Conclusie
1.Overzicht
Rechtbank Gelderlandheeft de reclameconcessie-uitgifte separaat (los van het gemeentelijke dienstvak ‘beheer van de openbare ruimte’) getoetst aan de fiscale criteria voor een materiële onderneming en achtte de Inspecteur geslaagd in het bewijs van het bestaan van een duurzame organisatie van arbeid en kapitaal, omdat (i) de bestede arbeid past bij het uitgeven van exploitatierechten, (ii) die activiteiten door de belanghebbende georganiseerd worden uitgevoerd; (iii) de deskundigheid van ingeschakelde externe partijen aan de belanghebbende moet worden toegerekend, (iv) de aard van de concessieverlening nauwelijks kapitaal vereist en (v) de belanghebbende feitelijk structureel winst maakt en aannemelijk is dat zij die ook beoogt. De Rechtbank achtte de overheidstakenvrijstelling niet van toepassing omdat tegen vergoeding gelegenheid geven tot reclame-uitingen niet bij wet aan de belanghebbende is opgelegd in haar hoedanigheid van overheidslichaam.
het Hof Arnhem-Leeuwardendaarentegen beide bezigheden als normaal vermogensbeheer aangemerkt. Wat betreft de reclameconcessies maakt de belanghebbende volgens het Hof vermogensrechten in de zin van art. 3:6 BW rendabel, weliswaar met een min of meer duurzame organisatie van werkzaamheden, maar het is niet die arbeid die de meerwaarde creëert, maar de door publiekrechtelijke regulering (het verbod in de APV) ontstane exclusiviteit. De arbeid heeft slechts de opbrengstmogelijkheid gerealiseerd die de openbare ruimte in zichzelf al had en bestond slechts uit het (eenmalig) vaststellen van regelgeving en beleid, het sluiten van de overeenkomsten met de exploitanten, het contractbeheer en toezicht. Hoewel het niet om verhuur van onroerend goed gaat en de terbeschikkingstelling van onroerend goed slechts van bijkomend belang is, past zulke arbeid naar aard en omvang bij het sluiten en beheren van langjarige verhuurcontracten en daarmee bij normaal vermogensbeheer, aldus het Hof. De Inspecteur heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat het rendement uitstijgt boven hetgeen bij normaal vermogensbeheer mag worden verwacht. Het gaat om langlopende contracten en vaste prijzen en de contractrisico’s liggen vooral bij de exploitanten. Omdat volgens het Hof aldus een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid ontbreekt, zag hij evenmin een met een onderneming uiterlijk overeenkomende werkzaamheid en kwam hij dus niet toe aan de vraag naar een met een onderneming gelijk te stellen werkzaamheid (art. 4(a) Wet Vpb).
in cassatietwee middelen voor. Volgens
middel 1Ais het Hof bij de reclame-concessies ten onrechte ingegaan op de vraag naar normaal vermogensbeheer, nu hij (i) die concessies expliciet niet als verhuur van onroerende zaken heeft aangemerkt en (ii) de terbeschikkingstelling van onroerende zaken expliciet van ondergeschikte betekenis heeft geacht. Als van verhuur van onroerende zaken geen sprake is, is evenmin sprake van beleggen van vermogen, zodat niet toegekomen wordt aan een oordeel over normaliteit daarvan. De concessies zijn geen vermogensrechten voor de belanghebbende maar alleen voor de exploitanten, zodat zij niet het ‘kapitaal’ zijn waar het om gaat bij de vraag of een onderneming wordt gedreven. Uit het Windturbinearrest (zie 4.20 hieronder) volgt dat ook bij weinig arbeid snel sprake is van een organisatie van kapitaal en arbeid.
middel 1Ameen ik dat het Hof de concessies terecht heeft aangemerkt als vermogensrechten ex art. 3:6 BW, maar ten onrechte of niet-begrijpelijk heeft geoordeeld dat de concessieverlening slechts het rendabel maken van bestaand vermogen zou zijn. Kenmerkend voor normaal vermogensbeheer (beleggen) lijkt mij dat tegen vergoeding vermogensbestanddelen aan een ander ter beschikking worden gesteld. Een ondernemer daarentegen zet met kapitaal (de vraag is in casu welk kapitaal) en arbeid (in casu: aanbod, concessieverlening, contractbeheer en toezicht) zelf een
eigenprestatie in de markt waarmee hij een meerwaarde creëert boven passieve terbeschikkingstelling van vermogen aan anderen. Met de Staatssecretaris acht ik ’s Hofs uitspraak niet begrijpelijk omdat (i) het Hof géén verhuur zag en de terbeschikkingstelling van gemeentelijke grond en objecten van ondergeschikt belang achtte, en (ii) de concessieverlening mij geen terbeschikkingstelling van vermogen lijkt, maar
creatievan - tot dan toe niet-bestaand - vermogen voor de exploitanten. Niet begrijpelijk acht ik ’s Hofs oordeel dat de meerwaardecreatie niet
juistin de concessieverlening zit. Dáárvoor betalen de exploitanten, en zonder concessieverlening is er niets om aan hen te verkopen. De gemeente heeft mijns inziens met haar concessie-aanbod op de lokale markt van reclame-exploitatie een verdienmodel gecreëerd dat zonder haar concessieverlening niet bestaat. Dat lijkt mij pure meerwaardecreatie die riekt naar ondernemerschap; niet naar passieve terbeschikkingstelling van vermogen dat er al was. Opgehelderd moet nog wel worden welk kapitaal dan wél wordt ingezet als dat – zoals de Staatssecretaris stelt –
nietzijn de concessies omdat die
voor de gemeentegeen vermogensbestanddelen zijn en het ondernemerschap zit in creatie van vermogensrechten voor anderen. Het Hof is er kennelijk stilzwijgend vanuit gegaan dat de concessies vermogen van de gemeente zijn en dat daarom voldaan is aan het vereiste van kapitaalinzet.
middel 1Bbetoogt de Staatssecretaris mijns inziens dus eveneens terecht dat het Hof miskent dat belanghebbendes concessiebezigheden gericht zijn op creatie van een vóór de concessieverlening niet-bestaande (meer)waarde en dat haar daarmee gemoeide arbeid dus wel degelijk meetelt bij de beoordeling of haar concessie-organisatie er een is van kapitaal én arbeid. Die miskenning is het gevolg van ’s Hofs hierboven als niet-begrijpelijk aangemerkte oordeel dat niet de arbeid (concessieverlening en -beheer), maar het reclameverbod in de APV de meerwaarde zou hebben gecreëerd. Met zijn oordeel dat de arbeid slechts de opbrengstmogelijkheid heeft gerealiseerd die de openbare ruimte in zichzelf al had (dus slechts passieve belegging zou inhouden), schakelt het Hof effectief de arbeid uit. Dat lijkt mij niet begrijpelijk, nu de arbeid gemoeid met concessieverlening en -beheer immers juist een voordien niet-bestaande waarde (de concessies) heeft gecreëerd. Dat die arbeid uiterlijk mogelijk lijkt op sluiten en beheren van langjarige verhuurcontracten, doet niet ter zake omdat oogmerk en resultaat van de concessieverlenings- en -beheerarbeid aanzienlijk verschillen van het sluiten en beheren van langjarige verhuurcontracten, zoals het Hof indirect ook zelf vaststelt met zijn oordeel dat geen sprake is van verhuur.
middel 2(hypotheekportefeuille) meen ik dat het Hof terecht eventueel ondernemer-schap heeft beoordeeld op basis van de toestand met ingang van het 2016, maar met de Staatssecretaris meen ik dat een onderneming een onderneming blijft zolang zij niet is afgebouwd of hobbyisme is geworden. Niet begrijpelijk acht ik ‘s Hofs oordeel dat een persoon die een zowel financieel als qua aantal
accountsomvangrijke hypotheekportefeuille afbouwt, geen onderneming (meer) zou drijven. Het lijkt mij evident dat een financiële dienstverlener of een stichting die precies hetzelfde doet, een onderneming drijft en ook tijdens afbouw blijft drijven. Ook een onderneming waarvan omzet en winst structureel dalen, blijft een onderneming tot aan haar volledige liquidatie (en kan zelfs dan nog herleven).
incidentele beroepin cassatie aan snee. Dat berust mijns inziens deels op verkeerde lezing van het beroepschrift van de Staatssecretaris en valt voor het overige een feitelijke oordeel aan dat mijns inziens voldoende gemotiveerd is, en strandt daarom.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten (1): gelegenheid geven tot reclame-exploitatie
activiteiten op reclameterreinomschreven als “het tegen vergoeding verlenen van een exclusief recht aan de exploitanten om grond en/of objecten in de openbare ruimte te mogen exploiteren voor reclamedoeleinden”. Ook het Hof meende dat deze concessieverlening afzonderlijk beoordeeld moest worden, dus niet als onderdeel van het ‘beheer van de openbare ruimte’ omdat zij voldoende zelfstandig is, nu (i) de licentiëring naar haar aard organisatorisch en financieel eenvoudig is af te bakenen, (ii) de belanghebbende organisatorisch niet als eenheid naar buiten treedt en (iii) de afnemers (de exploitanten) verschillen van de afnemers van het beheer van de openbare ruimte (alle burgers en bedrijven).
de hypotheekportefeuilledeelnam aan het economische verkeer en er overschotten mee behaalde, maar wel of die portefeuille een organisatie van arbeid en kapitaal was. Daarvan is geen sprake als het om normaal vermogensbeheer gaat en dat is volgens het Hof het geval omdat de bestede arbeid relatief weinig tijd beslaat (minder dan 1 fte) en slechts het beheer en de administratie van vóór 2007 afgesloten leningen omvat. Rentemiddeling is sinds 2007 niet meer mogelijk omdat sindsdien geen leningen meer worden verstrekt. De portefeuille werd in 2016 actief verkleind door leningnemers te wijzen op voor hen gunstiger aanbiedingen en werd voor tweederde met eigen vermogen gefinancierd en slechts voor een derde met een lening bij BNG. De belanghebbende legde een vaste (risico)opslag op BNG’s rentepercentage. De portefeuille had weliswaar nog een zekere omvang, zowel qua uitgeleend vermogen als qua aantal leningnemers, waardoor de vereiste arbeid ook een zekere omvang had, maar dat neemt volgens het Hof niet weg dat de aard van die arbeid bij normaal, passief vermogensbeheer past. Dat de belanghebbende vóór 2007 actief optrad als hypotheekbank, achtte het Hof niet relevant omdat voor de toets aan de ondernemingscriteria de activiteiten moeten worden beoordeeld zoals die zijn met ingang van het belastingjaar.
3.Het geding in cassatie
principaal middel 1is ’s Hofs oordeel dat de reclameactiviteiten niet als het drijven van een onderneming kunnen worden aangemerkt rechtskundig onjuist, onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk. Volgens
middelonderdeel 1Azag het Hof ten onrechte normaal vermogensbeheer hoewel hij heeft geoordeeld dat (i) geen sprake is van verhuur van onroerende zaken en (ii) de terbeschikkingstelling van onroerende zaken van ondergeschikte betekenis is. Als geen onroerende zaken worden verhuurd, is volgens de Staatssecretaris geen sprake van beleggen van vermogen, zodat toetsing aan ‘normaal vermogensbeheer’ niet aan de orde is. De Staatssecretaris verwijst naar drie bij u aanhangige zaken waarin twee andere gerechtshoven anders oordeelden [5] dan het Hof Arnhem-Leeuwarden thans doet en waarin ik op 14 juni 2024 concludeerde; [6] hij wijst verder op een uitspraak van het Hof Amsterdam, dat eveneens anders oordeelde [7] dan het Hof Arnhem-Leeuwarden thans doet. De verleende concessies zijn volgens de Staatssecretaris geen vermogensrechten voor de belanghebbende, maar voor de exploitanten. Zij zijn slechts de resultante van belanghebbendes reclame-activiteit en niet de vermogensbestanddelen waar het om gaat bij de vraag of een onderneming wordt gedreven. ’s Hofs benadering zou tot de merkwaardige conclusie leiden dat voor dienstverlening bij overeenkomst beoordeeld zou moeten worden of die meer dan normaal vermogensbeheer inhoudt hoewel de overeenkomst slechts een uitvloeisel is van de te beoordelen dienstverlening.
middelonderdeel 1Bis het onjuist of onbegrijpelijk dat het Hof belanghebbendes arbeid voor de reclameactiviteiten niet in aanmerking heeft genomen op de grond dat de meerwaarde niet door die arbeid zou zijn gecreëerd, maar door de gemeentelijke regulering. Dat oordeel strookt ook niet met ‘s Hofs omschrijving van belanghebbendes reclameactiviteiten als “het tegen vergoeding verlenen van een exclusief recht aan de exploitanten om grond en/of objecten in de openbare ruimte te mogen exploiteren voor reclamedoeleinden”. Die omschrijving duidt onmiskenbaar op het creëren van meerwaarde. De exploitanten zijn bereid voor de concessie te betalen omdat zij daardoor advertentie-inkomsten kunnen genereren. De belanghebbende maakt door het tegen vergoeding verlenen van die concessies vermogensrechten rendabel. ’s Hofs oordeel dat de meerwaarde niet in de arbeid maar in de publiekrechtelijke regulering van de openbare ruimte zit, is volgens de Staatssecretaris ook onverenigbaar met zijn oordeel dat belanghebbendes reclameactiviteiten juist los staan van het beheer van de openbare ruimte. De meerwaarde (de exclusiviteit) wordt gecreëerd door de concessieverlening, niet door het publiekrechtelijke verbod, ook al liggen de concessies in het verlengde van gemeentelijk beleid dat reclame verbiedt. Dat de belanghebbende de openbare ruimte mede beheert door een reclameverbod met mogelijke ontheffing, maakt haar reclameactiviteiten geen overheidstaak. Als het Hof bedoelt dat arbeid in het kader van een overheidstaak geen onderneming kan opleveren, is zijn oordeel in strijd met (doel en strekking van) de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen. ‘s Hofs oordeel dat de arbeid naar aard en omvang past bij het afsluiten en beheren van langdurige verhuurcontracten acht de Staatssecretaris onbegrijpelijk in het licht van zijn vaststellingen dat geen sprake is van verhuur van onroerend goed en dat de terbeschikkingstelling van onroerende zaken van ondergeschikte betekenis is.
4.De belastingplicht van overheidsondernemingen
4.1.2. Drijven van een onderneming
BNB1981/299 [19] betrof een v.o.f. die het verkrijgen, exploiteren en vervreemden van onroerende goederen als doelstelling had. U onderschreef ’s Hofs oordeel
BNB1994/319 [20] betrof een belanghebbende die 18 kamers in twee panden verhuurde en die als ondernemer aangemerkt wilde worden. Hij maakte de gemeenschappelijke ruimten zelf schoon, verrichte zelf alle onderhoudswerkzaamheden, inde de verschuldigde huren en deed de administratie. Het Hof zag daar geen onderneming in, maar ging daarbij volgens u van een onjuiste rechtsopvatting uit:
BNB2016/166 [23] betrof de vraag of en zo ja, in hoeverre sprake was van ondernemingsvermogen in de zin van art. 35b(3) Successiewet bij een schenking aan de belanghebbende door zijn ouders van 1/100e deel van één van de vijftig aandelen in een Holding die voor het overige geheel in handen van de ouders was. De inspecteur meende dat 90% van het vermogen van Holding uit beleggingsvermogen (vastgoed) bestond. U overwoog over het eventuele ondernemingskarakter van de exploitatie van het vastgoed:
BNB2021/164 [24] volgt dat alle werkzaamheden meetellen bij de vraag of de werkzaamheden naar aard en omvang onmiskenbaar ten doel hebben voordelen te behalen die het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaan:
BNB2010/244 [26] betrof een belastingplichtige die een windturbine exploiteerde. Hij schakelde een stichting in voor de noodzakelijke vergunningen, de bouw en het vinden van een afnemer van de stroom. Ook het onderhoud werd uitbesteed. Het Hof stelde vast dat het om een aanzienlijke investering ging die voor rekening en risico van de belanghebbende een product maakte dat op de markt werd afgezet. Hij kwalificeerde dat als een onderneming omdat een en ander niet vergeleken kon worden met slechts verhuur van de turbine. Op belanghebbendes cassatieberoep daartegen overwoog u:
zelfvervaardigde prestatie aanbiedt en daarmee een meerwaarde beoogt te scheppen boven passief rendement:
Tuk(Handboek Wetgeving op de Omzetbelasting blz. 44) het formuleert: Bij vermogensbeheer stelt men zijn kapitaal in dienst van anderen, terwijl men bij bedrijfsuitoefening zelf met zijn kapitaal werkt om voor anderen prestaties te kunnen verrichten.
NLF2024/0005) vindt het opvallend dat het Hof Den Bosch er in de bij u aanhangige zaak 23/04807 vanuit ging dat
de gemeentereclameactiviteiten verricht. Zijns inziens oefenen
de exploitantenmet een concessie de reclame-activiteiten uit. Hij acht in die zaak ’s Hofs kwalificatie van de activiteiten en diens oordeel dat zij meer dan vermogens-beheer zijn onvoldoende gemotiveerd en vreest dat de discussie over normaal vermogens-beheer verzandt in een woordenspel met willekeurige en onvoorspelbare uitkomsten:
level playing field, begrijpt Van Bakel [30] de oordelen van de feitenrechters, waaronder die in de drie al eerder bij u aanhangige zaken, dat de gemeentelijke concessieverlening tot belastingplicht leidt, maar hij deelt de dogmatische kritiek van De Ruiter.
BNB1983/146 [32] (zie onderdeel 5.20 van de bijlage bij de conclusies in de aanhangige zaken 23/04807, 23/04802 en 24/00124):
feitelijkeconcurrentie. In art. 4(a) Wet Vpb omvat die term behalve feitelijke ook potentiële concurrentie, zo volgt uit de nota naar aanleiding van het verslag (Tweede Kamer) [38] en de memorie van antwoord (Eerste Kamer): [39]
5.Beoordeling
Middel 1: de reclameconcessieverlening
creatievan - tot dan toe niet-bestaand - vermogen voor de exploitanten, mits zij daarvoor betalen. Niet begrijpelijk acht ik ’s Hofs oordeel dat de meerwaardecreatie niet
juistin de concessieverlening zit. De exploitanten betalen immers alleen voor die concessie, en andersom: zonder concessieverlening zou de belanghebbende niets hebben om hen enige vergoeding voor te vragen.
nietzijn de concessies omdat die
voor de gemeentegeen vermogensbestanddelen zouden zijn en het ondernemerschap zit in de
creatievan vermogensrechten voor de exploitanten. Het Hof is er kennelijk stilzwijgend vanuit gegaan dat de concessies vermogen van de gemeente zijn en dat daarom voldaan is aan het ondernemingsvereiste van kapitaalinzet. Het Hof Amsterdam [40] achtte in een vergelijkbare zaak het bureau, de laptop en de telefoon van de gemeentelijke senior adviseur buitenreclame al voldoende kapitaal:
middelonderdeel 1Bbetoogt de Staatssecretaris mijns inziens daarom eveneens terecht dat het Hof miskent dat belanghebbendes concessieverlening gericht is op creatie van een vóór die concessieverlening niet-bestaande (meer)waarde en dat haar daarmee gemoeide arbeid dus wel degelijk meetelt bij de beoordeling of haar reclame-exploitatieconcessie-organisatie er een is van kapitaal én arbeid.
accounts(322 debiteuren) omvangrijk is, geen onderneming (meer) zou drijven. Het lijkt mij evident dat een financiële dienstverlener of een stichting die precies hetzelfde doet, een onderneming drijft en ook tijdens afbouw ervan blijft drijven. Ook een onderneming waarvan de omzet en de winst structureel dalen, blijft een onderneming tot aan haar volledige liquidatie (en kan zelfs dan nog herleven indien nodig voor de vereffening van haar vermogen) of haar verwording tot liefhebberij.