Conclusie
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. N.C. van Steijn
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten en procesverloop
Beoordeling
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Huuropbrengsten
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat de Nederlandse woning van partijen wegens hun verblijf in het buitenland werd verhuurd en dat deze huuropbrengsten tot medio 2012 zijn gebruikt voor aflossing van de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening. De vrouw stelt dat in 2013, het peiljaar voor de behoefte, geen aflossingen meer plaatsvonden, zodat bij de vaststelling van het NBGI ten minste een bedrag van € 2.000,- aan huurinkomsten meegeteld had moeten worden. De man vindt dat niet redelijk. Hij erkent dat na 2012 geen noemenswaardige aflossingen meer zijn gedaan, maar stelt de huurinkomsten in 2013 – na de terugkeer van partijen in Nederland, toen zij uit elkaar gingen – zijn gebruikt voor het opknappen/inrichten van de nieuwe huurwoning voor de man en/of het opknappen van de gezamenlijke woning (en tuin) voor de vrouw. Hij stelt dat de herinrichtingsvergoeding die hij van zijn werkgever ontving daarvoor niet toereikend was.
Omdat de vrouw deze stelling betwist, is het in beginsel aan de man zijn stelling nader (met stukken) te onderbouwen. Tussen de vaststelling van de bestreden behoefte in februari 2016 en het moment waarop de vrouw zich voor het eerst erop beroept dat de behoefte in werkelijkheid hoger is vanwege de huurinkomsten, namelijk eind mei 2021, is echter meer dan vijf jaar verstreken. Het hof is van oordeel dat van de man niet kon worden verwacht dat hij op dat moment nog beschikte over bewijsstukken waaruit de hoogte van de betreffende kosten blijkt. Het hof acht alleszins aannemelijk dat de herinrichtingsvergoeding van de werkgever niet toereikend was voor het opknappen/herinrichten van twee woningen, in plaats van één. Het hof ziet daarom aanleiding ervan uit te gaan dat de huurinkomsten uit 2013 aan deze kosten zijn opgegaan, zodat deze inkomsten bij de vaststelling van de behoefte terecht buiten beschouwing zijn gelaten.”
eerste klachtis dit oordeel onjuist of onbegrijpelijk in het licht van de overweging van het hof dat het in beginsel aan de man is om zijn stelling dat de huurinkomsten zijn besteed aan opknappen/herinrichten met stukken te onderbouwen. De klacht leidt uit deze overweging af dat het hof aldus van oordeel is dat op de man de stelplicht en bewijslast rust. Door te oordelen dat van de man niet verlangd kan worden dat hij nog over de stukken beschikte waaruit de hoogte van de betreffende kosten blijkt, miskent het hof dat de man het bewijsrisico heeft. Bewijsnood is onvoldoende voor omkering of verzachting van de bewijslast, aldus de klacht. [9]
tweede klachtvan onderdeel 1 is tevergeefs voorgesteld.
Bij de bedragen die de man in 2013 van zijn werkgever ontving, zitten netto-onkostenvergoedingen waar hij als expat (in dienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken) recht op had. Het is niet in geschil dat het hier om onbelaste onkostenvergoedingen gaat.
Het hof acht voldoende aannemelijk dat er daadwerkelijk kosten tegenover de onkostenvergoedingen hebben gestaan, zoals de man stelt.Deze onkostenvergoedingen zijn dus terecht niet meegeteld bij het gezinsinkomen van partijen in 2013.
Het bedrag van € 27.446,-, dat volgens de vrouw wel tot het gezinsinkomen had moeten worden gerekend, is onderdeel van een vergoeding voor onderwijskosten. Deze vergoeding bedroeg totaal € 54.801,-. Omdat de man met stukken heeft onderbouwd dat dit bedrag volledig is besteed aan de
[school]– een bedrag van € 27.335,- ten behoeve van [kind 1] en een bedrag van € 27.335,- ten behoeve van [kind 2] – acht het hof het terecht dat dit bedrag is meegenomen in de berekening van de behoefte van de vrouw.
Deze grief van de vrouw slaagt dus niet.”
eerste klachthoudt in dat dit oordeel onjuist of onbegrijpelijk is omdat het hof daarmee miskent dat het aan de man was om in het kader van zijn betwisting gemotiveerd te onderbouwen dat daadwerkelijk sprake was van kosten die tegenover de onkostenvergoedingen stonden. De man beschikt immers over deze gegevens en de vrouw niet, aldus de vrouw. [13]
tweede klachtwordt betoogd dat het oordeel van het hof dat voldoende aannemelijk is dat daadwerkelijk kosten tegenover de onkostenvergoedingen hebben gestaan – zonder nadere motivering − onbegrijpelijk is. Het enkele feit dat een onkostenvergoeding van de werkgever wordt ontvangen, zegt immers nog niet dat daarmee corresponderende kosten zijn gemaakt, aldus de motiveringsklacht.
onbelasteonkostenvergoedingen gaat, wat in cassatie niet wordt bestreden. Het direct daarop volgende bestreden oordeel van het hof dat voldoende aannemelijk is dat daadwerkelijk kosten tegenover de onkostenvergoedingen hebben gestaan, wordt mijns inziens dus ook onderbouwd door deze verwijzing naar de aard van de onkostenvergoedingen als onbelaste onkostenvergoeding. Er mag immers van uit worden gegaan dat tegenover onbelaste onkostenvergoedingen daadwerkelijk kosten staan. De klacht mist dus feitelijke grondslag en zij kan niet tot cassatie leiden.
Terugbetaling5.6 In het incidenteel appel verzet de man zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw de tot heden ontvangen partneralimentatie heeft besteed aan haar levensonderhoud en onvoldoende vermogen heeft om het te veel door de man betaalde aan hem terug te betalen. De rechtbank heeft op grond daarvan de partneralimentatie per datum van de bestreden beschikking op nihil bepaald. De man voert aan dat het inkomen van de vrouw sinds 2019 haar behoefte overstijgt en dat de vrouw sindsdien totaal € 48.863,- te veel heeft ontvangen. Dat bedrag vordert de man terug.
Subsidiair vordert de man vanaf 4 maart 2021 een bedrag van € 24.905,- terug, aangezien partijen tijdens onderhandelingen overeen zijn gekomen dat 4 maart 2021 als ingangsdatum zou gelden bij een wijziging van de alimentatie.
Hoewel de man dat niet uitdrukkelijk in het petitum van zijn verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel heeft verzocht, begrijpt het hof de grief van de man aldus dat deze zich (ook) richt tegen de beslissing van de rechtbank over de ingangsdatum en dat hij om nihilstelling van de partneralimentatie met ingang van 2019 verzoekt. Uit de discussie ter zitting maakt het hof op dat de vrouw het verzoek van de man ook zo heeft opgevat.”
begrijpen, moet worden opgemaakt uit het partijdebat.
€ 48.863,--terug.
€ 24.905,--.”
Primairde vrouw wordt verplicht om een totaalbedrag ad € 48.863,-- aan bruto partneralimentatie aan de man terug te betalen (…);
Subsidiairde vrouw wordt verplicht om een totaalbedrag ad € 24.905,-- aan bruto partneralimentatie aan de man terug te betalen (…).”
(…)”
ingangsdatumvan de nihilstelling en dat de man om nihilstelling van de partneralimentatie met ingang van 2019 verzoekt, is mijns inziens niet onbegrijpelijk.
als zodanigen niet op de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum daarvan, te weten de datum van haar beschikking, dus 26 oktober 2022. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, gelet op het verzoek van de man om terugbetaling van partneralimentatie vanaf 2019, subsidiair 4 maart 2021 en hetgeen hij in dat kader heeft aangevoerd in hoger beroep. Daarbij wijs ik erop dat de man in zijn verweerschrift in appel opmerkt dat de alimentatie vanaf 2019 had moeten worden aangepast, en dat hij spreekt over onverschuldigde betaling [34] (zie hiervoor onder 3.42-3.43). Dergelijke stellingen impliceren immers een door de man gewenste eerdere ingangsdatum van de nihilstelling dan de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van 26 oktober 2022.
Terugbetaling
Het hof zal daarbij bepalen dat de vrouw een bedrag van € 16.710,- aan de man dient terug te betalen, hetgeen voortvloeit uit de nihilstelling.Weliswaar vordert de man over 2022 een bedrag van € 27.801,- terug maar daarbij heeft hij ten onrechte het inkomen van de vrouw van € 49.995,- en de ontvangen alimentatie van € 16.710,- bij elkaar opgeteld (totaal € 66.705,-) en de behoefte van de vrouw van € 38.904,- daarop in mindering gebracht. De man kan echter uitsluitend terugvorderen wat hij te veel aan alimentatie aan de vrouw heeft betaald, zijnde € 16.710,- in 2022. Omdat dit bedrag in geschil was zal het hof dit volledigheidshalve in het dictum opnemen.
Het hof is van oordeel dat de terugbetaling van dit bedrag van de vrouw gevergd kan worden nu zij vanaf 1 januari 2022 volledig in de eigen behoefte kon voorzien met haar eigen inkomsten.”
eerste klachtvoert aan dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat de vaste rechtspraak over terugbetaling (zie hiervoor onder 3.33) ook van toepassing is op de onderhavige nihilstelling met terugwerkende kracht nu daaruit een terugbetalingsverplichting voortvloeit, of door onvoldoende kenbaar het op grond van deze vaste rechtspraak vereiste onderzoek te verrichten. Evenmin heeft het hof voldoende kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, aldus de klacht.
tweede klachtis een motiveringsklacht. Deze klacht houdt in dat voor zover het oordeel van het hof in r.o. 5.10 zo moet worden gelezen dat de terugbetalingsverplichting van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, dat oordeel onvoldoende is gemotiveerd. De enkele overweging van het hof dat terugbetaling voortvloeit uit de nihilstelling en van de vrouw kan worden gevergd nu zij vanaf 1 januari 2022 volledig in de eigen behoefte kon voorzien met haar eigen inkomsten is in het licht van de vaste rechtspraak onvoldoende dragend voor dat oordeel. Het hof had daarnaast − zowel ambtshalve in navolging van de rechtbank als in reactie op de stellingen van de vrouw – ook (voldoende kenbaar) moeten ingaan op de andere relevante omstandigheden, waaronder de vraag of de vrouw in de positie was om terug te betalen en/of de betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt, aldus de klacht.
eerste klachtgeldt het volgende. Uit de volgende overwegingen blijkt mijns inziens dat het hof voldoende kenbaar blijk geeft van een beoordeling van de vraag in hoeverre een terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard, conform de onder 3.33 weergegeven vaste rechtspraak:
- de overwegingen van het hof in r.o. 5.8 dat het hof het redelijk acht om de door de man te veel betaalde alimentatie met ingang van 1 januari 2022 door de vrouw terug te laten betalen en de ingangsdatum van de nihilstelling hierop vast te stellen;
- de overweging in r.o. 5.10 dat het hof van oordeel is dat terugbetaling van het bedrag van de vrouw gevergd kan worden, en de daarmee samenhangende overige overwegingen in r.o. 5.6-5.8 en 5.10, waarover hierna meer in het kader van de tweede klacht. Daarmee is geen sprake van een onjuiste rechtsopvatting en faalt de eerste klacht.
tweede klachtfaalt. Anders dan in de klacht wordt aangevoerd heeft het hof in dit kader niet slechts overwogen dat terugbetaling van de vrouw gevergd kon worden, omdat dat voortvloeit uit de nihilstelling en van de vrouw kan worden gevergd nu zij vanaf 1 januari 2022 volledig in de eigen behoefte kon voorzien met haar eigen inkomsten. Deze overwegingen in r.o. 5.10 vormen mijns inziens het sluitstuk van een redenering die daaraan voorafgaand wordt opgebouwd vanaf r.o. 5.6. In de overweging in r.o. 5.10 dat het hof van oordeel is dat terugbetaling van het bedrag van de vrouw gevergd kan worden, en de daarmee samenhangende overige overwegingen in r.o. 5.6-5.8 en 5.10, geeft het hof mijns inziens voldoende kenbaar blijk van een voldoende motivering van zijn oordeel dat de terugbetalingsverplichting van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Het oordeel van het hof is dan ook niet onbegrijpelijk. Ik wijs in dit verband op het volgende.
en moetenhouden dat zij geen recht meer had op partneralimentatie en dat de te veel betaalde partneralimentatie teruggevorderd zou worden. Hierin moet worden gelezen dat het hof kennelijk meent dat de omstandigheid dat de vrouw de betaalde partneralimentatie naar eigen zeggen heeft uitgegeven, voor haar rekening komt, ten eerste omdat alleen al haar eigen inkomen meer was dan haar behoefte en de betaalde partneralimentatie feitelijk dus niet voorzag in haar behoefte en ten tweede omdat zij vanaf 1 januari 2022 rekening moest houden met een eventuele terugbetalingsverplichting en zij de betaalde partneralimentatie, die zij niet nodig had om in haar behoefte te voorzien, dus niet had moeten uitgeven.
voortbouwklachtdat bij het slagen van een of meer onderdelen, het oordeel van het hof in r.o. 6 (dictum) ook niet in stand kan blijven. Omdat geen van de voorgaande onderdelen doel treft, faalt ook deze klacht.