ECLI:NL:RBDHA:2016:10380

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 6024
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan werkgever wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een ondernemer uit Den Haag, en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De zaak betreft een bestuurlijke boete van € 6.000,- die aan de eiser was opgelegd op basis van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) wegens het laten verrichten van arbeid door een vreemdeling zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning. De eiser had bezwaar gemaakt tegen deze boete, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling op 30 augustus 2014 tijdens een controle door arbeidsinspecteurs was aangetroffen terwijl hij werkzaamheden verrichtte voor de marktkraam van de eiser. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat hij alle redelijke maatregelen had genomen om de overtreding te voorkomen. De rechtbank heeft de boete in eerste instantie bevestigd, maar na een heroverweging door de verweerder is de boete uiteindelijk verlaagd tot € 1.000,-. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werkgevers om zich te houden aan de wetgeving omtrent tewerkstelling van vreemdelingen en de strenge eisen die aan de bewijsvoering van overtredingen worden gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
Zaaknummer: SGR 16/917

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juli 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te Den Haag, eiser,

(gemachtigde: mr. A.G.M. Haase),
en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder,

(gemachtigde: G.A.M. Zwagemakers).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser op grond van artikel 19a, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) een boete opgelegd van € 6.000,-- wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav. Tegen dat besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep (15/6024) ingesteld. De gronden zijn nadien aangevuld.
Verweerder heeft bij besluit van 23 december 2015 het bestreden besluit ingetrokken en een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, alsmede eiser betaling van het griffierecht aangeboden.
Eiser heeft vervolgens bij brief van 6 januari 2016 het beroep (15/6024) ingetrokken en verzocht verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Bij brief van 2 februari 2016 heeft eiser beroep ingesteld tegen de nieuwe beslissing op bezwaar 23 december 2015. De gronden zijn nadien aangevuld.
Bij uitspraak van 3 februari 2016 (15/6024) heeft deze rechtbank op grond van de artikelen 8:75a jo 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verweerder veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 496,--.
Verweerder heeft bij brief van 21 maart 2016 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2016. Eiser is ter zitting in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Blijkens het op ambtsbelofte door arbeidsinspecteurs van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (arbeidsinspecteurs) opgemaakte boeterapport van 20 november 2014 (boeterapport) is, voor zover hier van belang, tijdens een controle op 30 augustus 2014 bij de marktkraam van eiser met kraamnummer [cijferreeks] op de [markt] aan de [adres] , de vreemdeling [vreemdeling] ), geboren op [geboortedatum] 1988 te Rania (India), burger van India, aangetroffen terwijl hij arbeid ten behoeve van eisers onderneming verrichtte, bestaande uit de verkoop van goederen. Volgens de arbeidsinspecteurs was er sprake van een overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, aangezien voornoemde vreemdeling werkzaamheden verrichtte zonder dat eiser in het bezit was van een daartoe vereiste tewerkstellingsvergunning (twv) voor deze vreemdeling. Op 3 februari 2015 is door de arbeidsinspecteurs een aanvullend boeterapport opgemaakt.
Op basis van de onderzoeksbevindingen van de arbeidsinspecteurs heeft verweerder eiser bij brief van 9 februari 2015 in kennis gesteld van zijn voornemen om een bestuurlijke boete van € 6.000,- op te leggen. Nadat eiser op 17 februari 2015 zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, heeft verweerder het primaire besluit genomen waarin het voornemen is gehandhaafd.
In het primaire besluit heeft verweerder zich - samengevat weergegeven - op het standpunt gesteld dat terecht en op goede gronden is overgegaan tot het opleggen van de onderhavige boete, aangezien voldaan is aan het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder b, sub 1 van de Wav en artikel 2, eerste lid, van de Wav. Met betrekking tot de hoogte van de boete stelt verweerder dat hij, gelet op de achtergrond van de Beleidsregel 2014 en de doelstellingen van de Wav, van oordeel is dat de hoogte van de boete in overeenstemming is met de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan eiser kan worden verweten. De door eiser aangevoerde omstandigheden leiden niet tot de conclusie dat de hoogte van de boete onevenredig is en dat van de Beleidsregel 2014 moet worden afgeweken. Van (bijzondere) omstandigheden op grond waarvan moet worden afgezien van het opleggen van een boete of tot matiging van de boete moet worden overgegaan, is niet gebleken. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het in het primaire besluit ingenomen standpunt gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft het boeterapport en het aanvullend boeterapport hieraan ten grondslag gelegd.
Verweerder heeft bij besluit van 23 december 2015 het bestreden besluit ingetrokken en een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Verweerder heeft het bestreden besluit herroepen en de boete vastgesteld op € 1.000,00.
2. In beroep heeft eiser goeddeels zijn in bezwaar aangevoerde gronden gehandhaafd. Eiser voert aan dat de bestreden beslissing in strijd is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Eiser betwist dat [vreemdeling] structureel in en ten behoeve van zijn marktkraam arbeid heeft verricht. Eiser heeft nooit opdracht gegeven tot het verrichten van arbeid en de door [vreemdeling] gedane werkzaamheden waarover hij spreekt, kunnen niet worden aangemerkt als zijnde ‘ten dienste van’. Ze zijn van dermate ondergeschikt belang dat in alle redelijkheid en billijkheid niet kan worden gezegd dat het hier om ‘arbeid’ gaat. Ten tijde van de controle verkocht hij slechts beenmode en zeker niet datgene wat door de wijkagent, [wijkagent] , die dag zou zijn gezien: de verkoop van portemonnees en elastieken knutsel-artikelen. In de opvatting van eiser moet dan ook aan de inhoud van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal worden getwijfeld. De daarin gestelde zaken kunnen die dag nooit zijn verkocht. Hetgeen de arbeidsinspecteurs op ambtsbelofte hebben opgesteld, betreft slechts een weergave van een door [wijkagent] opgesteld proces-verbaal alsmede een door de marktmeester, [marktmeester 1] , afgelegde verklaring. Zij hebben zelf niets van hetgeen eiser wordt verweten, waargenomen. Naar eiser stelt kan hij niet worden aangemerkt als werkgever in de zin van de Wav. Er is geen sprake van een werkgever/werknemer relatie. Hij heeft [vreemdeling] nimmer opdracht gegeven werkzaamheden voor hem te verrichten. [vreemdeling] hing wat rond op de markt en heeft daar enkel af en toe hand- en spandiensten verricht bij verschillende kraamhouders. [vreemdeling] zelf heeft nooit verklaard voor eiser te hebben gewerkt. Slechts verweerder geeft een voorstelling van zaken dat arbeid ten behoeve van de onderneming van eiser werd verricht. Eiser meent dat van boeteoplegging dient te worden afgezien dan wel dat de boete moet worden gematigd. Het even op de kraam passen als hij een sanitaire stop moest maken en het voor hem halen van een kopje koffie zijn te verwaarlozen activiteiten en rechtvaardigen zeker niet het opleggen van de boete van € 1.000,-. Eiser zit onder het minimuminkomen en ervaart de boete nog steeds als zeer belastend.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2015:1014 en het feit dat het indienen van een beroepschrift na de intrekking van het eerdere beroep binnen de beroepstermijn heeft plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat onderhavig beroep ontvankelijk is.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning of zonder dat een vreemdeling in het bezit is van een gecombineerde vergunning voor werkzaamheden bij die werkgever.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wav, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als overtreding aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de Wav, wordt namens de minister de bestuurlijke boete opgelegd aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als overtreding.
Ingevolge artikel 19d, zesde lid, voor zover thans van belang, stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de overtredingen worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2015 (hierna: de Beleidsregel 2015) worden bij de berekening van een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle overtredingen als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen’ (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst, gelezen in samenhang met artikel 2 van de Beleidsregel 2015, is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav voor een natuurlijk persoon op € 6.000,- per overtreding gesteld.
Volgens artikel 10 van de Beleidsregel 2015 kan in alle andere gevallen waar sprake is van een overtreding van artikel 2 van de Wav, de berekende bestuurlijke boete per overtreding met 25%, 50% of 75% worden gematigd afhankelijk van de aard en de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de evenredigheid.
4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) dienen, juist omdat een boete als hier bedoeld een punitieve sanctie betreft, aan de bewijsvoering van de overtreding en aan de motivering van het sanctiebesluit strenge eisen te worden gesteld, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1064. Hierbij geldt, toegespitst op de onderhavige zaak, dat verweerder in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte door de arbeidsinspecteurs opgemaakt en ondertekend boeterapport. Dit is slechts anders, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt. De rechtbank verwijst op dit punt naar de uitspraken van de Afdeling van 17 juni 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI8480 7 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8082, en 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1670.
De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 30 augustus 2014, dat als bijlage bij het boeterapport is gevoegd, blijkt dat de wijkagent, [wijkagent] , ten tijde van de controle op voornoemde locatie heeft waargenomen dat de vreemdeling [vreemdeling] achter de marktkraam van eiser stond, waarbij hij klanten te woord stond en portemonnees en elastieken knutselartikelen verkocht. In het proces-verbaal wordt tevens melding gemaakt van het feit dat wijkagent [wijkagent] , alsook de marktmeesters, de heren [marktmeester 2] en [marktmeester 1] , de vreemdeling regelmatig werkzaamheden hebben zien verrichten achter de kraam van eiser.
De rechtbank stelt verder vast dat uit het op ambtseed opgemaakte aanvullende boeterapport van 3 februari 2015 blijkt dat markmeester, [marktmeester 1] , tegenover de inspecteurs samengevat het volgende heeft verklaard:
“Ik ben marktmeester in Den Haag, onder andere op de [markt] . Ik loop meerdere markten af, loop rond om te zien wie er zijn, werken enzovoort. Wij zien alles op de markt en maken registraties van wat we zien en gebeurt. Die gaan naar [wijkagent] , de wijkagent. Zo ook het proces-verbaal waar u nu wat aanvullende vragen over heeft. U vraagt naar [eiser] . Hij heeft een vaste kraam. Daarnaast heeft hij ook wel eens losse kramen. Tijdens een inspectie kwamen we bij hem terecht, niet specifiek, maar we hadden een aantal meldingen, registraties en op een dag was [eiser] aan de beurt. (...)
U toont een foto van de vreemdeling. Die heb ik op meerdere dagen voor en bij[eiser] zien werken. Hij is vaak actief in de kraam van [eiser] , hij bouwt op, stalt uit, verkoopt en ruimt op. Dat hebben we op meerdere dagen gezien. Ik ken hem heel goed. Hij werkt bijna dagelijks samen met [eiser] want die moet er als vergunninghouder altijd zijn. Ik heb hem op de dag van de controle niet gezien, ik was er niet bij, maar heb hem op meerdere dagen werkend gezien. Ik heb hem actief zien verkopen. Ik heb pas een melding gedaan aan de wijkagent nadat ik meerdere waarnemingen had gedaan, we gaan niet over één nacht ijs. Vaak zien wij de vreemdeling de hele dag in de kraam van [eiser] werken. Ik heb dat gedurende het hele jaar 2014 gezien op verschillende dagen. Hij was er dus nieteen keer toevallig, maar werkte structureel in de kraam van [eiser] .”
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de verklaringen van wijkagent [wijkagent] en marktmeester [marktmeester 1] , zoals afgelegd naar aanleiding van de controle. Hun verklaringen passen in het beeld dat eiser tijdens de controle aan wijkagent [wijkagent] heeft geschetst. Eiser verklaarde namelijk dat hij de vreemdeling al een jaar kent en dat hij al een jaar bij hem in de kraam komt. Ook heeft eiser aangegeven dat de vreemdeling [vreemdeling] regelmatig bij meerdere kraamhouders hand- en spandiensten verricht en dat hij op de spullen in de kraam let als de kraamhouder een sanitaire stop moet maken. De rechtbank ziet geen aanleiding voor twijfel aan het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal. Dat geldt eveneens voor de verklaring van wijkagent [wijkagent] , die heeft waargenomen dat de vreemdeling vanuit de kraam van eiser goederen, te weten portemonnees en elastieken knutselartikelen, verkocht. De enkele niet nader onderbouwde stelling van eiser dat hij die dag slechts beenmode verkocht vormt geen aanknopingspunt op grond waarvan dient te worden getwijfeld aan deze verklaring. Daarbij is tevens van belang dat eiser op 15 oktober 2015 heeft verklaard dat hij handelt in sierraden en portemonnees. De rechtbank gaat daarom uit van de verklaringen van wijkagent [wijkagent] en marktmeester [marktmeester 1] .
De rechtbank overweegt dat de Wav uitgaat van een ruime invulling van het begrip ‘arbeid’. Van belang is slechts dat een ander ten behoeve van een rechtspersoon of een natuurlijke persoon werkzaamheden verricht. Dit betekent dat het oppassen op de kraam tijdens afwezigheid van de kraamhouder en het verrichten van hand- en spandiensten in het licht van de Wav als arbeid dient te worden aangemerkt. Anders dan eiser betoogt wordt derhalve ook een enkele hand- en spandienst als arbeid in de zin van de Wav gekwalificeerd. Gelet op het bovenstaande staat vast dat de vreemdeling arbeid in de zin van de Wav heeft verricht.
5. De rechtbank overweegt vervolgens dat de Wav een eigen werkgeversbegrip kent dat afwijkt van hetgeen in het Burgerlijk Wetboek wordt verstaan onder een werkgever. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II, 1993/1994, 23 574, nr. 3, blz. 13) blijkt dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en dat deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk is voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Aard, omvang en duur van de werkzaamheden en de vraag of loon is betaald dan wel het enkel hulp betrof, is voor de kwalificatie als werkgever in de zin van de Wav niet van belang, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:771. Evenmin is relevant of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding. Niet is vereist dat de werkzaamheden een zekere tijd voortgeduurd hebben. Ook in het geval de werkzaamheden van korte duur zijn geweest, is sprake van arbeid in de zin van de Wav. Ook is niet vereist dat het bedrijf de vreemdeling bedrijfsmatig arbeid laat verrichten dan wel opdracht hiertoe geeft. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht, is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II, 1993/1994, 23 574, nr. 5, blz. 2).
Uit de waarneming van wijkagent [wijkagent] , in onderlinge samenhang bezien met de uitgebreide en gedetailleerde verklaring van marktmeester [marktmeester 1] en hetgeen eiser ten aanzien van de aanwezigheid van de vreemdeling op de markt heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aangetoond dat eiser de vreemdeling structureel in en ten behoeve van zijn marktkraam werkzaamheden heeft laten verrichten.
Nu de door de vreemdeling verrichte werkzaamheden ten behoeve van de onderneming van eiser werden verricht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser terecht heeft aangemerkt als werkgever in de zin van artikel 1, aanhef en sub b, onder 1˚, van de Wav. Nu voor deze werkzaamheden geen tewerkstellingsvergunning was verstrekt heeft eiser gehandeld in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav. Dat de inspecteurs niet zelf de werkzaamheden van de vreemdeling hebben waargenomen is voor de vaststelling van de overtreding van de Wav niet vereist. Verrichte arbeid kan immers ook blijken uit administratief onderzoek, verklaringen van betrokkenen en andere feiten en omstandigheden, waaronder een proces-verbaal van bevindingen. In het onderhavige geval heeft een politieambtenaar de werkzaamheden door de vreemdeling waargenomen. Naar aanleiding hiervan heeft de politieambtenaar proces-verbaal opgemaakt. De inspecteurs hebben op basis van dit proces-verbaal de overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav geconstateerd. Vervolgens is verzocht om een aanvullend boeterapport en is marktmeester [marktmeester 1] door de inspecteurs gehoord als getuige. Dat de inspecteurs niet zelf de verrichte werkzaamheden door de vreemdeling hebben waargenomen brengt dus niet met zich mee dat het aanvullend boeterapport buiten beschouwing dient te worden gelaten.
De stelling van eiser dat hij [vreemdeling] nimmer opdracht zou hebben gegeven werkzaamheden voor hem te verrichten, gaat eveneens niet op. Immers, instemming met, respectievelijk wetenschap van de arbeid is voor de kwalificatie als werkgever in de zin van de Wav niet vereist. Het begrip “arbeid laten verrichten” impliceert verder geen actieve rol; het enkel mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan, wordt ook opgevat als het laten verrichten van arbeid (zie de uitspraken van de afdeling van 11 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA9298 en 27 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3231).
6. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een bevoegdheid van verweerder. Verweerder moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, zesde lid, van de Wav heeft de minister de Beleidsregel vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. De Beleidsregel is door de Afdeling als zodanig niet onredelijk bevonden (zie onder meer de uitspraak van 23 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM8823). Ook bij de toepassing van de Beleidsregel en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder andere een uitspraak van 20 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK9936) blijkt dat in situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid van boeteoplegging wordt afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen. Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:242) is het de eigen verantwoordelijkheid van een werkgever in de zin van de Wav om bij aanvang van de arbeid na te gaan of aan de voorschriften van de wet wordt voldaan.
De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat eiser er alles wat redelijkerwijs mogelijk was aan heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat op eiser de primaire verantwoordelijkheid rust om de nodige kennis en informatie te vergaren omtrent alle wettelijke vereisten die van belang zijn voor de bedrijfsvoering van zijn onderneming. De rechtbank ziet zich in haar oordeel gesteund door de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT6674). Vast staat dat de vreemdeling arbeid heeft verricht voor eiser. Eiser had aldus aan de hand van vigerende wet- en regelgeving moeten verifiëren of de vreemdeling zonder twv mocht werken. Onwetendheid met deze wet- en regelgeving is onvoldoende om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
Voor zover eiser stelt dat verweerder in plaats van het opleggen van de boete een waarschuwing had moeten geven, overweegt de rechtbank als volgt. Naar vaste rechtspraak van de Afdeling kan het betoog van eiser dat verweerder in dit geval had moeten volstaan met een waarschuwing niet slagen omdat de wetswijziging om de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing in de Wav te introduceren nog niet tot stand is gebracht (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:647, waarin de Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 8 juli 2015 ECLI:NL:RVS:2015:2120).
7. Met betrekking tot de hoogte van de opgelegde boete overweegt de rechtbank als volgt. Bij uitspraak van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3138, heeft de Afdeling, samengevat weergegeven, geoordeeld dat het boetenormbedrag van € 12.000,-- als bovengrens niet onredelijk is voor de door verweerder beoogde groep van hardnekkige malafide rechtspersonen of daarmee gelijk te stellen werkgevers. Dit boetenormbedrag is echter dusdanig hoog dat verweerder, uit een oogpunt van evenredigheid, zijn beleid op het punt van het aan te houden boetenormbedrag had moeten differentiëren voor werkgevers die niet tot voormelde groep behoren. Door het verhoogde boetenormbedrag van € 12.000,- uniform toe te passen, heeft hij dat niet gedaan. Gelet op het voorgaande is de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2013 (Beleidsregel) in zoverre onredelijk. Zolang verweerder het gebrek aan nadere differentiatie in de Beleidsregel niet heeft hersteld, ziet de Afdeling aanleiding de minister te houden aan het in de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2012 neergelegde boetenormbedrag van € 8.000,-, dat de Afdeling als zodanig niet onredelijk heeft bevonden. Het ligt op de weg van verweerder om het in de bij de Beleidsregel behorende Tarieflijst vastgestelde boetenormbedrag nader te bezien en daarbij te komen tot een stelsel dat voldoende gedifferentieerd is om te kunnen leiden tot oplegging van een boete, die in het desbetreffende geval als evenredig is aan te merken.
In het licht van vorengaande en onder verwijzing naar het Besluit tot wijziging van de Beleidsregel boeteoplegging 2015 (Stcrt. 2015, nr. 36169), waarin het boetenormbedrag met terugwerkende kracht tot 7 oktober 2015 is verlaagd tot € 4.000,- per overtreding voor een natuurlijk persoon (€ 8.000,- per overtreding voor een rechtspersoon) heeft verweerder in de nieuwe beslissing op bezwaar te kennen gegeven dat het boetebedrag dient te worden gematigd tot € 1.000,-.
8. De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is van feiten of omstandigheden die aanleiding vormen de boete verder te matigen. Reeds hierboven is overwogen dat de vreemdeling structureel en ten behoeve van eisers marktkraam arbeid heeft verricht. Dit houdt in dat geen sprake is van marginale arbeid in de zin van de Beleidsregel 2015. Met betrekking tot de door eiser aangevoerde slechte financiële situatie heeft verweerder – na bestudering van de overgelegde financiële gegevens – kunnen stellen dat eiser geen of nauwelijks financiële draagkracht heeft om de boete te betalen waardoor matiging van de boete tot een bedrag van € 1000,-- in de rede ligt. Ook heeft verweerder hierin terecht aanleiding gezien eiser een betalingsregeling aan te bieden van 20 maandelijkse termijnen van € 50,00.
9. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.