te hanteren dat naarmate er meer beoordelingsruimte bestaat voor het openbaar ministerie en de rechter, en daarmee meer onzekerheid omtrent de op te leggen straf, een reëel risico op een levenslange gevangenisstraf minder snel kan worden aangenomen. [38]
Als gezegd is het aan de opgeëiste persoon om aan de hand van deze factoren aannemelijk te maken dat hij een reëel risico loopt op een levenslange gevangenisstraf zonder voorwaardelijke invrijheidstelling.
3.12
De zaak van
Sanchez-Sanchezbetrof een uitleveringsverzoek van de Verenigde Staten. Het EHRM oordeelde dat Sanchez-Sanchez er niet in was geslaagd om het bewijs te leveren dat er een reëel risico bestond dat aan hem een levenslange gevangenisstraf zonder voorwaardelijke invrijheidstelling zou worden opgelegd, en dat zijn uitlevering daarom geen schending opleverde van art. 3 EVRM. Ook in latere zaken, waarin de Verenigde Staten om uitlevering hadden verzocht en de opgeëiste persoon zich op het standpunt stelde dat zijn of haar uitlevering in strijd zou zijn met art. 3 EVRM omdat het reële risico bestond dat aan hem of haar (de facto) een levenslange gevangenisstraf zonder voorwaardelijke invrijheidstelling zou worden opgelegd, kwam het EHRM tot dat oordeel. [39]
Art. 3 EVRM: wanneer zijn detentieomstandigheden in strijd met deze bepaling?
3.13
Ook de detentieomstandigheden in de verzoekende staat kunnen aanleiding geven tot het oordeel dat een uitlevering in strijd is met art. 3 EVRM. Daarvoor geldt eveneens de hiervoor in 3.7 genoemde maatstaf of er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon door de uitlevering zal worden blootgesteld aan het reële risico op een behandeling in strijd met art. 3 EVRM. Het EHRM heeft bijvoorbeeld een uitlevering in strijd met art. 3 EVRM geoordeeld in het geval dat foltering en andere vormen van mishandeling zodanig wijdverbreid werden toegepast in de detentiefaciliteiten van de verzoekende staat dat moest worden gesproken van een “
general situation of violence”. [40]
3.14
Het EHRM heeft zich in de context van een uitlevering enkele keren uitgelaten over de detentieomstandigheden in de Verenigde Staten. In de uitspraak
Babar Ahmad and Othersoordeelde het EHRM dat de uitlevering van de opgeëiste personen en hun plaatsing in een ‘high security regime’ van de ‘supermax prison’ ADX Florence in de staat Colorado niet in strijd was met art. 3 EVRM. [41] De omstandigheid dat de opgeëiste persoon een ernstige psychische aandoening heeft, kan op dit punt tot een ander oordeel leiden. [42]
Muršić-rechtspraak
3.15
In de onderhavige zaak hebben de voorzieningenrechter en het hof de vraag of de detentieomstandigheden in de staat Washington van dien aard zijn dat sprake is van een dreigende schending van art. 3 EVRM die aan de uitlevering van [eiser] in de weg staat, beoordeeld aan de hand van de uitspraak
Muršić. [43] In deze uitspraak heeft het EHRM zijn rechtspraak over de vraag welke eisen art. 3 EVRM stelt aan de beschikbare persoonlijke leefruimte voor gedetineerden in meerpersoonscellen ‘geconsolideerd’. De steeds in deze zaak genoemde eis van in beginsel drie vierkante meter persoonlijk leefruimte per gedetineerde is uit deze rechtspraak afkomstig. In de uitspraak heeft het EHRM overwogen:
“136. (…) the Court confirms the standard predominant in its case-law of 3 sq. m of floor surface per detainee in multi-occupancy accommodation as the relevant minimum standard under Article 3 of the Convention.
137. When the personal space available to a detainee falls below 3 sq. m of floor surface in multi-occupancy accommodation in prisons, the lack of personal space is considered so severe that a strong presumption of a violation of Article 3 arises. The burden of proof is on the respondent Government which could, however, rebut that presumption by demonstrating that there were factors capable of adequately compensating for the scarce allocation of personal space (…).
138. The strong presumption of a violation of Article 3 will normally be capable of being rebutted only if the following factors are cumulatively met:
(1) the reductions in the required minimum personal space of 3 sq. m are short, occasional and minor (…);
(2) such reductions are accompanied by sufficient freedom of movement outside the cell and adequate out-of-cell activities (…);
(3) the applicant is confined in what is, when viewed generally, an appropriate detention facility, and there are no other aggravating aspects of the conditions of his or her detention (…).
139. In cases where a prison cell – measuring in the range of 3 to 4 sq. m of personal space per inmate – is at issue the space factor remains a weighty factor in the Court’s assessment of the adequacy of conditions of detention. In such instances a violation of Article 3 will be found if the space factor is coupled with other aspects of inappropriate physical conditions of detention related to, in particular, access to outdoor exercise, natural light or air, availability of ventilation, adequacy of room temperature, the possibility of using the toilet in private, and compliance with basic sanitary and hygienic requirements (…).” [44]
In lagere rechtspraak wordt deze maatstaf vaker aangelegd als de opgeëiste persoon zich op het standpunt stelt dat zijn uitlevering in strijd is met art. 3 EVRM vanwege de detentieomstandigheden in de verzoekende staat. [45] Betwijfeld kan worden of die benadering wel juist is in gevallen waarin de verzoekende staat geen partij is bij het EVRM, zoals in dit geval. Er is geen zaak, voor zover ik heb kunnen nagaan, waarin het EHRM de maatstaven van de uitspraak
Muršićheeft toegepast op een uitleveringsverzoek van een niet-verdragsstaat. [46] Het ligt ook niet onmiddellijk voor de hand dat het EHRM dat zou doen. Het is immers als gezegd vaste rechtspraak van het EHRM dat de beantwoording van de vraag of sprake is van een reëel risico op een schending van art. 3 EVRM, meebrengt dat de rechter die over de uitlevering oordeelt, de situatie in de verzoekende staat moet onderzoeken in het licht van de eisen van art. 3 EVRM en dat een dergelijke beoordeling “
does not(…)
involve making the Convention an instrument governing the actions of States not Parties to it or requiring Contracting States to impose standards on such States”. [47]
De maatstaven van de uitspraak
Muršićzijn tamelijk concreet, met name wat betreft het bewijsvermoeden van schending van art. 3 EVRM dat geldt als de voor de gedetineerde beschikbare persoonlijke leefruimte in een meerpersoonscel minder dan drie vierkante meter is. Dat bewijsvermoeden zal door zijn aard en inhoud in de discussie over een uitlevering vrijwel steeds een prominente rol spelen. De vraag zal vrijwel steeds zijn of (de verzoekende staat kan garanderen dat) de opgeëiste persoon die ruimte minimaal tot zijn beschikking zal hebben of in een eenpersoonscel zal worden geplaatst. De beoordeling van de vraag of uitlevering door de aangezochte staat, die uit hoofde van zijn hoedanigheid als verdragsstaat verplicht is om overeenkomstig het EVRM te handelen, in strijd is met art. 3 EVRM, leidt er aldus toe dat van de verzoekende niet-verdragsstaat wordt verlangd om aan een zeer specifieke, concrete, uitsluitend uit het EVRM voortvloeiende norm te voldoen. Voor die gebondenheid bestaat echter geen grond. Het EHRM acht die gebondenheid blijkens zijn hiervoor (in 3.9 en voetnoot 47) genoemde rechtspraak ook uitdrukkelijk niet op haar plaats.
De toepassing van de
Muršić-rechtspraak stuit ook op praktische bezwaren bij uitlevering aan staten die niet in alle gevallen genoemde norm halen. Vaak zal immers bij de uitlevering nog niet bekend zijn in welke detentiefaciliteit en in wat voor cel de opgeëiste persoon zal worden geplaatst na uitlevering en vervolgens na een eventuele veroordeling. Dat hangt immers af van een reeks van factoren in de verzoekende staat, waaronder het daar geldende detentieselectieproces. Dit soort moeilijkheden vormden in de uitspraak
Sanchez-Sanchezeen van de redenen om de
Vinter-criteria niet één-op-één van toepassing te achten bij uitlevering. [48]
3.16
Intussen is duidelijk dat de detentieomstandigheden na een uitlevering de uitlevering zelf in strijd met art. 3 EVRM kunnen doen zijn, als de aangezochte staat voor de blootstelling aan die omstandigheden verantwoordelijk kan worden gehouden. Als de normen van de
Muršić-rechtspraak niet van toepassing zijn, welke normen moeten dan in dit verband worden toegepast? Zolang het EHRM zich daarvoor niet heeft uitgelaten, ligt het voor de hand om van de normen van de
Muršić-rechtspraak uit te gaan, zoals de voorzieningenrechter en het hof hebben gedaan, als maatstaven die elk geval aan de te stellen voldoen. Daarbij valt in het achterhoofd te houden dat mogelijk een iets minder strenge maatstaven vallen te hanteren.
Voor de goede orde merk ik overigens nog op dat het voorgaande in deze zaak niet door de Staat aan de orde wordt gesteld. De Staat gaat zonder meer uit van de gelding van de normen van de
Muršić-rechtspraak.
Garanties door verzoekende staat
3.17
Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat door de verzoekende staat verstrekte garanties moeten worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of de opgeëiste persoon door uitlevering wordt blootgesteld aan een reëel risico op een behandeling in strijd met art. 3 EVRM. Als eenmaal van een dergelijk risico is gebleken, moet de rechter die over de uitlevering oordeelt, onderzoeken of de verstrekte garanties dat risico genoegzaam wegnemen. Het enkele feit dat garanties zijn gegeven, vormt als zodanig nog geen afdoende waarborg tegen het reële risico op een behandeling in strijd met art. 3 EVRM. De rechter die over de uitlevering oordeelt, moet van het EHRM dan ook onderzoeken “
whether assurances provide, in their practical application, a sufficient guarantee that the applicant will be protected against the risk of ill-treatment”. [49]
De beoordeling van de “
practical application” van de garanties en het gewicht dat aan de garanties kan worden toegekend, bestaat volgens de rechtspraak van het EHRM uit twee stappen. Eerst moet worden onderzocht of de algemene mensenrechtensituatie in de verzoekende staat uitsluit dat garanties kunnen worden geaccepteerd. Als het antwoord daarop ontkennend luidt – hetgeen volgens het EHRM veelal het geval zal zijn –, dan moet de rechter de kwaliteit van de garanties beoordelen, alsmede de vraag beantwoorden of daarop kan worden vertrouwd in het licht van de praktijk in de verzoekende staat. Daarbij dienen volgens de uitspraak
Othmanonder meer de volgende factoren te worden bezien, voor zover de stellingen van de opgeëiste persoon of de relevante feiten en omstandigheden van de zaak daartoe aanleiding geven:
“189. More usually, the Court will assess first, the quality of assurances given and, second, whether, in light of the receiving State's practices they can be relied upon. In doing so, the Court will have regard, inter alia, to the following factors:
whether the terms of the assurances have been disclosed to the Court (…);
whether the assurances are specific or are general and vague (…);
who has given the assurances and whether that person can bind the receiving State (…);
if the assurances have been issued by the central government of the receiving State, whether local authorities can be expected to abide by them (…);
whether the assurances concerns treatment which is legal or illegal in the receiving State (…);
whether they have been given by a Contracting State (…);
the length and strength of bilateral relations between the sending and receiving States, including the receiving State's record in abiding by similar assurances (…);
whether compliance with the assurances can be objectively verified through diplomatic or other monitoring mechanisms, including providing unfettered access to the applicant's lawyers (…);
whether there is an effective system of protection against torture in the receiving State, including whether it is willing to cooperate with international monitoring mechanisms (including international human rights NGOs), and whether it is willing to investigate allegations of torture and to punish those responsible (…);
whether the applicant has previously been ill-treated in the receiving State (…); and
whether the reliability of the assurances has been examined by the domestic courts of the sending/Contracting State (…).” [50]
3.18
In de recente uitspraak
Horneoverwoog het EHRM dat de garantie van de Amerikaanse autoriteiten dat het openbaar ministerie in de zaak van de opgeëiste persoon een straf van niet meer dan 40 jaar zou eisen, moet worden betrokken bij de eerste stap van het beoordelingskader van
Sanchez-Sanchez, en moet worden beschouwd “
together with any other relevant mitigating and aggravating factors the sentencing judge would have to take into account”. Het EHRM verwierp de bezwaren van de opgeëiste persoon ten aanzien van de garantie en wees in dat verband op “
the long history of cooperation between the United States and the United Kingdom on law enforcement issues related to extradition”. Daarbij achtte het EHRM van belang dat de opgeëiste persoon op geen enkel geval had gewezen waarin de Verenigde Staten een gegeven garantie niet waren nagekomen. [51]
Verder heeft het EHRM bij herhaling geoordeeld, in gevallen waarin de opgeëiste persoon het risico liep dat aan hem de doodstraf zou worden opgelegd, dat er geen reden is om te twijfelen aan de geldigheid (‘
validity’) van door Amerikaanse autoriteiten gegeven garanties. [52]
Oordeel hof
3.19
Het hof heeft, kort gezegd, overeenkomstig de hiervoor vermelde regels beslist. Naar aanleiding van het daarop gerichte verweer van [eiser] heeft het hof onderzocht of er een reëel risico bestaat dat de rechter in de Verenigde Staten aan [eiser] een levenslange gevangenisstraf zal opleggen. Het heeft geoordeeld dat [eiser] dit risico onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het berust op een uitleg van de uitleveringsstukken. [eiser] heeft niets concreets aangevoerd over het risico dat hij op dit punt in de Verenigde Staten loopt. Het hof is er terecht van uitgegaan dat het feit dat de rechter in de Verenigde Staten een levenslange gevangenisstraf kán opleggen voor een feit als waarvan [eiser] wordt verdacht, nog niet betekent dat [eiser] een reëel risico loopt dat die straf in zijn geval daadwerkelijk zál worden opgelegd.
Ten aanzien van de detentieomstandigheden in de staat Washington is het hof uitgegaan van de maatstaven van de
Muršić-rechtspraak. Het heeft voor zowel de ‘pre-trial’ als de ‘post-conviction’ fase geoordeeld dat er geen reden is om niet te vertrouwen op de toezeggingen daarover van de Amerikaanse autoriteiten. Zijn oordelen over die toezeggingen zijn sterk feitelijk van aard. [53] Die oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn in het licht van de door de Amerikaanse autoriteiten gedane toezeggingen niet onbegrijpelijk. Uit het voorgaande volgt dat in het algemeen geen grond bestaat om te twijfelen aan toezeggingen van de Verenigde Staten.
Bespreking middel
3.2
Op het voorgaande lopen de klachten van het middel kort gezegd stuk. Alvorens die klachten meer nader en afzonderlijk weer te geven en te bespreken, wordt hier eerst stilgestaan bij de verklaring die namens [eiser] bij schriftelijke toelichting is overgelegd en op de inhoud waarvan volgens [eiser] acht moet worden geslagen bij de behandeling van het middel.
Bij schriftelijke toelichting overgelegde verklaring; een toelaatbaar novum in cassatie?
3.21
Het gaat om een verklaring van [betrokkene 2], een ‘criminal defense investigator’ werkzaam bij het kantoor van de advocaat van [eiser] in de Verenigde Staten. In de verklaring wordt onder meer verslag gedaan van gesprekken met [eiser] op 10 en 29 januari 2025 over de omstandigheden waaronder [eiser] sinds zijn uitlevering verblijft in de [verblijfsplaats] . Volgens [eiser] volgt uit de verklaring dat die omstandigheden in “schril contrast” staan met hetgeen in de brief van 27 maart 2024 staat vermeld, welke brief volgens de Staat en het hof in rov. 6.18 een toezegging inhoudt, en dat die omstandigheden niet voldoen aan de maatstaven van de
Muršić-rechtspraak. [54] Volgens [eiser] moet in cassatie op de verklaring acht worden geslagen (a) omdat volgens vaste rechtspraak van het EHRM ook na uitlevering bekend geworden feiten in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling of ten tijde van het uitleveringsverzoek gegronde redenen bestonden dat sprake was van een reëel risico op een schending van art. 3 EVRM, en (b) omdat op de Hoge Raad uit hoofde van art. 1 EVRM de verplichting rust te waarborgen dat voor eenieder die onder zijn rechtsmacht ressorteert, de rechten onder het EVRM niet “
theoretical or illusory” zijn, maar “
practical and effective”. Volgens [eiser] staat art. 419 lid 2 Rv er niet aan in de weg dat op de verklaring acht wordt geslagen bij de beoordeling van het middel, omdat het absolute karakter van art. 3 EVRM en het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel van art. 13 EVRM meebrengen dat de Hoge Raad dient te toetsen zoals het EHRM in zijn rechtspraak doet. In dat verband wijst [eiser] op het arrest van de Hoge Raad in de zaak
X/Groningen Seaports N.V.uit 2022, [55] waarin de Hoge Raad aanleiding heeft gezien om acht te slaan op na een rechterlijke beslissing bekend geworden feiten en omstandigheden die grond kunnen vormen voor een schending van art. 6 EVRM. [56]
3.22
Allereerst merk ik op dat als hetgeen volgens [eiser] uit de verklaring volgt, juist is – wat de Staat bij dupliek in cassatie bij gebrek aan wetenschap heeft betwist, met de opmerking dat dit een nader feitelijk onderzoek vergt, waarvoor naar zijn mening in cassatie geen plaats is –, dat natuurlijk een ander licht werpt op genoemde toezegging van de Amerikaanse autoriteiten over de ‘pre-trial’ detentieomstandigheden van [eiser] . De Staat heeft echter gelijk dat voor een onderzoek naar de juistheid van deze stellingen van [eiser] in cassatie geen plaats is. Cassatie is nu eenmaal geen derde feitelijke instantie. Als [eiser] de inhoud van de verklaring in Nederland in rechte aan de orde wil stellen – wat mijns inziens pas aan de orde behoort te komen als de Staat geen passende stappen zou willen nemen naar aanleiding van die verklaring, zo de inhoud daarvan juist is, [57] van welk niet willen nemen in cassatie niets is gesteld of gebleken – zal hij een nieuw geding moeten aanvangen. De cassatieprocedure is daarvoor niet de geëigende weg.
3.23
Ik werk het voorgaande verder uit, mede naar aanleiding van het betoog namens [eiser] . De taak van de cassatierechter is naar zijn aard beperkt tot controle van de lagere rechtspraak. Hij oordeelt, anders dan de lagere rechter, niet over de zaak zelf. De controle van de Hoge Raad is bovendien beperkt. De Hoge Raad controleert slechts of de lagere rechter in zijn uitspraak is uitgegaan van de juiste rechtsregels en deze juist heeft uitgelegd en toegepast, en of de lagere rechter zijn beslissing naar behoren heeft gemotiveerd (art. 79 RO). Om die reden houdt art. 419 lid 2 Rv in dat de feitelijke grondslag van de middelen alleen kan worden gevonden in de bestreden uitspraak en in de stukken van het geding. Met andere woorden: met feiten die daar niet uit blijken, kan geen rekening worden gehouden. Dat geldt allicht ook voor het verweer tegen het middel. [58] Een en ander is bepaald logisch want de lagere rechter kon met de feiten die niet uit de stukken blijken, geen rekening houden in zijn uitspraak. Zijn uitspraak kan dus bezwaarlijk worden vernietigd omdat zijn uitspraak niet klopt in het licht van die feiten.
Het ligt nogal voor de hand dat op art. 419 lid 2 Rv een uitzondering wordt gemaakt als het gaat om feiten die weliswaar niet uit de stukken van het geding blijken, maar waarmee de lagere rechter wel bij zijn uitspraak rekening had moeten houden. Dat zijn dus feiten die zich vóór zijn uitspraak hebben voorgedaan. Veelal geldt daarvoor mede dat partijen die feiten redelijkerwijs niet eerder naar voren hebben kunnen brengen dan in cassatie. Hadden zij die feiten al bij de lagere rechter kunnen aanvoeren, dan waren zij immers veelal gehouden te achten om dat te doen.
Bij de feiten die aan deze eisen voldoen, gaat het meestal om feiten op processueel vlak, zoals een door het hof gemist, maar wel degelijk op tijd door hem ontvangen processtuk, het feit dat blijkens de administratie van het betrokken gerecht wel op tijd het griffierecht is betaald of het geval dat achteraf iets mis blijkt met de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het gerecht. [59] Gelet op het feit dat in cassatie in beginsel geen plaats is voor een feitenonderzoek in verband met het middel – als gezegd: feitenonderzoek is niet de taak van de Hoge Raad –, [60] mag van degene die een beroep doet op dergelijke feiten in cassatie in beginsel gevergd worden, dat hij die feiten aanstonds voldoende aannemelijk maakt. [61]
Het door [eiser] aangehaalde arrest
X/Groningen Seaports N.V.past naadloos in de hiervoor genoemde categorie. In het arrest is overwogen:
“3.1.2 Op grond van feiten en omstandigheden die haar pas na een rechterlijke beslissing bekend zijn geworden, kan een partij voor wie tegen die beslissing – zo nodig met toepassing van een doorbrekingsgrond – een rechtsmiddel openstaat, door aanwending daarvan die beslissing aanvechten op de grond dat wegens het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter(s) geen sprake is geweest van een eerlijke procedure (fair trial) als bedoeld in art. 6 EVRM. Hieruit volgt dat deze feiten en omstandigheden voor het eerst in cassatie kunnen worden aangevoerd. Ten aanzien daarvan geldt dus niet het vereiste dat de feitelijke grondslag van de cassatiemiddelen alleen kan worden gevonden in de bestreden uitspraak en de stukken van het geding (art. 419 lid 2 Rv). De Hoge Raad heeft aanleiding gezien acht te slaan op de omstandigheden die [eisers] hebben aangevoerd bij ‘conclusie tot aanvulling van de gronden’, nu [eisers] hebben gesteld dat zij pas na indiening van de procesinleiding met die omstandigheden bekend zijn geraakt.”
De Hoge Raad noemt hier mede (enigszins impliciet) het nogal voor de hand liggende argument dat als hij geen uitzondering zou maken op art. 419 lid 2 Rv dat ertoe zou leiden dat de procedure eindigt in een uitspraak die in strijd is met het recht op een eerlijk proces van art. 6 lid 1 EVRM. Dat is bepaald bezwaarlijk. Strijd met art. 6 EVRM laat zich namelijk alléén goed redresseren door een vernietiging op een rechtsmiddel. De wederpartij valt immers in de regel geen verwijt te maken van een schending van art. 6 EVRM en kan dan ook niet het recht worden ontzegd zich te beroepen op een onherroepelijke uitspraak, ook al is die in strijd met art. 6 EVRM. [62] Schadevergoeding vragen van de Staat wegens die strijd biedt niet altijd soelaas en kan bovendien een moeizame weg zijn. Een vernietiging in hogere instantie verdient dus evident de voorkeur. Dat is een belangrijk verschil met andere fundamentele rechten, die in de regel zonder bezwaar in een nieuwe procedure aan de orde kunnen worden gesteld.
3.24
De feiten waarop [eiser] bij zijn schriftelijke toelichting een beroep doet, vallen om meerdere reden niet in de hiervoor in 3.23 genoemde uitzonderingscategorie. Ten eerste gaat het niet om feiten die dateren van vóór het arrest van het hof (waarmee het hof rekening had moeten houden), maar om feiten van daarná, die dus niet aan de beslissing van het hof kunnen worden tegengeworpen (het hof kon daarmee geen rekening houden). Ten tweede staan de door [eiser] gestelde feiten – die de Staat als gezegd heeft betwist – niet naar behoren vast. Daarnaar is onderzoek nodig, waarvoor in cassatie bij de beoordeling van een middel geen plaats is. Ten derde maken de namens [eiser] gestelde feiten niet dat het arrest van het hof in strijd met art. 6 EVRM is. Mogelijk maken zij dat de uitlevering alsnog in strijd met art. 3 EVRM moet worden geoordeeld. Of die feiten voldoende aannemelijk zijn en tot welk gevolg die feiten precies moeten leiden, kan zonder bezwaar in een nieuwe procedure worden beoordeeld of, beter gezegd,
beterin een nieuwe procedure worden beoordeeld dan in een cassatieberoep, dat daarvoor niet is bedoeld is en niet geschikt is. [63]
Het argument van [eiser] dat ook de Hoge Raad het EVRM moet toepassen, mist evenzeer doel. Uiteraard moet de Hoge Raad dat, maar allicht binnen zijn rechtsmacht, die beperkt wordt door de regels van de cassatieprocedure, die in dit geval in de weg staan aan een onderzoek. Als schade aan een door het EVRM beschermd recht dreigt (zoals dat van art. 6 EVRM in het geval van arrest
X/Groningen Seaports N.V.), kan dat mogelijk grond zijn voor een zekere verruiming, maar voor die verruiming bestaat als gezegd in deze zaak geen aanleiding: [eiser] kan ook en zelfs beter een nieuwe procedure beginnen.
Dat art. 3 EVRM van openbare orde is, zoals namens [eiser] wordt aangevoerd, kan [eiser] al evenmin baten. De omstandigheid dat een rechtsregel van openbare orde is, brengt niet mee dat de beperkingen van art. 419 lid 2 Rv niet zouden gelden. [64] Wat betreft het beroep op art. 13 EVRM kan opnieuw worden gewezen op de mogelijkheid van een nieuwe procedure.
Dat, zoals namens [eiser] wordt aangevoerd, het EHRM bij de beoordeling van de vraag of een uitlevering in strijd is met art. 3 EVRM, feiten en omstandigheden in aanmerking kan nemen die aan het licht zijn gekomen na de uitlevering, werpt evenmin een ander licht op het inroepen van de onderhavige nova. Daargelaten dat voor de beoordeling door het EHRM uitgangspunt zijn de feiten en omstandigheden waarmee de aangezochte staat bekend was of had kunnen zijn op het moment van de uitlevering, en dat voor feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan ná uitlevering, uitsluitend geldt dat deze “
may be of value in confirming or refuting the appreciation that has been made by the Contracting Party of the well-foundedness or otherwise of an applicant’s fears”, [65] valt erop te wijzen dat het EHRM, anders dan de Hoge Raad, een feitenrechter is. Het EHRM kan zelf – eventueel zelfs uit eigen beweging – onderzoek doen naar de relevante feiten en omstandigheden. [66] De Hoge Raad kan dat – wat betreft cassatiemiddelen – niet.
Bespreking van de klachten
3.25
Onderdeel 1is als gezegd gericht tegen rov. 6.13-6.14, waarin het hof oordeelt dat ‘life imprisonment’ de maximale gevangenisstraf is voor het misdrijf waarvoor [eiser] zal worden vervolgd en dus niet de enige mogelijke straf, dat het feit dat de strafrechter in de Verenigde Staten een levenslange gevangenisstraf kan opleggen, nog niet betekent dat [eiser] ook een reëel risico loopt dat die straf in zijn geval daadwerkelijk zal worden opgelegd, en dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval het reële risico van een levenslange gevangenisstraf bestaat.
Het onderdeel valt uiteen in twee subonderdelen.
Subonderdeel 1.1klaagt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof een te strenge maatstaf heeft aangelegd, althans in het geval van [eiser] , waarbij (a) in het uitleveringsverzoek is vermeld dat het ten laste gelegde feit wordt bedreigd met een levenslange gevangenisstraf, (b) tot het bericht van 27 maart 2024 de Staat en de voorzieningenrechter ervan uitgingen dat een levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd, (c) terwijl dat bericht niet in aanmerking neemt dat aan [eiser] ook de strafverzwarende omstandigheid ‘domestic violence’ ten laste wordt gelegd, en (d) door de Staat is erkend en door het hof is vastgesteld dat de rechter onder deze strafverzwarende omstandigheid ten nadele van [eiser] kan afwijken van de ‘sentencing range’ en een levenslange gevangenisstraf kan opleggen. Volgens het subonderdeel onder 1.1.2 is de maatstaf of “
the applicant has adduced evidence capable of proving that there are substantial grounds for believing that, in the event of conviction, there is a real risk of a sentence of life imprisonment without parole’’, en niet of [eiser] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat (hij een reëel risico loopt dat) in zijn geval daadwerkelijk levenslang zal worden opgelegd. Verder klaagt het subonderdeel onder 1.1.3 dat het hof een onjuist oordeel heeft gegeven door niet vast te stellen dat sprake is van ‘substantial grounds’ om aan te nemen dat het risico op een levenslange gevangenisstraf (voldoende) reëel is en niet te onderzoeken of ‘parole’ daadwerkelijk of slechts op papier mogelijk is.
Subonderdeel 1.2klaagt dat het oordeel van het hof in het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden in elk geval niet voldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
3.26
Uit hetgeen hiervoor in 3.19 is vermeld, volgt dat subonderdeel 1.1 faalt. Anders dan de klachten ervan betogen, is het hof uitgegaan van de juiste maatstaven.
Ook subonderdeel 1.2 faalt. Het hof heeft de onder (a) tot en met (d) in subonderdeel 1.1 genoemde omstandigheden uitdrukkelijk bij zijn oordeel betrokken. Het hof heeft overwogen dat kan worden vertrouwd op de verklaring van de Amerikaanse autoriteiten in de brief van 27 maart 2024 dat art. RCW 9A.32.040 – dat verplicht tot een levenslange gevangenisstraf – abusievelijk in het uitleveringsverzoek is vermeld, omdat het niet van toepassing is in dit geval (rov. 6.13). Het hof heeft voorts overwogen dat niet in geschil is dat de ‘sentencing range’ van de wel toepasselijke SRA niet bindend is en dat de Staat heeft erkend dat de afwijkingsgrond van ‘domestic violence’ zich voordoet (rov. 6.14). Het hof heeft onderkend dat daarom weliswaar levenslang kan worden opgelegd aan [eiser] , maar het hof heeft daarna overwogen dat dit niet betekent dat ook een reëel risico bestaat dat die straf wordt opgelegd en dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit risico bestaat (rov. 6.14). Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. De in het subonderdeel genoemde omstandigheden zijn immers deels achterhaald en hebben geen betrekking op de kans dat de rechter daadwerkelijk een levenslange gevangenisstraf zal opleggen aan [eiser] . Als gezegd heeft [eiser] over dat laatste niets aangevoerd.
3.27
Onderdeel 2is gericht tegen rov. 6.17-6.18, waarin het hof oordeelt dat ervan kan worden uitgegaan dat [eiser] in de ‘pre-trial’ fase alleen in een cel zal worden geplaatst, omdat de e-mail van 9 januari 2024 en de brief van 27 maart 2024 een concrete, op [eiser] gerichte toezegging bevatten en er geen reden is om niet op deze toezegging te vertrouwen.
Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, ten eerste door de niet-eenduidige bewoordingen in de berichten afkomstig van de Deputy Prosecuting Attorney en de Chief Criminal Deputy Prosecuting Attorney die een verslag zijn van een gesprek met “
[verblijfsplaats] officials” te kwalificeren als een (harde) garantie, en ten tweede door niet de maatstaven uit de hiervoor in 3.17 genoemde
Othman-uitspraak toe te passen. Volgens het subonderdeel had het hof tenminste (of ten minste?) moeten onderzoeken van wie de ‘garantie’ afkomstig is, of die persoon bevoegd is deze garantie te geven, en hoe deze garantie in haar ‘practical application’ gestand zal worden gedaan in het licht van de – als hypothetisch feit vaststaande – overbezetting van de [verblijfsplaats] . Verder klaagt het onderdeel dat, als het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, zijn oordeel niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd in het licht van deze factoren. Tot slot klaagt het onderdeel dat, als in het oordeel van het hof besloten ligt dat uit het enkel doorsturen door het U.S. Department of Justice van deze berichten volgt dat de ‘garantie’ bevoegd en bindend is gegeven, zijn oordeel eveneens onbegrijpelijk is, nu uit de begeleidende teksten van het U.S. Department of Justice niet volgt dat het deze ‘garantie’ tot de zijne maakt en dat het bevoegd is deze garantie te geven en de Verenigde Staten althans de autoriteiten verantwoordelijk voor de detentie van [eiser] te binden.
3.28
Ook dit onderdeel faalt. Het oordeel van het hof dat de e-mail van 9 januari 2024 en de brief van 27 maart 2024 een concrete, op [eiser] gerichte toezegging bevatten en dat er geen reden is om niet op deze toezegging te vertrouwen, is als gezegd van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk (zie opnieuw hiervoor in 3.19). [eiser] heeft in feitelijke instanties niet aangevoerd dat de onderhavige, door het hof aangenomen toezegging niet door een daartoe bevoegde persoon is gedaan of dat de daarin vervatte toezegging in haar ‘practical application’ niet gestand kan worden gedaan, laat staan aangevoerd dat deze toezegging anderszins niet voldoet aan de maatstaven van de
Othman-uitspraak. [eiser] heeft in feitelijke instanties, voor zover hier van belang,
met betrekking tot deze toezeggingslechts aangevoerd dat de overbevolking in de [verblijfsplaats] ertoe leidt dat [eiser] niet alleen op een cel zal worden geplaatst en voorts dat geen sprake is van een toezegging of garantie, maar slechts van een verwachting op basis van het selectieproces bij binnenkomst in de [verblijfsplaats] . [67] Genoemde stellingen van [eiser] in het onderdeel zijn dus opnieuw nova in cassatie. Aangezien die nova van feitelijke aard zijn, zijn deze niet toelaatbaar in cassatie (art. 419 lid 2 Rv). Overigens is niet onbegrijpelijk dat het hof kennelijk ervan is uitgegaan (het geen grond heeft gezien om eraan te twijfelen) dat de door hem aangenomen toezegging bevoegd is gedaan.
3.29
Onderdeel 3is gericht tegen rov. 6.19, waarin het hof overweegt dat over de ‘post-conviction’ fase van de detentie van [eiser] aanvankelijk deels tegenstrijdige informatie is verschaft, maar dat in de brieven van 5 januari 2024 en 27 maart 2024 expliciet en in niet mis te verstane bewoordingen staat dat [eiser] drie vierkante meter persoonlijke leefruimte tot zijn beschikking zal hebben “
potentially impacted only by brief, exceptional circumstances (such as relating to medical or security needs)”. Het hof oordeelt dat dit een voldoende concrete, op [eiser] gerichte garantie is, die afkomstig is van een bevoegde autoriteit en boven de algemene detentieomstandigheden gaat.
Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is. Volgens het onderdeel had het hof zich ervan moeten vergewissen of de garantie is gegeven door een persoon die bevoegd is om de Verenigde Staten te binden, en op welke wijze de garantie in haar ‘practical application’ gestand zal worden gedaan, en mocht het hof dat niet afdoen met de overweging dat de garantie gaat boven de algemene detentieomstandigheden, waaronder overbevolking. Subsidiair klaagt het onderdeel dat zonder nadere toelichting, en waar een ‘diplomatic note’ ontbreekt, niet begrijpelijk is op welke grond het hof aanneemt dat het U.S. Department of Justice bevoegd is een bindende garantie te geven.
3.3
Ook dit onderdeel faalt. Het hof heeft, anders dan het onderdeel meent, in rov. 6.19 beoordeeld of de garantie afkomstig is van een bevoegde autoriteit. Het heeft deze vraag bevestigend beantwoord, gelet op de betrokkenheid van het U.S. Department of Justice. Dat is niet onbegrijpelijk nu uit de stukken van deze zaak blijkt dat dit departement een federaal orgaan is van de Verenigde Staten en dat departement de Verenigde Staten vertegenwoordigt bij een uitleveringsverzoek. Het hof heeft voorts met zoveel woorden gerespondeerd op de stelling van [eiser] dat structurele overbevolking van de gevangenissen in de staat Washington met zich brengt dat aan de garantie geen of minder waarde moet worden toegekend. Het hof heeft geoordeeld dat die overbevolking niet afdoet aan de uitdrukkelijk gegeven garantie. Ook dit oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Niet valt tot slot in te zien dat of waarom vereist zou zijn dat de garantie in een ‘diplomatic note’ is vervat. Het onderdeel licht deze stelling niet toe.
Slotsom
3.31
Het middel is ongegrond.
Vordering in de procesinleiding in cassatie
3.32
Aan het slot van de procesinleiding in cassatie vordert [eiser] , naast de vernietiging van het arrest van het hof, mede om de Staat te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [eiser] op grond van het arrest van het hof heeft voldaan. Die vordering is, ook als het arrest van het hof zou worden vernietigd, niet toewijsbaar, tenzij de Hoge Raad, naast die vernietiging, de zaak zou afdoen. [68]

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Vgl. de vaststellingen van het hof in rov. 3.1-3.6 en 3.10-3.17. De vaststellingen in rov. 3.5, tweede zin, en 3.7-3.9 zijn in cassatie niet meer van belang. Zie ook hierna in voetnoot 4.
2.Rb. Amsterdam 23 februari 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:1093.
3.[eiser] vermeldt dit feit in al zijn cassatiestukken. Zie ook het slot van zijn aanbiedingsbrief in cassatie, die in kopie aan de advocaat van de Staat in feitelijke instanties is gestuurd. Zie voorts o.m. de schriftelijke toelichting namens de Staat onder 1.7.
4.Zie de vaststellingen van het hof in rov. 4.1. De in rov. 4.1 onder (a) genoemde, in beide feitelijke instanties afgewezen vordering speelt in cassatie geen rol meer en is hier daarom weggelaten.
5.Zie de vaststellingen van de voorzieningenrechter in rov. 3.2 van het tussenvonnis van 4 oktober 2023. In eerste aanleg heeft [eiser] ook aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat er een reëel risico bestond dat aan hem de doodstraf zou worden opgelegd. Tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in rov. 4.7 van het tussenvonnis dat die stelling feitelijk onjuist is, is [eiser] in hoger beroep niet opgekomen. In cassatie staat daarom vast dat [eiser] na uitlevering niet de doodstraf riskeert.
6.Rb. Den Haag 4 oktober 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:17581.
7.Rb. Den Haag 25 januari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:1113.
8.Hof Den Haag 25 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1164.
9.De procesinleiding van de Staat is op 16 augustus 2024 bij de Hoge Raad ingediend, dus vóór het verstrijken van de cassatietermijn van acht weken. Zie voor de lengte van de cassatietermijn art. 402 lid 2 jo art. 339 lid 2 Rv.
10.Dergelijke klachten zijn onnodig. Zie mijn conclusie in zaak 21/04365, ECLI:NL:PHR:2022:842, onder 3.22, met verdere verwijzingen.
11.Dit omvat mede de vervolging (en dus de berechting).
12.Uitlevering aan een land waarmee Nederland geen uitleveringsverdrag heeft of aan een land waarmee Nederland een uitleveringsverdrag heeft dat niet in die uitlevering voorziet, is dan ook niet mogelijk, uitlevering door zo’n land aan Nederland wel.
13.Zie hiervoor V.H. Glerum, De weigeringsgronden bij uitlevering en overlevering, Wolf Legal Publishers: Nijmegen 2013, p. 14-16, met verwijzing naar en een beschrijving van de (grond)wetsgeschiedenis.
14.Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, 's-Gravenhage, 24 juni 1980, Trb. 1980, 111. Het verdrag is op 15 september 1983 in werking getreden. Op 1 februari 2010 is het verdrag gewijzigd naar aanleiding van de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie, Washington, 25 juni 2003. Zie Trb 2004, 299 en Trb. 2010, 7.
15.Zie art. 2 lid 1 onder a Uitleveringsverdrag NL-VS en de daar bedoelde Bijlage onder 1.
16.Een uitzondering is wel gemaakt in art. 7 lid 1 Uitleveringsverdrag NL-VS, voor het geval dat de doodstraf dreigt.
17.Zie onder meer HR 11 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3312, NJ 2004/42 (strafkamer), rov. 3.3, HR 7 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1534, NJ 2004/595 (strafkamer), rov. 3.4.2, en HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276 (strafkamer), m.nt. N. Rozemond, rov. 3.6. Zie nader over het vertrouwensbeginsel T. Kraniotis, Het vertrouwensbeginsel bij de interstatelijke samenwerking in strafzaken (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2016, deel II, V.H. Glerum, De weigeringsgronden bij uitlevering en overlevering, Wolf Legal Publishers: Nijmegen 2013, p. 19-20, en H. Sanders, Handboek uitleverings-overleveringsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2014, p. 19-20.
18.Zie over dit conflict van verdragsverplichtingen HR 30 maart 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD7494, NJ 1991/249, m.nt. A.H.J. Swart. Vaste rechtspraak van het EHRM is dat
19.Zie aldus HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547, NJ 1997/533 (strafkamer), m.nt. T.M. Schalken onder NJ 1997/534, rov. 5.3.1, HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, NJ 2016/14, m.nt. A.H. Klip, rov. 3.4.3, en HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:592, rov. 3.2.2.
20.Zie aldus HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547, NJ 1997/533 (strafkamer), m.nt. T.M. Schalken onder NJ 1997/534, rov. 5.3.2, met verwijzing naar de wetsgeschiedenis.
21.Zie recent HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:592, rov. 3.2.1-3.2.2, met verwijzing naar eerdere uitspraken.
22.Zie bijv. EHRM 21 november 2019, nr. 47287/15 (
23.Zie uitgebreid de ECHR Guide on Article 3 – Prohibition of torture, laatstelijk geüpdatet op 28 februari 2025, onder 5-8, met verwijzingen naar rechtspraak.
24.Zie voor het eerst EHRM 7 juli 1989, nr. 14038/88, NJ 1990/158, m.nt. E.A. Alkema (
25.Zie rov. 95, 106-107 en 109 van het overzichtsarrest
26.EHRM 17 januari 2012, nrs. 9146/07 en 32650/07 (
27.EHRM 17 januari 2012, nrs. 9146/07 en 32650/07 (
28.EHRM 9 juli 2013, nrs. 66069/09, 130/10 en 3896/10, NJ 2016/135, m.nt. N. Keijzer onder NJ 2016/136 (
29.EHRM 4 september 2014, nr. 140/10 (
30.EHRM 3 november 2022, nr. 22854/20, NJ 2024/127, m.nt. N. Keijzer (
31.Zie over de uitspraak en haar voorgeschiedenis verder de ECHR Guide – Prisoners’ rights, laatstelijk geüpdatet op 28 februari 2025, onder 379-384, en D. van Zyl Smit & C. Seeds, Extradition and Whole Life Sentences, Criminal Law Forum (2024) 35:1-37.
32.En uitgewerkt onder 2.1.4 van de schriftelijke toelichting.
33.Zie L. Graham, 'Life Sentences and Article 3 ECHR in the extradition context: Sanchez-Sanchez v United Kingdom', European Human Rights Law Review 2023, afl. 1, p. 5-6, met in voetnoot 38 verwijzingen naar oudere rechtspraak van het EHRM.
35.Vgl. in deze zin ook EHRM 4 juli 2023, nr. 13869/22 (
36.Vgl. de toepassing door het EHRM van de aangepaste maatstaf op de zaak
37.In de zaken
38.Vgl. de ‘dissenting opinion’ van K. Wojtyczek in de in de voetnoot 36 aangehaalde zaak
39.Zie de in voetnoot 36 genoemde rechtspraak en verder EHRM 21 september 2022, nr. 20863/21, NJ 2024/126, m.nt. N. Keijzer onder NJ 2024/127 (
40.Zie EHRM 6 oktober 2022, nr. 37610/18 (
41.EHRM 10 april 2012, nrs. 24027/07, 24027/07, 11949/08, 36742/08, 66911/09 en 67354/09 (
42.Zie EHRM 16 april 2013, nr. 17299/12 (
43.Zie rov. 4.20 van het tussenvonnis van de voorzieningenrechter en rov. 6.15 van het arrest van het hof.
44.EHRM 20 oktober 2016, nr. 7334/13 (
45.Zie Hof Den Haag 21 januari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:49 (Chili), Hof Den Haag 1 oktober 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2005 (Turkije), Rb. Den Haag 22 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:4437 (Moldavië), en Rb. Den Haag 5 april 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:3941 (Servië).
46.Het EHRM heeft de maatstaven – logischerwijs – wel van toepassing geacht in de context van overlevering tussen lidstaten van de Europese Unie naar aanleiding van een Europees arrestatiebevel. Zie EHRM 25 maart 2021, nrs. 40324/16 en 12623/17 (
47.Zie hiervoor in 3.9. Zie voorts EHRM 7 juli 1989, nr. 14038/88, NJ 1990/158, m.nt. E.A. Alkema (
48.Vgl. EHRM 3 november 2022, nr. 22854/20, NJ 2024/127, m.nt. N. Keijzer (
49.Zie EHRM 17 januari 2012, nr. 8139/09, NJ 2013/360, m.nt. N. Keijzer (
50.EHRM 17 januari 2012, nr. 8139/09, NJ 2013/360, m.nt. N. Keijzer (
51.EHRM 13 februari 2024, nr. 34392/21 (
52.Zie recentelijk EHRM 9 november 2023, nr. 49134/20 (
53.Vgl. voor het feitelijke karakter van die oordelen HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387, NJ 2007/277 (civiele kamer), m.nt. A.H. Klip, rov. 3.4.2.
54.Zie onder 1.3 van de schriftelijke toelichting waarin een gedetailleerd overzicht wordt gegeven van de punten waarop de detentieomstandigheden volgens [eiser] van de brief afwijken.
55.HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1933, NJ 2023/27, rov. 3.1.2.
56.Zie voor dit betoog onder 1.5-1.12 van de schriftelijke toelichting.
57.Volgens de Staat is sprake van een toezegging van de Amerikaanse autoriteiten aan hem in het kader van de uitlevering. De Staat heeft dus de mogelijkheid om bij de Amerikaanse autoriteiten aan te dringen op de naleving van die toezegging.
58.Zie bijv. HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2363, rov. 3.4. Zie over feitelijke nova in cassatie ook T&C Rv, art. 419 Rv, aant. 7 (S.M. Kingma, actueel t/m 30-03-2025), A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/53 en 56-59, en Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/207-208 en 277.
59.Vgl. meer uitvoerig over deze algemene uitzondering, met verwijzingen naar rechtspraak, A.E.H. van der Voort Maarschalk in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/59. Zie ook Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/277 en 282.
60.Het cassatieprocesrecht gaat dan ook ervan uit dat als nader feitelijk onderzoek in de zaak nodig is van enige omvang dat plaatsvindt door de rechter na verwijzing.
61.Zie in die zin HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2915, NJ 2012/514, rov. 3.3, waarover Van der Voort Maarschalk t.a.p. In het door [eiser] ingeroepen arrest
62.Om die reden heeft de wetgever in het civiele procesrecht niet de mogelijkheid geschapen van herziening van een onherroepelijke uitspraak wegens gebleken strijd met art. 6 EVRM, anders dan in het strafprocesrecht in art. 457 lid 1 onder b Sv.
63.Volgens de rechtspraak van het EHRM geldt in een dergelijke nieuwe procedure de maatstaf of de autoriteiten van de aangezochte staat voldoende maatregelen hebben getroffen om te verzekeren dat de verstrekte garanties worden nagekomen. Zie recentelijk EHRM 11 april 2023, nr. 4262/17 (
64.Zie Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/205.
65.Zie o.m. EHRM 4 februari 2005, nrs. 46827/99 en 46951/99 (
66.Zie art. 38 EVRM, de Annex to the Rules of Court (concerning investigations) van 28 april 2025 en verder de ECHR Guide – Immigration, laatstelijk geüpdatet op 28 februari 2025, onder 66, met verwijzingen naar rechtspraak.
67.Zie de door het middel in voetnoot 33 van de procesinleiding aangehaalde vindplaatsen.
68.Vaste rechtspraak. Zie laatstelijk HR 5 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:177, NJ 2021/54, rov. 3.4.2.