ECLI:NL:PHR:2025:957

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 september 2025
Publicatiedatum
5 september 2025
Zaaknummer
25/00538
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging partneralimentatie en terugbetalingsverplichting in alimentatieprocedure

In deze zaak betreft het een alimentatieprocedure tussen een vrouw en een man die al jaren uit elkaar zijn. De rechtbank had in 2016 een bedrag aan partneralimentatie vastgesteld dat de man aan de vrouw moest betalen. In 2021 verzocht de vrouw om wijziging van de alimentatie, omdat zij vond dat de eerdere beschikking niet voldeed aan de wettelijke maatstaven. De man vroeg op zijn beurt om nihilstelling van de alimentatie en om terugbetaling van te veel betaalde alimentatie. De rechtbank stelde de alimentatie op nihil, maar het hof bepaalde dat de ingangsdatum van de nihilstelling op 1 januari 2022 moest worden vastgesteld en dat de vrouw € 16.710,- aan de man moest terugbetalen wegens te veel ontvangen alimentatie. De vrouw ging in cassatie, waarbij zij onder andere de berekening van het netto besteedbaar gezinsinkomen aanvoerde en de terugbetalingsverplichting betwistte. De Procureur-Generaal concludeerde dat de klachten van de vrouw niet succesvol waren en dat de terugbetalingsverplichting in redelijkheid kon worden aanvaard, gezien haar inkomen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/00538
Zitting5 september 2025
CONCLUSIE
L.M. Coenraad
In de zaak
[de vrouw] ,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. N.C. van Steijn
tegen
[de man] ,
hierna: de man,
advocaat: mr. J.E. Strengholt-Geitenbeek

1.Inleiding en samenvatting

1.1
De partijen in deze alimentatieprocedure zijn al vele jaren uit elkaar. In 2016 heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, een door de man aan de vrouw te betalen bedrag aan partneralimentatie bepaald. Het peiljaar voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw in dat kader was 2013.
1.2
In de onderhavige alimentatieprocedure heeft de vrouw in 2021 de rechtbank verzocht om wijziging (verhoging) van de door de man aan haar te betalen partneralimentatie. Zij stelt daartoe dat de beschikking van de rechtbank uit 2016 nooit aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan (art. 1:401 lid 4 BW). De man heeft op zijn beurt verzocht, voor zover hier van belang, om nihilstelling van de partneralimentatie en om de vrouw te verplichten tot terugbetaling van te veel betaalde partneralimentatie. De rechtbank heeft de partneralimentatie met ingang van de datum van haar beschikking van 26 oktober 2022 op nihil gesteld en het verzoek met betrekking tot terugbetaling afgewezen.
1.3
Zowel de vrouw als de man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen. Het hof oordeelt dat de rechtbank de partneralimentatie terecht op nihil heeft gesteld, maar anders dan de rechtbank, heeft het hof de ingangsdatum van de nihilstelling op 1 januari 2022 bepaald en de vrouw veroordeeld om aan de man een bedrag van € 16.710,- aan te veel ontvangen partneralimentatie terug te betalen.
1.4
De vrouw heeft cassatieberoep ingesteld. Ten eerste zijn klachten gericht tegen oordelen van het hof over de berekening van het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2013. Volgens de vrouw heeft het hof ten onrechte of niet voldoende begrijpelijk geoordeeld dat huurinkomsten en bepaalde onkostenvergoedingen niet moeten worden meegenomen bij de vaststelling van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Ten tweede bestrijdt de vrouw het oordeel van het hof dat zij gehouden is tot terugbetaling wegens te veel betaalde alimentatie. Daartoe klaagt zij dat het hof de grief van de man met betrekking tot de terugbetaling te ruim heeft uitgelegd. Ook klaagt zij dat het hof niet of onvoldoende kenbaar heeft getoetst of terugbetaling in dit geval in redelijkheid van de vrouw aanvaard kan worden. De klachten zijn naar mijn oordeel zonder succes voorgesteld.

2.Feiten en procesverloop

2.1
De vrouw en de man zijn met elkaar gehuwd geweest van 24 juli 1991 tot 2 juni 2016.
2.2
Bij beschikking van 9 februari 2016 van de rechtbank Den Haag is – voor zover in dit cassatieberoep relevant – de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie bepaald op € 1.469,- per maand.
2.3
Als gevolg van de wijziging van rechtswege op grond van artikel 1:402a BW (wettelijke indexering) bedroeg de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 januari 2021 € 1.639,- per maand. [1]
2.4
De vrouw heeft de rechtbank Den Haag bij verzoekschrift van 30 of 31 mei 2021 [2] verzocht, met wijziging van de beschikking van 9 februari 2016 van deze rechtbank, de door de man te betalen partneralimentatie te verhogen en met ingang van 4 maart 2021 vast te stellen op € 5.395,- per maand. De vrouw heeft daaraan, voor zover in cassatie relevant, ten grondslag gelegd dat de beschikking van 9 februari 2016 nooit heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven. Zij stelt daartoe dat de rechtbank bij het vaststellen van het netto besteedbaar gezinsinkomen (hierna ook: NBGI) geen rekening heeft gehouden met huurinkomsten en bepaalde vergoedingen die de man van zijn werkgever ontving.
2.5
De man heeft verweer gevoerd. Daarnaast heeft de man de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, zelfstandig verzocht de partneralimentatie op nihil te stellen en de vrouw te verplichten om een totaalbedrag van € 56.629,32 aan bruto partneralimentatie aan de man terug te betalen. [3]
2.6
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen deze zelfstandige verzoeken van de man.
2.7
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 27 juli 2022. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Het proces-verbaal vermeldt dat beide partijen pleitaantekeningen overgelegd hebben en dat deze aan het proces-verbaal gehecht zijn. [4]
2.8
Bij beschikking van 26 oktober 2022 [5] heeft de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) het verzoek van de vrouw afgewezen, de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van de datum van de beschikking bepaald op nihil, en het verzoek van de man om de vrouw te verplichten tot terugbetaling afgewezen.
2.9
De rechtbank overwoog met betrekking tot het verzoek om verhoging van de vrouw, voor zover in cassatie van belang, als volgt:

Beoordeling
Nooit voldaan aan de wettelijke maatstaven
(…)
Huurinkomsten woning
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw haar stelling, dat er geen rekening is gehouden met verhuuropbrengsten bij de berekening van het NBGI van partijen, na gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende nader onderbouwd. De vrouw heeft onvoldoende weerlegd dat de tot in 2013 ontvangen verhuuropbrengsten na aftrek van de kosten zijn aangewend om de hypothecaire lening versneld af te lossen. Uit de nota van afrekening blijkt dat de woning bij verkoop en levering in 2019 vrij was van hypotheek. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de huuropbrengsten tot medio 2013 niet gerekend konden worden tot het NBGI.
(…)
De rechtbank is derhalve van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de uitspraak nooit heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven.”
2.1
Ten aanzien van de verzoeken van de man overwoog de rechtbank, voor zover in cassatie van belang:
“Nu beide partijen hebben gesteld dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, acht de rechtbank partijen ontvankelijk in hun verzoeken. De rechtbank zal in het hiernavolgende beoordelen of die gewijzigde omstandigheden gevolgen dienen te hebben voor de alimentatieverplichting van de man.
Behoefte van de vrouw
(…) In deze procedure gaat de rechtbank uit van de naar 2021 geïndexeerde behoefte inclusief wooncomponent van (afgerond) € 3.182,- bruto per maand. Het is de rechtbank uit de stukken voldoende gebleken dat de vrouw thans wel woonlasten heeft.
Behoeftigheid van de vrouw(…)
(…) De rechtbank is van oordeel dat de vrouw in ieder geval vanaf 2021 in haar eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien.
Terugbetalingsvordering
De rechtbank gaat er van uit dat, zoals ook naar voren is gebracht, de vrouw de ontvangen partneralimentatie tot heden ten volle heeft besteed aan haar levensonderhoud en dat zij daarnaast onvoldoende vermogen heeft om in staat te zijn een bedrag aan de man terug te betalen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van de man gelegen had om deze kwestie eerder aan de orde te stellen. Door de vrouw is onweersproken gesteld dat hij tot 2018 de aangiften van de vrouw verzorgde en zodoende inzage had in haar verdiensten en na die periode ook nog sollicitatiebrieven van haar heeft bekeken. De man betwist dat laatste ook niet, maar zegt dat hij dacht dat het sollicitaties voor leerwerktrajecten waren. Dat acht de rechtbank echter niet aannemelijk gelet op het feit dat de vrouw heeft aangevoerd dat de man aldus bekend was met de functies waarnaar zij solliciteerde en het daarbij behorende salaris.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in haar levensonderhoud per heden bepalen op nihil.”
2.11
De vrouw is bij het hof Den Haag (hierna: het hof) in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank. Zij heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en, kort gezegd, de partneralimentatie alsnog op een hoger bedrag vast te stellen.
2.12
De man heeft zich verweerd. In incidenteel appel [6] heeft de man verzocht, zoals door het hof verwoord:
“4.3 De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
- het verzoek van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking, voor zover het de nihilstelling van de partneralimentatie betreft, te bekrachtigen.
In incidenteel appel verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de afwijzing van de terugbetalingsvordering betreft en in zoverre opnieuw beschikkende,
- primair te bepalen dat de vrouw wordt verplicht om een totaalbedrag van € 48.863,- aan bruto partneralimentatie aan hem terug te betalen binnen twee weken na de door het hof te wijzen beschikking op de bankrekening van de man;
- subsidiair de vrouw te verplichten om een totaalbedrag van € 24.905,- aan bruto partneralimentatie aan hem terug te betalen binnen twee weken na de door het hof te wijzen beschikking op de bankrekening van de man.
- althans zodanig te beslissen als het hof vermeent te behoren.”
2.13
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.14
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft op 27 juni 2024 plaatsgevonden. Daarbij heeft zowel de advocaat van de man als de advocaat van de vrouw pleitaantekeningen overgelegd. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt. [7]
2.15
Bij beschikking van 20 november 2024 [8] heeft het hof Den Haag de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk bekrachtigd. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank de partneralimentatie terecht op nihil heeft gesteld. In afwijking van de beschikking van de rechtbank, heeft het hof de ingangsdatum van de nihilstelling op 1 januari 2022 bepaald, en de vrouw veroordeeld een bedrag van € 16.710,- aan de man te betalen wegens te veel ontvangen partneralimentatie.
2.16
Bij procesinleiding, binnengekomen bij de griffie op 13 februari 2025, heeft de vrouw – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof (hierna: de bestreden beschikking). De man heeft een verweerschrift ingediend.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen. De eerste twee onderdelen zien in de kern op de vraag met welke kosten het hof al dan niet rekening moest houden bij de berekening van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het derde en vierde onderdeel bestrijden het oordeel van het hof met betrekking tot de ingangsdatum van de nihilstelling en de terugbetalingsverplichting van de vrouw. Het vijfde onderdeel bevat een voortbouwklacht.
Onderdeel 1: huuropbrengsten
3.2
Onderdeel 1 is gericht tegen de tweede helft van r.o. 5.2 van de bestreden beschikking. Deze rechtsoverweging luidt als volgt (met onderstrepingen van mij):

Huuropbrengsten
5.2
Volgens de vrouw heeft de rechtbank miskend dat de beschikking van 9 februari 2016 vanaf het begin niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, omdat daarin bij de berekening van het netto besteedbaar gezinsinkomen (hierna: NBGI) tot medio 20[1]3 geen rekening is gehouden met huuropbrengsten van de Nederlandse woning van partijen. Deze grief slaagt niet. Het hof legt dat als volgt uit.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat de Nederlandse woning van partijen wegens hun verblijf in het buitenland werd verhuurd en dat deze huuropbrengsten tot medio 2012 zijn gebruikt voor aflossing van de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening. De vrouw stelt dat in 2013, het peiljaar voor de behoefte, geen aflossingen meer plaatsvonden, zodat bij de vaststelling van het NBGI ten minste een bedrag van € 2.000,- aan huurinkomsten meegeteld had moeten worden. De man vindt dat niet redelijk. Hij erkent dat na 2012 geen noemenswaardige aflossingen meer zijn gedaan, maar stelt de huurinkomsten in 2013 – na de terugkeer van partijen in Nederland, toen zij uit elkaar gingen – zijn gebruikt voor het opknappen/inrichten van de nieuwe huurwoning voor de man en/of het opknappen van de gezamenlijke woning (en tuin) voor de vrouw. Hij stelt dat de herinrichtingsvergoeding die hij van zijn werkgever ontving daarvoor niet toereikend was.
Omdat de vrouw deze stelling betwist, is het in beginsel aan de man zijn stelling nader (met stukken) te onderbouwen. Tussen de vaststelling van de bestreden behoefte in februari 2016 en het moment waarop de vrouw zich voor het eerst erop beroept dat de behoefte in werkelijkheid hoger is vanwege de huurinkomsten, namelijk eind mei 2021, is echter meer dan vijf jaar verstreken. Het hof is van oordeel dat van de man niet kon worden verwacht dat hij op dat moment nog beschikte over bewijsstukken waaruit de hoogte van de betreffende kosten blijkt. Het hof acht alleszins aannemelijk dat de herinrichtingsvergoeding van de werkgever niet toereikend was voor het opknappen/herinrichten van twee woningen, in plaats van één. Het hof ziet daarom aanleiding ervan uit te gaan dat de huurinkomsten uit 2013 aan deze kosten zijn opgegaan, zodat deze inkomsten bij de vaststelling van de behoefte terecht buiten beschouwing zijn gelaten.”
3.3
De vrouw richt twee klachten en een voortbouwklacht tegen het oordeel van het hof dat van de man niet verwacht kon worden dat hij op het moment waarop de vrouw eind mei 2021 voor het eerst een beroep doet op de huurinkomsten, zijnde meer dan vijf jaar na de vaststelling van de behoefte in 2016, nog beschikte over bewijsstukken waaruit de hoogte van de betreffende kosten voor opknappen/herinrichten van twee woningen blijkt.
3.4
De klachten falen.
3.5
Volgens de
eerste klachtis dit oordeel onjuist of onbegrijpelijk in het licht van de overweging van het hof dat het in beginsel aan de man is om zijn stelling dat de huurinkomsten zijn besteed aan opknappen/herinrichten met stukken te onderbouwen. De klacht leidt uit deze overweging af dat het hof aldus van oordeel is dat op de man de stelplicht en bewijslast rust. Door te oordelen dat van de man niet verlangd kan worden dat hij nog over de stukken beschikte waaruit de hoogte van de betreffende kosten blijkt, miskent het hof dat de man het bewijsrisico heeft. Bewijsnood is onvoldoende voor omkering of verzachting van de bewijslast, aldus de klacht. [9]
3.6
Ten aanzien van de eerste klacht van dit onderdeel geldt het volgende.
3.7
Het hof moest beslissen of de huurinkomsten in het peiljaar 2013 al dan niet meegeteld hadden moeten worden bij de berekening van het netto besteedbaar gezinsinkomen in het kader van de vaststelling van de behoefte van de vrouw.
3.8
De vrouw heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gesteld dat de beschikking van 9 februari 2016, waarin de partneralimentatie door de rechtbank is vastgesteld, vanaf het begin af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan (art. 1:401 lid 4 BW). In dat verband heeft zij gesteld dat in de berekening van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten onrechte geen rekening is gehouden met de huuropbrengsten van de Nederlandse woning van partijen, omdat deze in het peiljaar 2013 niet meer werden gebruikt voor het aflossen van de hypotheek van deze woning, nu in dat peiljaar geen hypotheekaflossingen voor deze woning meer plaatsvonden. De huurinkomsten van ten minste € 2.000,- hadden dus meegeteld moeten worden bij de berekening van het netto besteedbaar gezinsinkomen, aldus de vrouw.
3.9
Het hof overweegt dat de man erkent dat na 2012 geen noemenswaardige hypotheekaflossingen meer hebben plaatsgevonden, maar dat hij stelt dat de huurinkomsten in 2013 zijn gebruikt voor het opknappen/inrichten van de nieuwe huurwoning voor de man en/of het opknappen van de gezamenlijke woning (en tuin) voor de vrouw. In dat kader stelt de man dat de herinrichtingsvergoeding die hij van zijn werkgever ontving daarvoor niet toereikend was.
3.1
De kwestie spitst zich in hoger beroep toe op deze door de vrouw betwiste stelling van de man dat de herinrichtingvergoeding die hij van zijn werkgever ontving niet toereikend was voor het opknappen/herinrichten van twee woningen. Het hof oordeelt:
“Omdat de vrouw deze stelling betwist, is het in beginsel aan de man zijn stelling nader (met stukken) te onderbouwen.”
3.11
De klacht richt zich tegen het daaropvolgende oordeel van het hof dat van de man niet kon worden verwacht dat hij in 2021 (vijf jaar na de vaststelling van de bestreden behoefte in 2016) nog beschikte over bewijsstukken waaruit de hoogte van de opknap- en herinrichtingskosten blijkt.
3.12
Er met de klacht van uitgaand dat volgens het hof stelplicht en, zo nodig, bewijslast van deze stelling van de man op hem rusten, [10] is het oordeel mijns inziens, anders dan de klacht betoogd, niet onjuist of onbegrijpelijk.
3.13
Het hof heeft met het bestreden oordeel minder hoge eisen gesteld aan de wijze waarop de man zijn door de vrouw betwiste stelling dat de herinrichtingsvergoeding die hij van zijn werkgever ontving daarvoor niet toereikend was, moet onderbouwen. Gelet op het genoemde tijdsverloop van ruim vijf jaar, is deze verlaging van de eisen die het hof in zijn bestreden oordeel stelt aan de onderbouwing van de stelling door de man niet onjuist of onbegrijpelijk. Tijdsverloop kan immers een reden zijn om niet al te hoge eisen te stellen aan de onderbouwing van stellingen (in de fase van het stellen en betwisten) of aan het bewijs van feiten en omstandigheden (in de fasen van het bewijs). [11]
3.14
Dat het hof vanwege het tijdsverloop minder hoge eisen stelt aan de onderbouwing van de stelling van de man, impliceert niet het miskennen van het eventuele bewijsrisico van de man door omkering of verzachting van de bewijslast. Ook in zoverre faalt de klacht dus.
3.15
Ook de
tweede klachtvan onderdeel 1 is tevergeefs voorgesteld.
3.16
In deze motiveringsklacht wordt betoogd dat het (mede in verband met het bewijsrisico dat bij de man ligt) onbegrijpelijk is waarom niet van de man kon worden verwacht dat hij vijf jaar na dato nog beschikte over de betreffende stukken. Het hof motiveert dit oordeel en deze termijn niet verder, aldus de klacht.
3.17
Direct aan het bestreden oordeel gaat de volgende overweging vooraf:
“Tussen de vaststelling van de bestreden behoefte in februari 2016 en het moment waarop de vrouw zich voor het eerst erop beroept dat de behoefte in werkelijkheid hoger is vanwege de huurinkomsten, namelijk eind mei 2021, is echter meer dan vijf jaar verstreken.”
3.18
Door het bestreden oordeel dat niet van de man kon worden verwacht dat hij vijf jaar na dato nog beschikte over de betreffende stukken mede te lezen in het licht van deze direct daaraan voorafgaande overweging, is het bestreden oordeel mijns inziens niet onbegrijpelijk. Zoals hiervoor bleek kan tijdsverloop een reden zijn om niet al te hoge eisen te stellen aan de onderbouwing van stellingen of het bewijs van feiten en omstandigheden. [12] Bovendien blijkt uit de hiervoor geciteerde overweging dat de door het hof in het bestreden oordeel genoemde periode van vijf jaar niet een willekeurig gekozen aantal jaren is, maar dat het gaat om het aantal jaren dat is verstreken sinds het moment van vaststellen van de bestreden behoefte in februari 2016 en het moment waarop de vrouw er eind mei 2021 voor het eerst een beroep op doet dat de behoefte in werkelijkheid hoger is vanwege de huurinkomsten.
3.19
Gelet op het voorgaande motiveert het hof zijn bestreden oordeel en de termijn van vijf jaar dus wel nader. In zoverre mist de klacht ook feitelijke grondslag.
3.2
Nu de beide hiervoor besproken klachten falen, kan ook de voortbouwklacht van dit onderdeel niet slagen.
Onderdeel 2: onkostenvergoedingen
3.21
Het tweede onderdeel is gericht tegen het door mij onderstreepte gedeelte in r.o. 5.4:
“5.4 Het hof ziet geen reden om aan te nemen dat de beschikking van 9 februari 2016 van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Daarbij is het volgende van belang.
Bij de bedragen die de man in 2013 van zijn werkgever ontving, zitten netto-onkostenvergoedingen waar hij als expat (in dienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken) recht op had. Het is niet in geschil dat het hier om onbelaste onkostenvergoedingen gaat.
Het hof acht voldoende aannemelijk dat er daadwerkelijk kosten tegenover de onkostenvergoedingen hebben gestaan, zoals de man stelt.Deze onkostenvergoedingen zijn dus terecht niet meegeteld bij het gezinsinkomen van partijen in 2013.
De waarnemerstoelage die de man heeft ontvangen is hoe dan ook niet relevant voor het bepalen van de behoefte van de vrouw, aangezien deze pas (over de periode) na het uiteengaan van partijen (juli 2013) is uitgekeerd (augustus 2013).
Het bedrag van € 27.446,-, dat volgens de vrouw wel tot het gezinsinkomen had moeten worden gerekend, is onderdeel van een vergoeding voor onderwijskosten. Deze vergoeding bedroeg totaal € 54.801,-. Omdat de man met stukken heeft onderbouwd dat dit bedrag volledig is besteed aan de
[school]– een bedrag van € 27.335,- ten behoeve van [kind 1] en een bedrag van € 27.335,- ten behoeve van [kind 2] – acht het hof het terecht dat dit bedrag is meegenomen in de berekening van de behoefte van de vrouw.
Deze grief van de vrouw slaagt dus niet.”
3.22
Tegen dit oordeel zijn twee klachten gericht, die beide falen.
3.23
De
eerste klachthoudt in dat dit oordeel onjuist of onbegrijpelijk is omdat het hof daarmee miskent dat het aan de man was om in het kader van zijn betwisting gemotiveerd te onderbouwen dat daadwerkelijk sprake was van kosten die tegenover de onkostenvergoedingen stonden. De man beschikt immers over deze gegevens en de vrouw niet, aldus de vrouw. [13]
3.24
De vrouw doelt kennelijk op de zogeheten ‘verzwaarde stelplicht’, die een verzwaarde motiveringsplicht in het kader van de betwisting inhoudt. [14] Deze in de rechtspraak ontwikkelde plicht [15] houdt in dat van degene die niet de stelplicht heeft, verlangd kan worden dat hij feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van de betwisting teneinde de wederpartij op wie de stelplicht rust aanknopingspunten voor de onderbouwing van zijn stellingen en eventuele bewijslevering te verschaffen. Deze verzwaarde motiveringsplicht voor een partij kan worden aangenomen in gevallen waarin deze partij, anders dan de partij met de stelplicht, beschikt, of geacht moet worden te beschikken, over gegevens die voor de onderbouwing van stellingen of eventuele bewijslevering door laatstgenoemde partij van belang kunnen zijn. De verzwaarde motiveringsplicht voorkomt zo dat de onderbouwing van stellingen of de bewijslevering door de partij met stelplicht en bewijslast die in stel- en/of bewijsnood verkeert te zwaar of zelfs illusoir is, waardoor deze partij de rechtsbescherming die het materiële recht beoogt te bieden ontbeert. [16] Voorbeelden van gevallen waarin de plicht door de Hoge Raad is aangenomen, zijn beroepsaansprakelijkheidskwesties, waarbij het klassieke voorbeeld is dat van de val uit het ziekenhuisbed, [17] en arbeidsrechtelijke geschillen. [18] In familiezaken wordt de verzwaarde motiveringsplicht wel aangenomen in zaken op grond van artikel 1:160 BW waarin het gaat om de vraag of de alimentatiegerechtigde samenleeft met een ander als waren zij gehuwd. [19]
3.25
De klacht dat het hof heeft miskend dat op de man een verzwaarde motiveringsplicht rust in het kader van zijn betwisting faalt. Voor het aannemen van een verzwaarde motiveringsplicht is in dit geval geen aanleiding. Partijen twisten over de vraag of de aan de man door zijn werkgever uitgekeerde onkostenvergoedingen zijn aangewend om bepaalde kosten te dekken, zoals de man betoogt, of dat zij als inkomen moeten worden meegenomen in de vaststelling van de behoefte, zoals de vrouw betoogt. Daarbij gaat het in de kern om de vraag welke uitgaven door zowel de man als de vrouw zijn gedaan. Dit betreft geen informatie die zich bij uitstek in het domein van de man bevindt. Door de vrouw is overigens ook niet aangevoerd dat zij niet beschikt of niet kan beschikken over deze informatie. [20]
3.26
In de
tweede klachtwordt betoogd dat het oordeel van het hof dat voldoende aannemelijk is dat daadwerkelijk kosten tegenover de onkostenvergoedingen hebben gestaan – zonder nadere motivering − onbegrijpelijk is. Het enkele feit dat een onkostenvergoeding van de werkgever wordt ontvangen, zegt immers nog niet dat daarmee corresponderende kosten zijn gemaakt, aldus de motiveringsklacht.
3.27
Ook deze klacht is tevergeefs voorgesteld.
3.28
Anders dan de klacht betoogt, dient het oordeel van het hof niet zo te worden begrepen dat het hof de conclusie dat daadwerkelijk kosten zijn gemaakt uitsluitend trekt op basis van de omstandigheid dat onkostenvergoedingen zijn ontvangen. Het hof overweegt in r.o. 5.4 immers dat tussen partijen niet in geschil is dat het om
onbelasteonkostenvergoedingen gaat, wat in cassatie niet wordt bestreden. Het direct daarop volgende bestreden oordeel van het hof dat voldoende aannemelijk is dat daadwerkelijk kosten tegenover de onkostenvergoedingen hebben gestaan, wordt mijns inziens dus ook onderbouwd door deze verwijzing naar de aard van de onkostenvergoedingen als onbelaste onkostenvergoeding. Er mag immers van uit worden gegaan dat tegenover onbelaste onkostenvergoedingen daadwerkelijk kosten staan. De klacht mist dus feitelijke grondslag en zij kan niet tot cassatie leiden.
3.29
Ten overvloede merk ik op dat het oordeel, door deze verwijzing naar het karakter van de onkostenvergoedingen als onbelaste vergoedingen, bovendien niet onvoldoende gemotiveerd en daardoor onbegrijpelijk is. Het oordeel is in lijn met de aanbeveling van het Rapport Alimentatienormen op dit punt. Onbelaste onkostenvergoedingen worden volgens dit rapport namelijk niet meegerekend bij het vaststellen van het inkomen, tenzij deze moeten worden aangemerkt als verkapt inkomen. [21] Dat is het geval als de onkostenvergoeding bovenmatig is. Het rapport vermeldt ook dat van geval tot geval beoordeeld zal moeten worden of de onkostenvergoeding (gedeeltelijk) als verkapt inkomen is aan te merken. Daarbij zal rekening gehouden moeten worden met het feit dat meestal niet precies is aan te geven waaruit de maandelijkse beroepskosten bestaan. [22] Gelet op het voorgaande en in aanmerking nemende dat de vrouw niet heeft aangevoerd, laat staan onderbouwd, dat sprake is van bovenmatige onkostenvergoedingen, was het hof niet gehouden tot nadere motivering van zijn oordeel dat voldoende aannemelijk is dat tegenover de onkostenvergoeding daadwerkelijk kosten hebben gestaan.
Onderdelen 3 en 4: juridisch kader met betrekking tot wijziging alimentatie met terugwerkende kracht en terugbetalingsverplichting
3.3
Onderdelen 3 en 4 zien beide, zij het vanuit verschillende invalshoeken, op de overwegingen van het hof met betrekking tot de terugbetaling door de vrouw van de te veel ontvangen partneralimentatie.
3.31
Bij de bespreking van de klachten stel ik het volgende voorop.
3.32
Op grond van artikel 1:402 lid 1 BW moet de rechter bij wijziging van de alimentatie de ingangsdatum van die wijziging vaststellen. De rechter heeft bij het vaststellen van die datum grote vrijheid. Drie data liggen daarbij voor de hand: de datum van indiening ter griffie van het inleidende verzoekschrift, de datum van de beschikking van de rechter en de datum waarop de gewijzigde omstandigheden zich voordeden. Daarbij geldt volgens de Hoge Raad niet dat een van deze drie mogelijkheden, in het bijzonder de datum van indiening van het verzoekschrift, tot uitgangspunt moet worden genomen. Dat past volgens de Hoge Raad niet bij de grote vrijheid die de rechter heeft bij het vaststellen van de ingangsdatum. [23]
3.33
Alimentatie kan dus met terugwerkende kracht worden vastgesteld en gewijzigd. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt een aantal regels voor de wijziging van alimentatie met terugwerkende kracht en de terugbetalingsverplichting: [24]
“(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.”
3.34
Bij de beoordeling of en in hoeverre van de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid terugbetaling kan worden verlangd bij verlaging van de alimentatie met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, dient de rechter ook het belang van de onderhoudsplichtige om terug te krijgen hetgeen te veel is betaald, in aanmerking te nemen. [25] Ook relevant kunnen onder meer zijn: de omvang van de terugbetalingsverplichting, de omvang van de inkomsten en de vermogenspositie van de alimentatiegerechtigde, de vraag of sprake was van een aanvankelijk te hoog vastgestelde behoefte van de alimentatiegerechtigde dan wel een aanvankelijk te hoog vastgestelde draagkracht van de alimentatieplichtige, de vraag in hoeverre voorzienbaar was en de alimentatiegerechtigde er rekening mee heeft kunnen houden dat de alimentatie zou worden verlaagd en de vraag of en in hoeverre de alimentatiegerechtigde de aan alimentatie ontvangen bedragen al heeft verbruikt in overeenstemming met zijn/haar behoefte aan levensonderhoud. [26]
Onderdeel 3: uitleg grief
3.35
Het derde onderdeel bevat één klacht, die uiteenvalt in twee subklachten: een rechtsklacht en een motiveringsklacht. De klacht is gericht tegen r.o. 5.6, waarin het hof de grief van de man zo uitlegt dat deze zich (ook) richt tegen de beslissing van de rechtbank over de ingangsdatum van de nihilstelling en dat de man om nihilstelling van de partneralimentatie met ingang van 2019 verzoekt. Deze rechtsoverweging luidt (met onderstrepingen van mij):

Terugbetaling5.6 In het incidenteel appel verzet de man zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw de tot heden ontvangen partneralimentatie heeft besteed aan haar levensonderhoud en onvoldoende vermogen heeft om het te veel door de man betaalde aan hem terug te betalen. De rechtbank heeft op grond daarvan de partneralimentatie per datum van de bestreden beschikking op nihil bepaald. De man voert aan dat het inkomen van de vrouw sinds 2019 haar behoefte overstijgt en dat de vrouw sindsdien totaal € 48.863,- te veel heeft ontvangen. Dat bedrag vordert de man terug.
Subsidiair vordert de man vanaf 4 maart 2021 een bedrag van € 24.905,- terug, aangezien partijen tijdens onderhandelingen overeen zijn gekomen dat 4 maart 2021 als ingangsdatum zou gelden bij een wijziging van de alimentatie.
Hoewel de man dat niet uitdrukkelijk in het petitum van zijn verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel heeft verzocht, begrijpt het hof de grief van de man aldus dat deze zich (ook) richt tegen de beslissing van de rechtbank over de ingangsdatum en dat hij om nihilstelling van de partneralimentatie met ingang van 2019 verzoekt. Uit de discussie ter zitting maakt het hof op dat de vrouw het verzoek van de man ook zo heeft opgevat.
3.36
Volgens de vrouw is dit oordeel onjuist of onbegrijpelijk. De man heeft in incidenteel appel verzocht om de beschikking van de rechtbank ‘voor zover het de nihilstelling van de partneralimentatie betreft’ te bekrachtigen. Tegen deze achtergrond is het volgens de vrouw onbegrijpelijk dat het hof de grief van de man zo uitlegt dat deze ook is gericht tegen de ingangsdatum van de nihilstelling. Indien het hof heeft toegestaan dat de man op de zitting een nieuwe grief heeft aangevoerd, is dat volgens de vrouw in strijd met de tweeconclusieregel. Indien het hof van oordeel was dat de vrouw op de zitting zou hebben ingestemd met een nieuwe grief van de man, dan is dat zonder nadere motivering onbegrijpelijk, aldus de vrouw.
3.37
De klacht faalt om de volgende redenen.
3.38
Bij de bespreking van de klacht stel ik voorop dat de uitleg van grieven is voorbehouden aan het hof als feitenrechter en in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. [27] Voor zover geklaagd wordt dat de door het hof gegeven uitleg onjuist is, kan deze subklacht om die reden niet tot cassatie leiden.
3.39
Gedingstukken en dus ook grieven dienen welwillend en niet bekrompen gelezen en uitgelegd te worden, zo geldt als algemeen uitgangspunt. Zo kan immers recht worden gedaan aan de werkelijke geschilpunten tussen partijen. [28] De mogelijkheid voor het hof om een grief op te rekken wordt echter begrensd door de vraag of de wederpartij heeft kunnen begrijpen dat tegen een bepaald punt gegriefd is, zo oordeelt de Hoge Raad. [29] Of de wederpartij dit zo heeft kunnen
begrijpen, moet worden opgemaakt uit het partijdebat.
3.4
Daartoe zal ik weergeven wat partijen ter zake hebben verzocht en aangevoerd.
3.41
In het verweerschrift van de man, tevens houdende incidenteel appel, is – voor zover hier relevant – het volgende opgenomen:
“INCIDENTEEL APPEL
Terugvorderen van te veel betaalde partneralimentatie
19. Ten onrechte heeft de rechtbank bepaald dat het ten onrechte door de vrouw ontvangen bedrag aan partneralimentatie tot heden ten volle is besteed aan haar levensonderhoud en dat zij onvoldoende vermogen heeft om dit bedrag terug te betalen. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het op de weg van de man had gelegen deze kwestie eerder aan de orde te stellen. (…)”
3.42
Vervolgens heeft de man (onder andere) aan de hand van een overzicht uiteengezet dat hij sinds de vaststelling van de partneralimentatie in 2016 gelet op het inkomen van de vrouw in totaal € 48.863,- meer heeft betaald aan partneralimentatie dan de behoefte van de vrouw was. [30]
3.43
Daarna vervolgt de man in zijn verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel:
“25. Uit dit overzicht blijkt dat de vrouw vanaf 2019 had moeten melden dat zij grotendeels in haar eigen behoefte kon voorzien, en dat de bijdrage partneralimentatie zou moeten worden aangepast. Dit geldt ook voor het jaar 2020. (…) Vanaf juli 2021 is zij in dienst getreden bij de gemeente Rotterdam waarbij zij in ieder geval € 3.546 per maand verdiende. Vanaf dat moment was zij in staat om volledig in haar eigen behoefte te voorzien en heeft de man onverschuldigd betaald.
26. Op grond van bovenstaand overzicht heeft de man € 48.863 méér bijgedragen dan waar de vrouw volgens de beschikking van 2016 recht op had. De vrouw heeft nagelaten om de man te melden dat zij grotendeels in haar eigen inkomen kon voorzien. De man was niet op de hoogte van haar precieze inkomen. Op grond van de redelijkheid en billijkheid dient zij de gevolgen van dit verzuim zelf te dragen en om die reden vordert de man het totaalbedrag van
€ 48.863,--terug.
(…)
28. Subsidiair verzoekt de man dat de vrouw wordt verplicht het door de man onverschuldigd betaalde bedrag aan partneralimentatie aan hem terug te betalen met ingang van 4 maart 2021. De vrouw heeft begin 2021 te kennen gegeven een procedure wijziging partneralimentatie te zullen starten. Partijen zijn toen gaan onderhandelen om een dergelijke procedure te voorkomen. Zij hebben daarbij uitdrukkelijk afgesproken dat 4 maart 2021 als ingangsdatum zou gelden als de alimentatie zou worden gewijzigd.
29. Inmiddels is duidelijk geworden dat de vrouw op dat moment al grotendeels in haar eigen levensonderhoud kon voorzien, en dat zij per juli 2021 volledig in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. De man heeft daarbij steeds laten weten dat de vrouw zijns inziens geen behoefte meer had aan een bijdrage in haar levensonderhoud en dat hij het te veel betaalde bedrag aan partneralimentatie in een procedure zou terugvorderen.
30. De vrouw heeft er dan ook vanaf 4 maart 2021 rekening mee kunnen houden dat zij bij een eventuele wijziging van de partneralimentatie in haar nadeel het te veel ontvangen bedrag aan partneralimentatie zou moeten terugbetalen. Toch is zij willens en wetens de procedure bij de rechtbank Den Haag gestart, waar ter zitting bleek dat zij inmiddels in loondienst was bij de gemeente Rotterdam en vanaf dat moment haar eigen behoefte kon invullen.
31. De man verzoekt dan ook dat de vrouw in ieder geval wordt verplicht het vanaf 1 augustus tot 1 november 2022 ontvangen bedrag aan partneralimentatie aan hem terug te betalen. Het gaat dan om (…)
€ 24.905,--.”
3.44
Het petitum van het incidenteel appelschrift van de man luidt als volgt:
“REDENEN WAAROM
De man Uw Gerechtshof eerbiedig verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad
- Het door de vrouw verzochte af te wijzen en de beschikking van 26 oktober 2022 voor zover het de nihilstelling van de partneralimentatie betreft, te bekrachtigen;
- De beschikking van de Rechtbank Den Haag van 26 oktober 2022 te vernietigen voor zover het de afwijzing van de terugbetalingsvordering betreft en te bepalen dat:
-
Primairde vrouw wordt verplicht om een totaalbedrag ad € 48.863,-- aan bruto partneralimentatie aan de man terug te betalen (…);
-
Subsidiairde vrouw wordt verplicht om een totaalbedrag ad € 24.905,-- aan bruto partneralimentatie aan de man terug te betalen (…).”
3.45
In haar verweerschrift in incidenteel appel betoogt de vrouw ten aanzien van het verzoek van de man om terugbetaling eerst dat zij – kort gezegd – niet gehouden kan worden te veel betaalde partneralimentatie terug te betalen omdat de man zelf heeft nagelaten te informeren naar haar inkomen, omdat zij de ontvangen partneralimentatie ten volle besteed heeft aan haar levensonderhoud, en omdat zij geen vermogen heeft om terug te betalen en niet van haar verlangd kan worden dat ze haar woning verkoopt. [31] Daarna voert zij aan: [32]
“Gezien deze omstandigheden is de uitspraak van de rechtbank in eerste aanleg in lijn met de vaste jurisprudentie (HR 20 september 2002, NJ 2003, 47, HR 21 december 2007, NJ 2008, 27 en HR 26 juni 2009, RvdW 2009, 797) waarin is bepaald dat de rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, in het algemeen een behoedzaam gebruik moet maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is bepaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de eerste rechter vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot hetzelfde gevolg.
(…)”
3.46
De pleitaantekeningen van de advocaat van de vrouw voor de mondelinge behandeling bij het hof van 27 juni 2024 vermelden, voor zover hier relevant: [33]
“(…)
Kijkende naar deze behoefte van de vrouw is de partneralimentatie ten onrechte op nihil gesteld. De vrouw heeft nog nooit een inkomen verdiend dat hoger is dan haar behoefte.
Aan de zijde van de man is een overzicht opgemaakt waarin een behoorlijke alimentatie wordt teruggevorderd. (…)
De vrouw is niet in staat een dergelijk hoog bedrag aan de man te kunnen voldoen. Zij heeft de ontvangen kinderalimentatie tot heden ten volle besteed aan haar levensonderhoud. Zij heeft geen vermogen om een bedrag aan de man terug te betalen.
De man geeft aan dat de vrouw in 2020 ruim € 210.000,- aan spaargeld op haar rekening had staan. De vrouw heeft dit bedrag echter aangewend voor de aanschaf van een woning na de verkoop van de echtelijke woning. Daar dit bedrag ontoereikend was, is de vrouw eveneens een hypotheek aangegaan voor de aanschaf van de woning.
Van de vrouw kan niet worden verlangd dat zij de woning verkoopt. De vrouw heeft geen ander verblijfsadres en kan zich tot niemand wenden voor verblijf.
(…)
Indien de man een dergelijke intentie had, lag het op zijn weg om dit eerder aan de orde te stellen.
(…)
De man weet al enige jaren dat de vrouw werkt, zodat hij ook uit eigen beweging haar had kunnen informeren naar haar inkomsten uit arbeid. Gezien de zeer ingrijpende gevolgen kan de man de gevolgen van zijn eigen nalaten jaren later niet afwentelen op de vrouw middels een dergelijke hoge terugvordering. In dat kader zijn ook stukken ingebracht waaruit blijkt dat de gemeente het dienstverband van de vrouw niet heeft verlengd en zij terug dient te vallen op een WW-uitkering.”
3.47
Na dit overzicht van het partijdebat keer ik terug naar de subklacht dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk is.
3.48
Het oordeel van het hof dat het de grief van de man zo uitlegt dat deze zich (ook) richt tegen de beslissing van de rechtbank over de
ingangsdatumvan de nihilstelling en dat de man om nihilstelling van de partneralimentatie met ingang van 2019 verzoekt, is mijns inziens niet onbegrijpelijk.
3.49
De man heeft in incidenteel appel verzocht om bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank ‘voor zover het de nihilstelling van de partneralimentatie betreft’. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat dit verzoek om bekrachtiging slechts ziet op de nihilstelling
als zodanigen niet op de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum daarvan, te weten de datum van haar beschikking, dus 26 oktober 2022. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, gelet op het verzoek van de man om terugbetaling van partneralimentatie vanaf 2019, subsidiair 4 maart 2021 en hetgeen hij in dat kader heeft aangevoerd in hoger beroep. Daarbij wijs ik erop dat de man in zijn verweerschrift in appel opmerkt dat de alimentatie vanaf 2019 had moeten worden aangepast, en dat hij spreekt over onverschuldigde betaling [34] (zie hiervoor onder 3.42-3.43). Dergelijke stellingen impliceren immers een door de man gewenste eerdere ingangsdatum van de nihilstelling dan de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van 26 oktober 2022.
3.5
De overweging van het hof aan het slot van r.o. 5.6 dat het uit de discussie ter zitting opmaakt dat de vrouw het verzoek van de man ook als verzoek om nihilstelling met ingang van 2019 heeft opgevat, kan niet anders worden begrepen dan dat het hof meent dat het voor de vrouw kenbaar was dat de man verzocht om een eerdere ingangsdatum van de nihilstelling dan door de rechtbank bepaald. Ook dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Uit het partijdebat blijkt immers dat door de vrouw uitgebreid is bepleit dat zij niet verplicht kan worden tot terugbetaling, onder andere in verband met het opsouperen van de ontvangen alimentatie en het ontbreken van voldoende vermogen voor terugbetaling, terwijl van een terugbetaling slechts sprake kan zijn bij een in het verleden liggende ingangsdatum van de nihilstelling. De vrouw heeft bovendien zelf ook gewezen op vaste rechtspraak van de Hoge Raad over het toewijzen van een terugbetalingsverplichting bij het met terugwerkende kracht vaststellen van een ingangsdatum (zie hiervoor onder 3.45).
3.51
Uit het voorgaande volgt dat de klachten ten aanzien van de tweeconclusieregel en het al dan niet instemmen met een nieuwe grief van de man door de vrouw, niet tot cassatie kunnen leiden, wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Er is immers geen sprake van een nieuwe grief, maar van een, begrijpelijke, uitleg van een bestaande grief.
Onderdeel 4: beoordeling of een terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard
3.52
Het vierde onderdeel is gericht tegen het oordeel van het hof in r.o. 5.10. Ten behoeve van de behandeling van de hierna te bespreken klachten citeer ik hieronder ook de relevante aan r.o. 5.10 voorafgaande rechtsoverwegingen, voor zover hier relevant (met onderstrepingen van mij):

Terugbetaling
5.6
In het incidenteel appel verzet de man zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw de tot heden ontvangen partneralimentatie heeft besteed aan haar levensonderhoud en onvoldoende vermogen heeft om dat te veel door de man betaalde aan hem terug te betalen. (…)
5.7
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw vrijwel onmiddellijk na de echtscheidingsbeschikking is gaan werken en dat zij sindsdien een steeds hoger inkomen heeft verworven. Vast staat dat de vrouw sinds 2022 volledig in eigen levensonderhoud kan voorzien en dat zij tot en met 2021 naast haar eigen inkomen behoefte had, zij het in steeds mindere mate, aan een bijdrage van de man om haar behoefte te kunnen dekken. In 2022 oversteeg het inkomen van de vrouw van € 49.995,- de geïndexeerde behoefte van € 38.904,-.
5.8
De man heeft in eerste aanleg op 26 november 2021 bij wijze van zelfstandig verzoek terugbetaling van door de vrouw te veel ontvangen partneralimentatie verzocht. Gelet op de datum van indiening van het zelfstandige verzoek van de man acht het hof het redelijk om de door de man te veel betaalde alimentatie met ingang van 1 januari 2022 door de vrouw terug te laten betalen en de ingangsdatum van de nihilstelling hierop vast te stellen. De vrouw had er in ieder geval vanaf dat moment rekening mee kunnen en moeten houden dat zij geen recht meer had op partneralimentatie en de daaropvolgende omstandigheid dat de te veel betaalde partneralimentatie teruggevorderd zou worden.
(…)
Conclusie
5.1
Op grond van het vorenstaande is het hof derhalve van oordeel dat de rechtbank de partneralimentatie terecht op nihil heeft bepaald. Het hof vernietigt echter wel de ingangsdatum van de nihilstelling en stelt deze vast op 1 januari 2022.
Het hof zal daarbij bepalen dat de vrouw een bedrag van € 16.710,- aan de man dient terug te betalen, hetgeen voortvloeit uit de nihilstelling.Weliswaar vordert de man over 2022 een bedrag van € 27.801,- terug maar daarbij heeft hij ten onrechte het inkomen van de vrouw van € 49.995,- en de ontvangen alimentatie van € 16.710,- bij elkaar opgeteld (totaal € 66.705,-) en de behoefte van de vrouw van € 38.904,- daarop in mindering gebracht. De man kan echter uitsluitend terugvorderen wat hij te veel aan alimentatie aan de vrouw heeft betaald, zijnde € 16.710,- in 2022. Omdat dit bedrag in geschil was zal het hof dit volledigheidshalve in het dictum opnemen.
Het hof is van oordeel dat de terugbetaling van dit bedrag van de vrouw gevergd kan worden nu zij vanaf 1 januari 2022 volledig in de eigen behoefte kon voorzien met haar eigen inkomsten.
3.53
Het vierde onderdeel bevat een rechtsklacht en een motiveringsklacht.
3.54
De
eerste klachtvoert aan dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat de vaste rechtspraak over terugbetaling (zie hiervoor onder 3.33) ook van toepassing is op de onderhavige nihilstelling met terugwerkende kracht nu daaruit een terugbetalingsverplichting voortvloeit, of door onvoldoende kenbaar het op grond van deze vaste rechtspraak vereiste onderzoek te verrichten. Evenmin heeft het hof voldoende kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, aldus de klacht.
3.55
De
tweede klachtis een motiveringsklacht. Deze klacht houdt in dat voor zover het oordeel van het hof in r.o. 5.10 zo moet worden gelezen dat de terugbetalingsverplichting van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, dat oordeel onvoldoende is gemotiveerd. De enkele overweging van het hof dat terugbetaling voortvloeit uit de nihilstelling en van de vrouw kan worden gevergd nu zij vanaf 1 januari 2022 volledig in de eigen behoefte kon voorzien met haar eigen inkomsten is in het licht van de vaste rechtspraak onvoldoende dragend voor dat oordeel. Het hof had daarnaast − zowel ambtshalve in navolging van de rechtbank als in reactie op de stellingen van de vrouw – ook (voldoende kenbaar) moeten ingaan op de andere relevante omstandigheden, waaronder de vraag of de vrouw in de positie was om terug te betalen en/of de betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt, aldus de klacht.
3.56
De klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Beide klachten falen.
3.57
Mijns inziens heeft het hof, anders dan de klachten betogen, het uit vaste rechtspraak voortvloeiende onderzoek of een terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard, verricht en haar oordeel dienaangaande ook voldoende gemotiveerd.
3.58
Ten aanzien van de
eerste klachtgeldt het volgende. Uit de volgende overwegingen blijkt mijns inziens dat het hof voldoende kenbaar blijk geeft van een beoordeling van de vraag in hoeverre een terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard, conform de onder 3.33 weergegeven vaste rechtspraak:
- de overwegingen van het hof in r.o. 5.8 dat het hof het redelijk acht om de door de man te veel betaalde alimentatie met ingang van 1 januari 2022 door de vrouw terug te laten betalen en de ingangsdatum van de nihilstelling hierop vast te stellen;
- de overweging in r.o. 5.10 dat het hof van oordeel is dat terugbetaling van het bedrag van de vrouw gevergd kan worden, en de daarmee samenhangende overige overwegingen in r.o. 5.6-5.8 en 5.10, waarover hierna meer in het kader van de tweede klacht. Daarmee is geen sprake van een onjuiste rechtsopvatting en faalt de eerste klacht.
3.59
Ook de
tweede klachtfaalt. Anders dan in de klacht wordt aangevoerd heeft het hof in dit kader niet slechts overwogen dat terugbetaling van de vrouw gevergd kon worden, omdat dat voortvloeit uit de nihilstelling en van de vrouw kan worden gevergd nu zij vanaf 1 januari 2022 volledig in de eigen behoefte kon voorzien met haar eigen inkomsten. Deze overwegingen in r.o. 5.10 vormen mijns inziens het sluitstuk van een redenering die daaraan voorafgaand wordt opgebouwd vanaf r.o. 5.6. In de overweging in r.o. 5.10 dat het hof van oordeel is dat terugbetaling van het bedrag van de vrouw gevergd kan worden, en de daarmee samenhangende overige overwegingen in r.o. 5.6-5.8 en 5.10, geeft het hof mijns inziens voldoende kenbaar blijk van een voldoende motivering van zijn oordeel dat de terugbetalingsverplichting van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Het oordeel van het hof is dan ook niet onbegrijpelijk. Ik wijs in dit verband op het volgende.
3.6
Het hof benoemt expliciet dat de man zich verzet tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw de tot op heden ontvangen partneralimentatie heeft besteed aan haar levensonderhoud en dat zij onvoldoende vermogen heeft om het te veel door de man betaalde aan hem terug te betalen (r.o. 5.6, eerste zin). In de vernietiging van dit oordeel door het hof en het daarvoor in plaats komende oordeel dat de vrouw de te veel betaalde alimentatie moet terugbetalen en de overwegingen daartoe, moet worden gelezen dat het hof de betreffende verweren van de vrouw van de hand wijst. De overwegingen van het hof in r.o. 5.7 en 5.8 moeten worden begrepen als motivering voor dit oordeel. Deze zijn niet onbegrijpelijk en vormen een voldoende kenbare toets van de vraag of terugbetaling in dit geval in redelijkheid van de vrouw verlangd kan worden.
3.61
Het hof stelt in r.o. 5.7 immers vast dat de vrouw sinds 2022 volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat zij tot die tijd in steeds mindere mate behoefte had aan partneralimentatie, en dat het inkomen van de vrouw van € 49.995,- in 2022 de geïndexeerde behoefte van € 39.904,- [35] oversteeg (met ruim € 11.000,- dus).
3.62
Vervolgens oordeelt het hof in r.o. 5.8 dat de vrouw er in ieder geval vanaf 1 januari 2022 rekening mee had kunnen
en moetenhouden dat zij geen recht meer had op partneralimentatie en dat de te veel betaalde partneralimentatie teruggevorderd zou worden. Hierin moet worden gelezen dat het hof kennelijk meent dat de omstandigheid dat de vrouw de betaalde partneralimentatie naar eigen zeggen heeft uitgegeven, voor haar rekening komt, ten eerste omdat alleen al haar eigen inkomen meer was dan haar behoefte en de betaalde partneralimentatie feitelijk dus niet voorzag in haar behoefte en ten tweede omdat zij vanaf 1 januari 2022 rekening moest houden met een eventuele terugbetalingsverplichting en zij de betaalde partneralimentatie, die zij niet nodig had om in haar behoefte te voorzien, dus niet had moeten uitgeven.
3.63
In het kader van de beoordeling door het hof in hoeverre in redelijkheid een terugbetalingsverplichting van de vrouw aanvaard kan worden, is mijns inziens ook van belang dat de omvang van het volgens het hof terug te betalen bedrag van € 16.710,- substantieel minder is dan de omvang van de bedragen waarop de man aanspraak maakte.
3.64
Dat de man niet eerder om wijziging heeft verzocht, terwijl hij volgens de vrouw op de hoogte was van de omstandigheid dat zij werkte, acht het hof kennelijk niet relevant voor de opgelegde terugbetalingsverplichting. Ook dat is niet onbegrijpelijk en noopte niet tot nadere motivering, gelet op de omstandigheden dat de man in november 2021 heeft verzocht om nihilstelling en het hof een terugbetalingsverplichting oplegt over het jaar 2022, en dus niet over voorgaande jaren.
Onderdeel 5: voortbouwklacht
3.65
Het vijfde onderdeel bevat de
voortbouwklachtdat bij het slagen van een of meer onderdelen, het oordeel van het hof in r.o. 6 (dictum) ook niet in stand kan blijven. Omdat geen van de voorgaande onderdelen doel treft, faalt ook deze klacht.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.De onder 2.1, 2.2 en 2.3 genoemde feiten zijn ontleend aan respectievelijk r.o. 3.2 en 3.5 en 3.6 van de in cassatie bestreden beschikking van hof Den Haag 20 november 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2666.
2.Het A-dossier (van de vrouw) vermeldt de datum 31 mei 2021, het B-dossier (van de man) 30 mei 2021. De beschikking van de rechtbank vermeldt slechts het verzoekschrift zonder datum.
3.Verweerschrift houdende zelfstandige verzoeken van 26 november 2021 en Wijziging aanvullend zelfstandig verzoek van 26 juli 2022.
4.Het A-dossier en B-dossier bevatten wel de spreekaantekeningen van de man maar niet die van de vrouw. Deze spreekaantekeningen zijn, op mijn verzoek, alsnog overgelegd door de advocaat van de vrouw en zijn binnengekomen bij de griffie van de Hoge Raad op 18 juli 2025.
6.Zie verweerschrift tevens incidenteel appel van 15 mei 2023.
7.Het proces-verbaal was ten tijde van indiening van de procesinleiding door de vrouw nog niet beschikbaar. De vrouw heeft ter zake een voorbehoud gemaakt om het middel te mogen aanvullen indien het proces-verbaal daar aanleiding toe mocht geven. Het proces-verbaal is op 10 maart 2025 binnengekomen bij de griffie van de Hoge Raad. De vrouw heeft haar procesinleiding niet aangevuld.
9.Procesinleiding, onder 4. Hierbij verwijst de vrouw naar HR 31 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1997:ZC2476,
10.En dat dus sprake is van een zelfstandig of bevrijdend verweer van de man. Zie daarover o.m. V. van den Brink, ‘Stellen, betwisten, bewijzen – een handleiding’,
11.Vgl. o.a. G. de Groot,
12.Vgl. o.a. G. de Groot,
13.Hierbij verwijst de vrouw naar HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1058,
14.Zie hierover o.a. Van den Brink, a.w., p. 92-93; H.B. Krans, ‘De verzwaarde motiveringsplicht in het privaatrecht’ in: M.P. Sombroek-van Doorm c.s. (red.),
15.Voor het eerst in HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1269. Zie daarna o.a.: HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1083,
16.Vgl. Asser Procesrecht/Asser 3 2023/307, actueel t/m 27 september 2022.
17.HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1611,
18.Zie voor een overzicht van rechtspraak o.a. H.J.W. Alt,
19.Zie bijvoorbeeld hof Amsterdam 3 maart 2015, ECLI:GHAMS:2015:753,
20.Dit voerde zij wel aan ten aanzien van de kosten die stonden tegenover de huurinkomsten, maar niet ten aanzien van de onkostenvergoedingen. Zie het inleidende verzoekschrift van de vrouw, p. 1
21.Rapport Expertisegroep Alimentatienormen 2013, p. 23, nr. 7.b en p. 30, nr. 49. Het Rapport Alimentatienormen van 2016 (het jaar van vaststelling door de rechtbank) en van 2024 (het jaar waarin de bestreden beschikking is gegeven) bevatten dezelfde inhoud met betrekking tot onbelaste onkostenvergoeding. Zie voor 2016: p. 27, nr. 7.b en p. 36, nr. 49. Zie voor 2024: Bijlagen Rapport Alimentatienormen juli 2024, p. 13 en 19. De (bijlagen bij de) rapporten zijn te raadplegen op rechtspraaak.nl. Het Rapport Alimentatienormen vormt overigens geen recht in de zin van art. 79 RO; vgl. o.m. HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2559,
22.Rapport Expertisegroep Alimentatienormen 2013, p. 23, nr. 7.b. Zie ter illustratie o.a. hof Den Bosch 3 januari 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BY8087, waarin het hof het standpunt van de vrouw dat de onkostenvergoedingen moeten worden meegenomen bij de vaststelling van het inkomen van de man omdat tegenover de onkostenvergoedingen geen reële kosten staan, van de hand wijst omdat de onkostenvergoeding niet als bovenmatig is aan te merken (zie m.n. r.o. 3.11-3.11.2). Zie ook: hof Arnhem-Leeuwarden, 30 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2725, r.o. 5.20; hof Arnhem-Leeuwarden 22 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9841, r.o. 5.13-5.14. Zie ook de conclusie van A-G de Bock van 25 november 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1193, nr. 2.8 e.v., voor HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:270. De Hoge Raad behandelt het onderdeel waarin de onkosten aan de orde worden gesteld niet inhoudelijk.
23.Vgl. HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6631,
24.Zie o.m. HR 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:594, r.o. 3.2.1; HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1081,
25.HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, r.o. 3.6.3.
26.Zie o.m. de conclusie van (voormalig) A-G Rank-Berenschot van 3 april 2015, ECLI:NL:PHR:2015:403, nr. 2.7 met verwijzingen aldaar, voor HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1742,
27.Vgl. HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1557,
28.Zie bijv. J.J. Van der Helm,
29.HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:594, r.o. 3.1.2, met verwijzing naar HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242,
30.Verweerschrift van de man, tevens houdende incidenteel appel p. 5-6.
31.Verweerschrift in incidenteel appel, p. 1-2.
32.Verweerschrift in incidenteel appel, p. 2-3.
33.Pleitaantekeningen van de vrouw in appel, p. 1-2.
34.Weliswaar geschiedt terugbetaling na wijziging met terugwerkende kracht niet op grond van onverschuldigde betaling (waarvan wel sprake is als de alimentatie op een in het verleden liggend tijdstip geëindigd is, bijvoorbeeld omdat de alimentatiegerechtigde is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd, art. 1:160 BW), maar uit deze formulering namens de man moet wel worden begrepen dat hij het hof verzoekt te bepalen dat de ingangsdatum van de nihilstelling op een eerdere datum wordt bepaald dan de rechtbank heeft bepaald.
35.Die volgens het hof door de rechtbank juist is vastgesteld, zie r.o. 5.5 van de bestreden beschikking. De tegen de nihilstelling gerichte klachten slagen naar mijn oordeel niet.