Conclusie
[eiser](eiser tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep) en
[verweerder](verweerder in cassatie, eiser in het incidenteel cassatieberoep).
1.Inleiding
2.Feiten
[betrokkene 1]). [eiser] was toen verzekerd bij Delta Lloyd Schadeverzekeringen N.V., inmiddels opgegaan in Nationale-Nederlanden (hierna:
Delta Lloyd). [2] [eiser] had ongeveer een maand voor de aanrijding een ongevallenverzekering bij Nationale-Nederlanden afgesloten. De Goudse Schadeverzekeringen N.V. (hierna:
De Goudse) was ten tijde van de aanrijding de WAM-verzekeraar van de achteroprijdende bestuurder [betrokkene 1]. [eiser] heeft bij de drie verzekeraars om uitkering van de schade verzocht.
de verzekeraars) hebben zich op het standpunt gesteld dat de aanrijding is geënsceneerd en dat het daarom om een fraudeclaim gaat. Zij zijn tegen [eiser] een procedure gestart bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna:
de verzekeringsprocedure). In de verzekeringsprocedure hebben de verzekeraars schadevergoeding gevorderd, bestaande uit al betaalde uitkeringen aan [eiser] en verschillende kosten die zij hebben gemaakt of die op hen zijn verhaald. [3] [eiser] heeft een vordering in reconventie ingesteld die inhoudt dat de verzekeraars gehouden zijn om tot verdere schadeafwikkeling over te gaan.
het vonnis) voor recht verklaard dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door op 18 april 2012 een ongeval te ensceneren en een claim daarvoor in te dienen bij de verzekeraars. [4] [eiser] is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 69.020,27 aan de verzekeraars, alsmede tot betaling van de wettelijke rente, de beslagkosten en de proceskosten. De door [eiser] ingestelde vordering in reconventie is afgewezen.
de herroepingsprocedure). Bij vonnis van 11 november 2020 zijn de vorderingen van [eiser] afgewezen en is hij veroordeeld in de proceskosten van de verzekeraars. [5]
3.Procesverloop
Eerste aanleg
de rechtbank). Hij heeft gevorderd: [6]
het hof). Hij heeft geconcludeerd dat het hof het eindvonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de in eerste aanleg afgewezen vorderingen alsnog toewijst. [10] [eiser] heeft verder gevorderd [verweerder] te veroordelen in de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
het bestreden arrest) heeft het hof het eindvonnis in eerste aanleg vernietigd.
Deloitte/H [12] heeft de Hoge Raad over (toepassing van) de leer van de kansschade het volgende overwogen:
De Hoge Raad heeft het leerstuk van de kansschade aanvaard in gevallen waarin een advocaat had verzuimd om tijdig hoger beroep in te stellen (HR 24 oktober 1997, LJN ZC2467, NJ 1998/257 ( [...] ) en HR 16 februari 2007, LJN AZ0419, NJ 2007/256 (Tuin Beheer)) of om tijdig een rechtsvordering in te stellen (HR 19 januari 2007, LJN AZ6541, NJ 2007/63 ([D])). In deze gevallen stond op zichzelf de tekortkoming van de advocaat vast, maar was onzeker of een ingesteld hoger beroep of een ingestelde rechtsvordering tot succes voor de cliënt zou hebben geleid, met andere woorden: of de tekortkoming van de advocaat heeft geleid tot schade voor de cliënt, bestaande in een slechtere uitkomst van het geschil dan bij uitblijven van de tekortkoming het geval zou zijn geweest. Vast stond slechts dat de cliënt de kans op een betere uitkomst door de tekortkoming van de advocaat was onthouden. De Hoge Raad heeft voor dit soort gevallen geoordeeld dat de rechter de schade moet vaststellen door te beoordelen hoe de appelrechter, indien wel (tijdig) hoger beroep was ingesteld, had behoren te beslissen, althans dat de rechter het toewijsbare bedrag aan schadevergoeding moet schatten aan de hand van de goede en kwade kansen die de cliënt in het hoger beroep zou hebben gehad; een overeenkomstige maatstaf geldt voor een te laat ingestelde rechtsvordering. Opmerking verdient dat, teneinde de leer van de kansschade te kunnen toepassen, eerst beoordeeld moet worden of condicio-sine-qua-non-verband aanwezig is tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis (de tekortkoming of onrechtmatige daad) en het verlies van de kans op succes. In de gevallen waarop de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad betrekking hadden, is dat condicio-sine-qua-non-verband echter zonder meer gegeven met het verzuim van de advocaat om (tijdig) het rechtsmiddel of de rechtsvordering in te stellen, en resteert dus slechts de vaststelling van de schade aan de hand van een schatting van de goede en kwade kansen die de cliënt in het (hypothetische) geding zou hebben gehad.”
rechtervoetbekneld zou zijn geraakt
tussende pedalen. Tijdens het onderzoek heeft hij juist verklaard dat hij met zijn
linkervoetbekneld is geraakt
achtereen pedaal.
rempedaalbekneld zou zijn geraakt, kon en werd er niet geremd en is het niet logisch dat de auto van [eiser] toch zichzelf heeft afgeremd. Als er niet kon worden geremd, had het voor de hand gelegen dat de auto tegen een ander (stilstaand) object tot stilstand zou zijn gekomen. Voor zover de linkervoet bekneld is geraakt onder het
gaspedaal, is het ook niet logisch dat [eiser] zo ver heeft kunnen doorrijden.
€ 2.053,09(25% van € 8.212,35) en
€ 1.387,50(15% van 25% van € 37.000,-). Het hof gaat bij de overige door de verzekeraars opgevoerde bedragen van de hoofdsom (neerkomend op € 23.807,92) – op basis van de weergave daarvan in 3.18 van de dagvaarding in de verzekeringsprocedure zoals hierboven afgebeeld en bij gebreke van een specifieke betwisting van [verweerder] – ervan uit dat de verzekeraars deze op 50/50 basis hebben gedeeld. Dat betekent dat het hof deze schade begroot op (25% van € 11.903,96)
€ 2.975,99en (15% van 25% van 11.903,96)
€ 446,40. Ook van de toegewezen beslagkosten en proceskosten van € 1.838,62 en € 3.196,51 (samen dus € 5.035,13) gaat het hof (opnieuw bij gebreke van een specifieke betwisting van [verweerder]) ervan uit dat de verzekeraars deze kosten op 50/50 basis hebben gedeeld. Dit komt neer op een bedrag van (25% van € 2.517,57)
€ 629,39en ((15% van 25% van € 2.517,57)
€ 94,41. Dit alles leidt ertoe dat van het gevorderde bedrag van € 74.055,40 toewijsbaar is een bedrag van
€ 7.586,78.”
4.Bespreking van het principaal cassatiemiddel
gestelden die zijn komen vast te staan hetzij vanwege
onvoldoende betwistingdaarvan door de wederpartij hetzij door
bewijsleveringvan de partij op wie de bewijslast rust. Terwijl art. 149 lid 1 Rv de feitelijke grondslag van de rechterlijke beslissing als onderwerp heeft, ziet art. 150 Rv op de vraag wie tot bewijslevering kan worden toegelaten. Anders gezegd: op wie rusten de stelplicht en de bewijslast?
gesteldefeiten of rechten die aan een bepaald rechtsgevolg ten grondslag worden gelegd. Aan de (eventuele) bewijslevering gaat de stelplicht vooraf. [18] De stelplicht heeft, zo blijkt ook uit art. 150 Rv, (enkel) betrekking op feiten of rechten waaraan een door de betrokken partij beoogd rechtsgevolg is verbonden dat weer voortvloeit uit een (geschreven of ongeschreven) rechtsregel. [19] De (omvang van de) stelplicht wordt dus bepaald door het beoogde rechtsgevolg dat op een rechtsregel is gebaseerd. Vordert eiser bijvoorbeeld schadevergoeding op grond van art. 6:74 lid 1 BW, dan moet hij die feiten stellen waaruit volgt dat aan alle in die bepaling genoemde vereisten voor aansprakelijkheid (de verbintenis, de tekortkoming in de nakoming, schade en causaal verband tussen de tekortkoming en de schade) is voldaan. [20] Die stellingen moeten dan wel gemotiveerd en zo concreet mogelijk zijn. [21] Voldoet een partij niet aan haar stelplicht, dan wordt zij niet toegelaten tot bewijslevering. [22]
in voldoende matedoor die partij zijn
gestelden vervolgens ook
in voldoende matedoor de wederpartij zijn
betwist. Dan ligt het op de weg van de eerstgenoemde partij om die door haar gestelde feiten waaraan een rechtsgevolg is verbonden, te bewijzen. De vraag rijst dan of die partij ook daadwerkelijk tot het bewijs van zijn stellingen moet worden toegelaten. [28]
voldoende specifiekbewijs aanbiedt van door de wederpartij betwiste feiten die
tot de beslissing van de zaakkunnen leiden. [29]
voldoende specifiekis, hangt af van de omstandigheden van het geval. De rechter zal daarbij, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert. [30] In hoger beroep heeft dit een bijzondere betekenis. Het processuele debat heeft zich namelijk al in eerste aanleg ontwikkeld en tegen de achtergrond daarvan moet worden beoordeeld of het bewijsaanbod in hoger beroep voldoende is geconcretiseerd. [31] In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet uiteenzet op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen. In het algemeen zal niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt toegelicht wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard [32] of in welk opzicht de verklaringen van die getuigen afbreuk zouden kunnen doen aan eerder door andere getuigen afgelegde verklaringen. [33]
ter zake dienendzijn, omdat art. 166 lid 1 Rv als eis stelt dat de te bewijzen aangeboden feiten “tot de beslissing van de zaak kunnen leiden”. Het aanbod moet daarom betrekking hebben op gestelde en voldoende gemotiveerd betwiste feiten die voor het oordeel over de toewijsbaarheid van de vordering of de gegrondheid van het verweer van belang kunnen zijn. [34]
schade. De schade wordt begrepen als de waarde van de ontnomen kans. [51] Hartlief formuleert het aldus dat het leerstuk van de kansschade een instrument is voor de schadevaststelling in het geval van onzekerheid over de vraag
in hoeverrede fout tot schade heeft geleid: de eiser krijgt niet ‘alles’ maar evenmin ‘nul op het rekest’. [52]
Deloitte/H-arrest, dat een fout van een belastingadviseur bij de advisering van een accountant betrof, heeft Uw Raad aanwijzingen gegeven voor toepassing van het kansschadeleerstuk. [56] Het hof heeft deze in r.o. 3.5 van het bestreden arrest geciteerd (zie randnummer 3.11 hiervoor).
Deloitte/Hdat de rechter in de beroepsaansprakelijkheidsprocedure moet beoordelen hoe de appelrechter, indien wel (tijdig) hoger beroep was ingesteld, had behoren te beslissen, [57] althans dat de rechter het toewijsbare bedrag aan schadevergoeding moet schatten aan de hand van de goede en kwade kansen die de cliënt in het hoger beroep zou hebben gehad. [58] Deze maatstaf moet zo worden begrepen dat de rechter in de beroepsaansprakelijkheidsprocedure eerst tracht vast te stellen hoe de appelrechter, indien door de advocaat tijdig hoger beroep was ingesteld, op dat hoger beroep had behoren te beslissen (ook wel de
feitelijke of hypothetische benaderinggenoemd [59] ). Als vaststelling daarvan niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat uiteenlopende beslissingen van de appelrechter mogelijk en geoorloofd zouden zijn geweest als het verzuim van de advocaat zou worden weggedacht, dan maakt de rechter in de beroepsaansprakelijkheidsprocedure aan de hand van de goede en kwade kansen een schatting van de uitkomst van de veronderstelde appelprocedure (de zogenoemde
normatieve of reële-kans-benadering). [60] Het hof heeft in de onderhavige zaak deze maatstaf in cassatie onbestreden vooropgesteld. [61]
trial within a trial’. [62] Met de term ‘behoren’ is tot uitdrukking gebracht dat de rechter in de beroepsaansprakelijkheidsprocedure bij de beoordeling hoe de appelrechter in de veronderstelde appelprocedure had behoren te beslissen, moet uitgaan van de in die appelprocedure geldende rechtsregels. [63] Dit betekent dat de rechter in de beroepsaansprakelijkheidsprocedure dient te beoordelen welke regel van bewijslastverdeling de appelrechter in de veronderstelde appelprocedure zou hebben moeten toepassen als tijdig hoger beroep was ingesteld. Verder dient in de beroepsaansprakelijkheidsprocedure onderzocht te worden of de appelrechter in de veronderstelde appelprocedure tot bewijsopdracht had behoren te komen en of de appelrechter de partij op wie de bewijslast en daarmee het bewijsrisico rust geslaagd zou hebben geacht in het te leveren bewijs. [64]
Deloitte/H-arrest volgt dat slechts ruimte bestaat voor het vaststellen van de schade aan de hand van een dergelijke schatting indien het gaat om een reële – dat wil zeggen niet zeer kleine – kans op succes. [70]
Deloitte/H-arrest blijkt, is dat verband in het onderhavige geval zonder meer gegeven met het verzuim van de advocaat om (tijdig) hoger beroep in te stellen. [72]
B/X-arrest van Uw Raad dat [eiser] in de onderhavige beroepsaansprakelijkheidsprocedure niet opgedragen kan worden te bewijzen dat het ongeval niet in scène is gezet. Een zodanig toegespitste bewijsopdracht met het daaraan verbonden bewijsrisico zou [eiser] in een lastiger bewijspositie brengen dan gerechtvaardigd is. Als de beroepsfout namelijk niet was gemaakt, dan zouden de verzekeraars in het hoger beroep in de verzekeringsprocedure hebben moeten bewijzen dat het ongeval in scène is gezet en zouden zij dus op dat punt het bewijsrisico hebben gedragen. [78] Dit betekent dat [eiser] in de onderhavige beroepsaansprakelijkheidsprocedure wel de stelplicht en de bewijslast draagt van de schade en het causaal verband tussen de beroepsfout en de schade, maar niet het bewijsrisico voor stellingen ter zake waarvan in de verzekeringsprocedure de bewijslast en het bewijsrisico bij de verzekeraars hadden berust. [79] Het hof heeft dat in de onderhavige beroepsaansprakelijkheidsprocedure terecht (en in cassatie onbestreden) overwogen. [80]
B/X-arrest, zou aan [eiser] in de onderhavige beroepsaansprakelijkheidsprocedure alleen opgedragen kunnen worden aannemelijk te maken dat de stelling van de verzekeraars dat het ongeval in scène is gezet niet zou zijn gehonoreerd in de veronderstelde appelprocedure. [81] Uw Raad voegt daar nog aan toe dat aan de bewijslevering in een beroepsaansprakelijkheidsprocedure andere eisen dienen te worden gesteld dan de eisen die daarvoor zouden hebben gegolden in de (niet-gevoerde) appelprocedure. Bij de waardering van het bewijs zal in de beroepsaansprakelijkheidsprocedure ook rekening moeten worden gehouden met de verschillen tussen beide procedures, waaronder het verschil in bewijsrisico en eventuele verschillen in bewijsmogelijkheden. [82]
subonderdeel 1.2dat het impliciete oordeel dat niet goed kan worden beoordeeld hoe het hof in de verzekeringsprocedure zou hebben beslist, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is, omdat het hof dit oordeel niet van enige motivering heeft voorzien.
productie C2 nr. 12)
productie C2 nr. 13is overgelegd de verklaring van [betrokkene 4], van 8 juni 2020 naar aanleiding van vragen van mr. J.J.M.L. Johannink. Deze getuigenverklaring van [betrokkene 4] is van betekenis voor een grief tegen het vonnis van 13 september 2017. Voor de inhoud van de verklaring verwijst [eiser] kortheidshalve naar de vragen van mr Johannink en de antwoorden van de heer [betrokkene 4]. Uit die verklaring volgt dat [betrokkene 4] niet betrokken is geweest bij het ongeval van 18 april 2012.”
(de feitelijke/hypothetische benadering) en dat, als dat niet goed mogelijk is, een inschatting moet worden gemaakt van de goede en kwade kansen die [eiser] zou hebben gehad op het slagen van het hoger beroep (
de normatieve/reële-kans-benadering). Op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv rusten volgens het hof de stelplicht en de bewijslast van het causaal verband op [eiser], met dien verstande dat [eiser] geen bewijsrisico draagt voor stellingen waarvan in de verzekeringsprocedure de bewijslast op de verzekeraars had gelegen. Het hof heeft daarbij opgemerkt dat aan een eventuele bewijslevering in de onderhavige procedure andere eisen dienen te worden gesteld dan de eisen die daarvoor zouden hebben gegolden in de verzekeringsprocedure.
de feitelijke/hypothetische benadering). Het hof heeft daartoe in r.o. 3.7-3.8 vastgesteld dat de verzekeraars in de verzekeringsprocedure jegens [eiser] terugbetaling van de uitgekeerde bedragen en vergoeding van door hen gemaakte kosten hebben gevorderd en dat zij een primaire en subsidiaire stelling aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd. Nu de verzekeraars primair hebben gesteld dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld omdat hij de aanrijding in scène heeft gezet, heeft het hof in r.o. 3.9 e.v. getracht de vraag te beantwoorden of ook door het hof (net zoals de rechtbank) in de verzekeringsprocedure zou zijn geoordeeld dat de aanrijding in scène is gezet. Onder het kopje “
Er zijn verschillende aanknopingspunten die duiden op enscenering, maar het is niet zeker dat in hoger beroep op dezelfde wijze zou zijn beslist” heeft het hof daartoe eerst in r.o. 3.10 een reeks omstandigheden genoemd die er volgens het hof op duiden dat het ongeval in scène is gezet. In r.o. 3.11 heeft het hof vervolgens gewezen op de omstandigheden die er volgens het hof toe leiden dat niet met zekerheid valt te zeggen dat het hof in de verzekeringsprocedure tot het oordeel zou zijn gekomen dat het ongeval in scène is gezet. Na de vaststelling in r.o. 3.11 dat [eiser] in de onderhavige procedure slechts aannemelijk hoeft te maken dat de stelling van de verzekeraars dat de aanrijding in scène is gezet niet zou zijn gehonoreerd in hoger beroep, is het hof overgegaan tot een schatting van de goede en kwade kansen (
de normatieve/reële-kans-benadering). Het hof is op basis daarvan tot het oordeel gekomen dat er een kans is van 25% dat de vorderingen van de verzekeraars op de primaire grondslag in hoger beroep alsnog zouden zijn afgewezen.
onder (i)gesteld dat hij in het hoger beroep in de onderhavige beroepsaansprakelijkheidsprocedure volledigheidshalve nogmaals bewijs aanbiedt. Volgens het hof is hiermee niet geconcretiseerd op welke van [eiser] stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen.
onder (ii)alleen gesteld dat het belang van zijn getuigenverklaring onder ede evident is en dat hij door het horen van getuigen in staat moet worden gesteld de door hem gewenste bijdrage te leveren aan het proces van waarheidsvinding. Het hof leest hier geen (voldoende specifiek en ter zake dienend) bewijsaanbod in.
onder (iii)uiteengezet dat [betrokkene 1] schriftelijk in 2019 heeft verklaard dat hij tegen iemand van de verzekering die destijds bij zijn ouders thuis was geweest heeft gezegd dat de aanrijding niet in scène is gezet. [eiser] heeft
onder (iv)gesteld waarom het horen van [betrokkene 1] als getuige over zijn schriftelijke verklaring uit 2019 van belang is en heeft
onder (v)bewijs aangeboden van zijn stellingname dat het ongeval niet in scène is gezet door het horen van [betrokkene 1] en de vader van [betrokkene 1] als getuigen. Volgens de gedachtegang van het hof is het aanbod tot het horen van [betrokkene 1] over de (algemene) stelling dat het ongeval niet in scène is gezet onvoldoende specifiek gelet op het verweer van [verweerder]. [verweerder] heeft in eerste aanleg uitgebreid onderbouwd dat de verzekeraars in de verzekeringsprocedure hebben onderbouwd en aangetoond met bewijs dat de aanrijding wél in scène is gezet en heeft gemotiveerd dat de verklaring van [betrokkene 1] niet tot een andere uitkomst in hoger beroep zou hebben geleid. In hoger beroep heeft [verweerder] verder aangevoerd dat de algemene verklaring van [betrokkene 1] nauwelijks enig licht laat schijnen op de gebeurtenissen rondom de aanrijding en de afwikkeling daarvan en dat daarin geen feiten naar voren komen die maken dat geoordeeld dient te worden dat de aanrijding niet in scène is gezet. [98] In het licht hiervan vond het hof aldus dat het aanbod tot het horen van [betrokkene 1] over de stelling ‘dat het ongeval niet in scène is gezet’ onvoldoende concreet is. Daarin ligt besloten dat van [eiser] mocht worden verwacht dat hij voldoende concreet zou aanvoeren waarover [betrokkene 1] zou kunnen verklaren en in hoeverre [betrokkene 1] meer of anders zou kunnen verklaren dan hij op schrift heeft gedaan. Ten aanzien van de vader van [betrokkene 1] heeft [eiser]
onder (v)aangeboden dat hij uit eigen wetenschap ondersteunend kan verklaren dat [betrokkene 1] tegen een van de onderzoekers tijdens het bezoek in de woning van de ouders van [betrokkene 1] in 2013 heeft verklaard dat het ongeval niet in scène is gezet. Het hof is ook (impliciet) aan dit bewijsaanbod voorbijgegaan. [verweerder] heeft aan de hand van het verslag van één van de onderzoekers die bij [betrokkene 1] thuis is geweest gemotiveerd betwist dat [betrokkene 1] tijdens dit bezoek heeft verklaard dat de aanrijding in scène is gezet. [99] Deze gemotiveerde betwisting bracht volgens het hof met zich mee dat [eiser] zijn stelling dat [betrokkene 1] tijdens voormeld bezoek tegen een van de onderzoekers heeft verklaard dat het ongeval niet in scène is gezet, nader diende te onderbouwen alvorens tot bewijslevering toegelaten te kunnen worden (zie randnummer 4.11 hiervoor).
onder (vi)slechts gewezen op de schriftelijke verklaring van [betrokkene 4]. Daarin leest het hof geen (voldoende specifiek en ter zake dienend) bewijsaanbod in.
onder (vii)gesteld waarom het van belang is dat hij als partijgetuige wordt gehoord. Het hof begreep dit zo dat [eiser] hiermee niet heeft geconcretiseerd waarover hij dan zou kunnen verklaren.
onder (viii)bewijs aangeboden van zijn stellingname dat op 18 april 2012 sprake is geweest van een authentiek ongeval door het horen van hemzelf, zijn echtgenote, [betrokkene 1] en [betrokkene 4] als getuigen. Volgens de gedachtegang van het hof was ook dit aanbod onvoldoende specifiek vanwege het in eerste aanleg uitgebreide verweer van [verweerder] dat de verzekeraars in de verzekeringsprocedure hebben onderbouwd en aangetoond met bewijs dat de aanrijding wél in scène is gezet en het door [verweerder] gemotiveerd gestelde dat de verklaring van [betrokkene 1] en [betrokkene 4] niet tot een andere uitkomst in hoger beroep zouden hebben geleid. Daarin ligt besloten dat van [eiser] in het licht hiervan verwacht had mogen worden dat hij voldoende concreet zou aanvoeren waarover deze getuigen zouden kunnen verklaren en in hoeverre [betrokkene 1] en [betrokkene 4] meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij reeds in hun schriftelijke verklaringen hebben gedaan.
5.Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel
wanprestatieheeft gepleegd
jegens Delta Lloyddoor in het kader van deze geënsceneerde aanrijding, althans de door hem geclaimde schadeposten onjuiste inlichtingen en/of bescheiden te verschaffen met het opzet Delta Lloyd te misleiden een verzekeringsuitkering te krijgen;
Delta Lloyd en/of De Goudseaan [eiser] hebben gedaan
onverschuldigdzijn betaald en [eiser] deze aan hen dient terug te betalen;
Delta Lloydop de voet van
art. 7:941 lid 5vervalt;
aansprakelijk is voor de schadedie
Delta Lloyd en/of De Goudsehebben
geleden door zijn frauduleuze gedrag.”
de rechtsverhouding tussen De Goudse-[eiser]aan dat De Goudse uitgebreid gemotiveerd en met bewijs had onderbouwd dat [eiser] De Goudse niet, onjuist of tegenstrijdig had ingelicht over (i) de omstandigheid dat hij en [betrokkene 1] bekenden van elkaar waren, (ii) de omstandigheden rondom de aanrijding in 2012 en zijn vermeende letsel dat, naar [eiser] stelde, daardoor zou zijn veroorzaakt, (iii) de goederen die zich ten tijde van de aanrijding in de auto zouden bevinden inclusief de staat en de herkomst daarvan en (iv) de schade aan het voertuig van [eiser] die al tweemaal eerder, in 2010 en 2011, was vergoed maar in de tussentijd niet was hersteld en toch door [eiser] in 2012 is geclaimd (conclusie van antwoord onder 3.38). Volgens [verweerder] kon uit het door de verzekeraars als productie 3 in de verzekeringsprocedure overgelegde bewijs “
geen andere conclusie worden getrokken dan dat [eiser] de geclaimde goederen uit de auto (een Ipad en IPhone) niet, zoals hij stelde in 2011 en 2012, kan hebben gekocht bij [A]” (conclusie van antwoord onder 3.39) en volgt uit dit bewijs dat [eiser] de, bij een andere verzekeraar voor het claimen van inboedelschade eerder ingediende, factuur van [A] had vervalst (conclusie van antwoord onder 3.40). Verder heeft [verweerder] erop gewezen dat ook de rechtbank in het vonnis in de verzekeringsprocedure reeds had geoordeeld dat [eiser] de verzekeraars onjuist heeft ingelicht (conclusie van antwoord onder 3.41).
rechtsgrondvan de subsidiaire vorderingen van De Goudse aldus toegelicht dat [eiser] De Goudse op diverse momenten niet, onjuist of tegenstrijdig heeft ingelicht met het opzet haar te misleiden ter verkrijging van een (hogere) verzekeringsuitkering (conclusie van antwoord onder 3.42). Dit maakt dat de door De Goudse aan [eiser] gedane uitkeringen “
onverschuldigd zijn betaald”, nu “[d]
e schade aan het voertuig[…]
immers reeds in 2010 en 2011[was, A-G]
betaald en van de goederen is gebleken dat die nooit in de kofferbak hebben gezeten”, [eiser] over deze goederen heeft gelogen en hij ten onrechte heeft gesteld deze te hebben aangekocht bij een bedrijf dat (al lang) niet meer actief was en hij voor zijn vermeende whiplashklachten al in 2011 een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten met finale kwijting daarvoor (conclusie van antwoord onder 3.43-3.45). Ten slotte heeft [verweerder] aangevoerd dat [eiser] gehouden was om de door De Goudse gemaakte onderzoekskosten te vergoeden omdat hij “
onrechtmatig heeft gehandeld jegens De Goudse door herhaaldelijk onjuiste informatie te verschaffen” (conclusie van antwoord onder 3.46).
de vordering van De Goudse op basis van de subsidiaire grondslag[…]
toewijsbaar zou zijn geweest”. [verweerder] onderbouwing op grond van onverschuldigde betaling en onrechtmatige daad (door opzettelijke misleiding van of onjuiste inlichtingen aan De Goudse) konden toewijsbaarheid van de vorderingen sub d en f dragen om tot afwijzing van het hoger beroep te leiden. Voor zover het hof van oordeel was dat [verweerder] dit (ook) onvoldoende heeft toegelicht, stelde het te zware eisen aan de onderbouwing van deze subsidiaire grondslagen.
ook als in hoger beroep in de verzekeringsprocedure niet zou komen vast te staan dat de aanrijding in scène is gezet, er wel aanknopingspunten zijn dat [eiser] wat betreft de opgave van zijn schade zijn mededelingsplicht heeft geschonden met het doel om Delta Lloyd te misleiden. Dat geldt met name voor de uitlatingen van [eiser] over de iPad, iPhone en de televisie (zie hiervoor onder 3.10 punt 8). Hierover heeft [eiser] immers tegenstrijdige verklaringen afgelegd waarvoor geen logische uitleg is gegeven en die erop duiden dat [eiser] schade heeft opgegeven die hij niet daadwerkelijk had geleden. Er zijn dus sterke aanwijzingen dat in hoger beroep zou zijn geoordeeld dat [eiser] zijn mededelingsplicht zou hebben geschonden met de bedoeling om Delta Lloyd te misleiden.” In het licht van de hiervoor in onderdeel 1 samengevat weergegeven onderbouwing door [verweerder] van de subsidiaire grondslagen onverschuldigde betaling en onrechtmatige daad wegens dezelfde opzettelijke misleiding of onjuiste inlichtingen jegens De Goudse, heeft het hof onder de gegeven omstandigheden ten onrechte en/of onbegrijpelijk in r.o. 3.13 geoordeeld dat de vordering van De Goudse niet “
toch toewijsbaar zou zijn geweest”, nu de aangevoerde feitelijke rechtsgronden in de conclusie van antwoord onder 3.37-3.46 toewijsbaarheid van haar vordering in deze situatie (kunnen) dragen.